HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, rov. 3.3.
HR, 19-06-2018, nr. 17/02903
ECLI:NL:HR:2018:950
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-2018
- Zaaknummer
17/02903
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:950, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑06‑2018; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:635
ECLI:NL:PHR:2018:635, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:950
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen van moord op echtgenote door het toebrengen van tientallen steekwonden in buik en hals. HR: art. 80a RO. Samenhang met 17/02884.
Partij(en)
19 juni 2018
Strafkamer
nr. S 17/02903
EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 16 mei 2017, nummer 22/004969-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.A. Groenendijk, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juni 2018.
Conclusie 22‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen van moord op echtgenote door het toebrengen van tientallen steekwonden in buik en hals. HR: art. 80a RO. Samenhang met 17/02884.
Nr. 17/02903 Zitting: 22 mei 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 16 mei 2017 wegens “medeplegen van moord”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren.
Er bestaat samenhang met de zaak 17/02884. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. I.A. Groenendijk, advocaat te 's-Gravenhage, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van voorbedachte raad ontoereikend is gemotiveerd.
4.2.
Het middel klaagt in het bijzonder dat onbeantwoord blijft wat het vooropgezette plan daadwerkelijk inhield, en door wie en wanneer het gemaakt is. Voorts zou het hof geen blijk hebben gegeven van het toekennen van enig gewicht aan de “grote contra-indicatie” dat medeverdachte [medeverdachte] zijn plan heeft bijgesteld ten tijde van de worsteling, waardoor de voorbedachte raad zou zijn vervallen.
4.3.
Het bestreden arrest bevat – voor zover relevant – het volgende:
“Op basis van het door de rechtbank omschreven feitelijk verloop, is het hof van oordeel dat vast is komen te staan dat de verdachte en zijn medeverdachte met voorbedachte raad hebben gehandeld. Er was sprake van een vooropgezet plan over de wijze waarop en het tijdstip waarop het slachtoffer gedood moest worden. Er was tevens een alibi gecreëerd voor de verdachte. De verdachte en zijn medeverdachte zijn volgens het gemaakte plan te werk gegaan. Dat dit plan door [medeverdachte] mogelijk tijdens de uitvoering is bijgesteld als gevolg van een worsteling met het slachtoffer doet aan de opzet noch de voorbedachte raad af. De verdachte heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om zich op zijn voorgenomen daad te beraden en heeft dus daadwerkelijk nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap gegeven.”
4.4.
Het vastgestelde feitelijk verloop waarnaar verwezen wordt, bevat een beschrijving van de afspraken die zijn gemaakt tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] over hoe het slachtoffer om het leven gebracht moest worden. Voorts heeft de rechtbank in een nadere overweging aangaande het feitelijk verloop overwogen dat als er al sprake zou zijn geweest van een gesprek tussen [medeverdachte] en [slachtoffer] na het toebrengen van de eerste steekwond in de buik, [medeverdachte] niettemin heeft vastgehouden aan het vooropgezette plan om [slachtoffer] te doden. De klachten uit het eerste middel miskennen dat het hof door overname van deze vaststellingen en nadere overwegingen kenbaar heeft gemaakt wat het vooropgezette plan precies inhield en tot uitdrukking heeft gebracht weinig gewicht toe te kennen aan de “grote contra-indicatie” dat dat plan door de vermeende worsteling is bijgesteld. De klachten berusten op een onjuiste lezing van de bestreden beslissing.
4.5.
Het middel faalt evident.
4.6.
Het tweede middelHet middel klaagt eveneens dat de bewezenverklaring van voorbedachte raad ontoereikend is gemotiveerd.
4.7.
In het bijzonder wordt in dit middel erover geklaagd dat het hof zou hebben nagelaten (deugdelijk) te motiveren dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om zich op zijn voorgenomen daad te beraden en dat hij dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar rekenschap van heeft gegeven, nu door het hof feitelijke omstandigheden in de bewijsvoering zijn opgenomen die zien op medeverdachte [medeverdachte] aangezien de verdachte ten tijde van het delict aan het werk was.
4.8.
Vooropgesteld zij dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' vast moet komen te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Ingeval vast is komen te staan dat een verdachte die gelegenheid heeft gehad, is het redelijk aan te nemen dat de verdachte daarvan gebruik heeft gemaakt en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.1.In het onderhavige geval blijkt de voorbedachte raad rechtstreeks uit de inhoud van de bewijsmiddelen die het hof heeft aangevuld, nu daaruit blijkt dat de verdachte een dag voor het delict met zijn medeverdachte [medeverdachte] heeft overlegd dat hij alles had geregeld om zijn echtgenote op zijn verzoek te laten doden. Daardoor behoefde door het hof in de motivering geen nadere aandacht aan de daadwerkelijke invulling van de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid tot nadenken te worden besteed.2.Dat deze bewijsmiddelen enkel zouden zien op medeverdachte [medeverdachte] omdat de verdachte ten tijde van het plegen van het delict aan het werk was en daarom niet duidelijk zou zijn op welk van de verdachten geeft blijk van een onjuiste lezing van de bestreden beslissing.
4.9.
Het middel faalt evident.
5. Het derde middel
5.1.
Het middel beoogt te klagen dat het hof niet heeft beslist op het verzoek om de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] uit te sluiten.
5.2.
Hetgeen in het middel is aangevoerd komt neer op een (korte) herhaling van hetgeen in feitelijke aanleg is aangