Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-10-2019, nr. 17/00915
ECLI:NL:GHARL:2019:8440
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-10-2019
- Zaaknummer
17/00915
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:8440, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑10‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2017:3226, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2019/2390 met annotatie van
Uitspraak 15‑10‑2019
Inhoudsindicatie
MRB. Belanghebbende heeft de auto met Duits kenteken van zijn zoon feitelijk in Nederland ter beschikking gehad en is daarmee terecht aangemerkt als houder van die auto. Belanghebbende slaagt niet in het leveren van tegenbewijs. Verzuimboete is ook terecht opgelegd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer 17/00915
uitspraakdatum: 15 oktober 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 augustus 2017, nummer LEE 16/3770, ECLI:NL:RBNNE:2017:3226, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/kantoor Apeldoorn (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 25 oktober 2015 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 12.901. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 5.278.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur ten aanzien van de naheffingsaanslag vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 8.887 en de boetebeschikking in stand gelaten.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, nummer 18/0287, ECLI:NL:HR:2019:483, gewezen bij wijze van prejudiciële beslissing ter beantwoording van door de rechtbank Zeeland-West-Brabant aan de Hoge Raad voorgelegde vragen. Partijen hebben ieder op het arrest gereageerd en van elkaars reactie kennis genomen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Blijkens de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) was belanghebbende van 7 juni 2010 tot 5 december 2011 ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [A] . In de periode van 5 december 2011 tot 27 september 2012 was hij ingeschreven op het adres [b-straat 2] te [A] en sinds 27 september 2012 op het adres [c-straat 3] te [Z] .
2.2.
Op 23 oktober 2012 is belanghebbende in Nederland als bestuurder van een motorrijtuig, Mercedes Benz, type ML 400 CDI, voorzien van het Duitse kenteken [D-YY00] , (hierna: het motorrijtuig) betrokken geweest bij een ongeval.
2.3.
Sinds 12 juli 2012 en in ieder geval tot en met 26 oktober 2015 was de zoon van belanghebbende de kentekenhouder van het motorrijtuig. De zoon beschikt over woonruimte in [B] .
2.4.
Tot de stukken behoort een op 29 december 2013 opgemaakt mutatierapport van de politie, waarin het volgende is vermeld:
„Aan de [c-straat 3] , [Z] staat al maanden een grijze Mercedes ML 400 voorzien van Duits kenteken [D-YY00] . Op genoemd adres woont de mij bekende [X] . [X] heeft een bedrijf in maritieme zaken. Onderhoud boten verkoop bootjes een buitenboordmotoren etc eveneens gevestigd te [Z] , [d-straat 4] .
Wat mij opvalt is dat de hr [X] sr al geruime tijd gebruik maakt van deze Mercedes. Auto wordt o.a gebruikt in combinatie met aanhangers om boten te vervoeren. Volgens gegevens meldkamer Driebergen zou deze auto staan op naam van de zoon [C] , eveneens ingeschreven op adres [c-straat 3] , [Z] .
Omdat mij niet bekend is of dit zo is toegestaan, even contact gehad met meldkamer Douane. Daar kon men zien dat er geen ontheffing was.”
2.5.
Op 26 oktober 2015 omstreeks 23.10 uur is door een verbalisant van de Politie Lelystad bij een controle geconstateerd dat met het motorrijtuig gebruik gemaakt werd van de openbare weg in Nederland. Belanghebbende was op dat moment de bestuurder van het motorrijtuig.
2.6.
Van de controle is op 27 oktober 2015 een mutatierapport opgemaakt, waarin het volgende is vermeld:
„Op ddt zag rapp [D] de genoemde Mercedes rijden over de Houtribweg te Lelystad. Staande op de kruising met de Oostvaardersdijk. Bestuurder blijkt dhr. [X] te zijn. Hij verteld dat de auto van zijn zoon is en dat hij er regelmatig in rijdt.
Rapp verteld hem dat dit niet toegestaan is omdat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
dhr. [X] weet echter te melden dat volgens de Europese regelgeving het wel mag, maar dat de Nederlandse regering moeilijk doet enz.
Rapp heeft medegedeeld dat rapp melding gaat doen aan de belastingdienst van het feit dat hij in een duitse auto rijdt. Hier werd [X] niet blij van omdat hij naar eigen zeggen dan weer maandenlang in conclaaf zou zijn met de belasting terwijl hij daar geen tijd voor heeft. Enfin, bij deze vastgelegd en ook doorgestuurd naar de belastingdienst.”
2.7.
Van evenvermelde constatering is een melding gemaakt aan de Inspecteur. Naar aanleiding van die melding heeft de Inspecteur met dagtekening 2 mei 2016 aan belanghebbende een vooraankondiging van een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting verstuurd. Daarin kondigde de Inspecteur aan voornemens te zijn de motorrijtuigenbelasting na heffen ten aanzien van het motorrijtuig over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 25 oktober 2015 en daarbij een verzuimboete op te leggen.
2.8.
Bij brief van 10 mei 2016 heeft belanghebbende gereageerd op evenvermelde vooraankondiging. De Inspecteur heeft dit schrijven opgevat als bezwaarschrift.
2.9.
Overeenkomstig de vooraankondiging heeft de Inspecteur met dagtekening 10 juni 2016 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 12.901 en een verzuimboete ten bedrage van € 5.278. Naar aanleiding van de ontvangst van voormelde naheffingsaanslag op 6 juni 2016, heeft belanghebbende bij brief van 8 juni 2016 aan de Inspecteur een aanvulling gezonden op de brief van 10 mei 2016.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht en tot de juiste bedragen - wat de naheffingsaanslag betreft: na vermindering door de Rechtbank - zijn opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in de periode van 12 juli 2012 tot en met 25 oktober 2015 niet de beschikking had over het motorrijtuig, aangezien zijn zoon, die in [B] woonde, eigenaar en houder ervan was en het motorrijtuig gebruikte. Voorts stelt hij dat de boete niet passend en geboden is, gelet op de ernst van het verzuim en de omstandigheid dat de grondslag voor de boete wordt gevormd door de nageheven belasting, ten aanzien waarvan belanghebbende de bewijslast heeft van negatieve feiten. Ten slotte voert hij aan dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag, althans tot vermindering ervan tot een aanslag over het tijdvak 26 oktober 2015, althans tot een in goede justitie vast te stellen bedrag, en tot vernietiging van de boetebeschikking, althans tot vermindering van de boete tot een in goede justitie vast te stellen bedrag.
3.3.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet motorrijtuigenbelasting 1964 (hierna: Wet MRB) wordt ter zake van het houden van een personenauto motorrijtuigenbelasting geheven. Op grond van artikel 6 van de Wet MRB wordt de belasting geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt.
4.2.
Indien een motorrijtuig in het buitenland is geregistreerd, wordt het ingevolge het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet MRB gehouden door degene die het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. In artikel 7, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet MRB is bepaald dat een houder als hiervoor bedoeld, behoudens tegenbewijs, geacht wordt in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben indien hij in Nederland als ingezetene is ingeschreven in de BRP.
4.3.
Voor een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dat in Nederland feitelijk ter beschikking staat, vangt ingevolge het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de Wet MRB het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald aan met ingang van de dag waarop het gebruik van de weg in Nederland aanvangt en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later.
4.4.
In het tweede lid van evenvermeld artikel is bepaald dat voor de toepassing van artikel 7, derde lid, in afwijking van het eerste lid, voor dat motorrijtuig het tijdvak aanvangt met ingang van de dag waarop de houder als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, genoemd in artikel 1.2 van de Wet basisregistratie personen, of met ingang van de dag waarop de houder zich als ingezetene had moeten inschrijven in die basisregistratie en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later, tenzij wordt aangetoond met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan, in welk geval het tijdvak aanvangt met die datum. Daarbij komt aan ’wordt aangetoond’ geen andere betekenis toe dan ’aannemelijk wordt gemaakt’.
4.5.
Voor een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dat in Nederland feitelijk ter beschikking staat, heeft de wetgever in artikel 34 van de Wet MRB een regeling getroffen, die ziet op het specifieke geval waarin op een bepaalde dag wordt geconstateerd dat met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de weg zonder dat motorrijtuigenbelasting is betaald. De regeling houdt in dat in het geval van een dergelijke constatering voor de berekening van de hoogte van de naheffingsaanslag niet van belang is of het gebruik van de weg met het motorrijtuig eerder is aangevangen dan de dag van constatering. De hoogte van de naheffingsaanslag wordt ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet MRB aan de hand van het vermoeden van hoofdverblijf in Nederland en het vermoeden van de duur van houderschap in Nederland vastgesteld op het totaal van de bedragen aan motorrijtuigenbelasting dat voor het motorrijtuig is verschuldigd voor alle tijdvakken die zijn gelegen vanaf de dag van de inschrijving of die van het ontstaan van de verplichting tot inschrijving van de betrokken persoon in de BRP tot en met de dag voor de dag waarop het gebruik van de weg in Nederland is geconstateerd.
4.6.
Vaststaat dat belanghebbende tijdens de controle op 26 oktober 2015 in Nederland de feitelijke beschikking had over een motorrijtuig dat was geregistreerd in het buitenland en dat hij ten tijde van deze controle in de BRP stond ingeschreven op een Nederlands adres.
4.7.
Op grond van het vorenoverwogene geldt het bewijsvermoeden dat het motorrijtuig gedurende het gehele tijdvak 1 januari 2011 tot en met 25 oktober 2015 aan belanghebbende ter beschikking heeft gestaan en ligt het op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken met ingang van welke dag het motorrijtuig hem in Nederland ter beschikking heeft gestaan. De door belanghebbendes gemachtigde ter zitting opgeworpen stelling dat de vrije bewijsleer derogeert aan de zojuist weergegeven wettelijke regeling vindt geen steun in het recht.
4.8.
Met betrekking tot de periode van 1 januari 2011 tot en met 11 juli 2012 heeft belanghebbende in eerste aanleg een stuk overgelegd waaruit blijkt dat zijn zoon sinds 12 juli 2012 de kentekenhouder is van het motorrijtuig, op grond waarvan de Inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende gedurende die periode niet over het motorrijtuig heeft kunnen beschikken en heeft geconcludeerd tot dienovereenkomstige vermindering van de naheffingsaanslag, waartoe de Rechtbank is overgegaan. Belanghebbende dient thans bewijs te leveren voor het resterende gedeelte van het tijdvak.
4.9.
Belanghebbende heeft daartoe verklaringen in het geding gebracht van zijn zoon en van zijn echtgenote, alsmede van personen die in Duitsland waarnemingen hebben gedaan ter zake van het gebruik van het motorrijtuig door belanghebbendes zoon. Voorts heeft hij stukken ingediend waaruit blijkt dat het motorrijtuig in Duitsland was verzekerd en dat het op 30 juni 2014 aan een keuring door TÜV Rheinland te Düsseldorf onderworpen is geweest, een bericht van 6 augustus 2012 van het Finanzamt Düsseldorf-Nord, waarin is opgenomen dat belanghebbendes zoon vanaf 12 juli 2012 Duitse motorrijtuigenbelasting voor het motorrijtuig verschuldigd was, en een stuk van 3 maart 2016 van het Hauptzollamt Münster, waaruit blijkt dat de zoon die belasting over de periode van 12 juli 2015 tot 13 januari 2016 heeft betaald.
4.10.
Belanghebbendes zoon heeft verklaard dat hij de enige gebruiker was van het motorrijtuig en dat belanghebbende het motorrijtuig op 26 oktober 2015 naar Nederland heeft meegenomen. Indien de verklaring zo moet worden gelezen dat belanghebbende slechts eenmaal het motorrijtuig naar Nederland heeft meegenomen en dat de zoon voor het overige de enige gebruiker was, is zij strijdig met de omstandigheid dat belanghebbende op 23 oktober 2012 in Nederland als bestuurder van het motorrijtuig betrokken is geweest bij een ongeval, en voorts met de inhoud van het mutatierapport van 29 december 2013. Het Hof heeft geen reden aan de juistheid van de inhoud van dat rapport te twijfelen. Voor het geval de zoon heeft bedoeld uitsluitend te verklaren over het gebruik door belanghebbende van het motorrijtuig op 26 oktober 2015 en dat hij zich niet uitlaat over ander gebruik, laat de verklaring de mogelijkheid van dat andere gebruik open.
4.11.
De echtgenote van belanghebbende heeft verklaard dat belanghebbende het motorrijtuig op 26 oktober 2015 voor de zoon naar Nederland heeft meegenomen en dat belanghebbende en zij beschikken over twee andere auto’s en een motorfiets.
4.12.
Deze beide verklaringen kunnen naar ’s Hofs oordeel niet bijdragen tot het door belanghebbende te leveren bewijs. Uit geen van beide verklaringen kan volgen dat belanghebbende in de periode van 12 juli 2012 tot en met 25 oktober 2015, het na de vermindering door de Rechtbank resterende tijdvak, niet de beschikking over het motorrijtuig heeft gehad.
4.13.
In de overige overgelegde verklaringen is opgenomen dat belanghebbendes zoon in de periode van 2011 tot 2016 regelmatig in Duitsland met het motorrijtuig heeft gereden, dat de zoon de afgelopen jaren vaak in het motorrijtuig heeft gereden, en dat de zoon in de jaren 2013, 2014 en 2015 in een zilvergrijze Mercedes in [B] is gezien. Uit deze verklaringen kan evenmin volgen dat belanghebbende in de periode van 12 juli 2012 tot 26 oktober 2015 niet de beschikking over het motorrijtuig heeft gehad. De verklaringen houden in dat op afzonderlijke, niet nader aangeduide tijdstippen in die periode een ander dan belanghebbende de beschikking over het motorrijtuig heeft gehad en daarmee buiten Nederland heeft gereden, maar geven geen uitsluitsel over het gebruik van het motorrijtuig in die periode buiten de tijdstippen van de waarnemingen.
4.14.
De overige door belanghebbende overgelegde stukken geven geen inzicht in het gebruik van het motorrijtuig. Noch de verzekering van het motorrijtuig in Duitsland, noch de betaling van Duitse motorrijtuigenbelasting, noch de keuring van het motorrijtuig in Düsseldorf sluit uit dat het motorrijtuig gedurende de gehele periode van 12 juli 2012 tot en met 25 oktober 2015 aan belanghebbende ter beschikking heeft gestaan.
4.15.
Het voorgaande brengt mee dat belanghebbende niet is geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs.
4.16.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag en het nemen van de boetebeschikking het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel als beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
4.17.
De Rechtbank heeft dienaangaande onder meer als volgt overwogen, waarbij belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder is aangeduid:
„De rechtbank overweegt daartoe dat bij het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag een aantal wettelijke ficties toegepast zijn, en dat ten aanzien van de inhoudelijke werking van die ficties verweerder geen motiveringsplicht heeft. De rechtbank is van oordeel dat zowel de naheffingsaanslag als de boete zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Verweerder is terecht uitgegaan van de juistheid van de melding van de verbalisant dat eiser op 26 oktober 2015 met het motorrijtuig gebruik maakte van de Nederlandse weg. De wet vereist enkel die feitelijke constatering voor de naheffing en boeteoplegging.”
4.18.
Dit oordeel is juist. Het Hof neemt dit oordeel over en maakt het tot het zijne.
4.19.
Gelet op het vorenoverwogene is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en is er geen grond voor verdere vermindering.
4.20.
Nu de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, is sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB. De inspecteur kan op grond van artikel 37 van de Wet MRB in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100%, met een maximum van € 5.278.
4.21.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat in gevallen als het onderhavige, naar de bedoeling van de wetgever, een verzuimboete van 100% aan de belastingplichtige wordt opgelegd met inachtneming van het wettelijke maximum. Dit neemt evenwel niet weg dat de bestuursrechter in belastingzaken in het kader van straftoemeting gehouden is om te beoordelen wat een passende en geboden sanctie is voor het verzuim dat door de belastingplichtige is begaan.
4.22.
Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld (avas) het opleggen ervan achterwege behoort te blijven.
4.23.
Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat sprake is van avas, en ook overigens is daarvan niet gebleken. De gestelde omstandigheid dat hem nimmer was verteld wat de gevolgen kunnen zijn van het rijden met een buitenlands kenteken kan niet als zodanig gelden; die omstandigheid brengt niet mee dat aan belanghebbende geen enkel verwijt kan worden gemaakt, nog daargelaten dat belanghebbende daarvan blijkens zijn op 26 oktober 2015 tegenover de politieambtenaar gemaakte opmerking over strijd met het Europese recht kennelijk wel op de hoogte was.
4.24.
Bij de beoordeling of de hoogte van een opgelegde boete passend en geboden is, dient de rechter rekening te houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort ook dat de naheffingsaanslag is berekend met toepassing van het weerlegbare vermoeden van hoofdverblijf in Nederland en het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland. De rechter die beoordeelt of een opgelegde boete passend en geboden is, dient in zijn uitspraak ervan blijk te geven dat hij die omstandigheden in aanmerking heeft genomen. Het voorgaande brengt overigens niet zonder meer mee dat bij de berekening van de hoogte van de boete moet worden uitgegaan van een lager bedrag aan niet betaalde belasting dan het bedrag van de nageheven belasting.
4.25.
Gelet op alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder de omstandigheden dat belanghebbende op 23 oktober 2012 het motorrijtuig in Nederland heeft bestuurd, dat in het mutatierapport van de politie melding wordt gemaakt van gebruik van het motorrijtuig gedurende geruime tijd en van belanghebbendes bij de controle op 26 oktober 2015 gemaakte opmerking dat, zo begrijpt het Hof, de Nederlandse wettelijke bepalingen betreffende het als ingezetene van Nederland rijden in een auto met een buitenlands kenteken in strijd zijn met het Europese recht - waaruit volgt dat belanghebbende op de hoogte was van die bepalingen - acht het Hof, ook met inachtneming van de omstandigheid dat de naheffingsaanslag is berekend met toepassing van het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland, de opgelegde boete ten bedrage van € 5.278 passend en geboden.
4.26.
Belanghebbende heeft onvoldoende inzage gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie voor de beoordeling of en in hoeverre deze aanleiding geven tot matiging van de boete. Hij heeft naast zijn AOW-uitkering inkomsten uit zijn bedrijf, omtrent de hoogte waarvan niets is komen vast te staan.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 15 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 oktober 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.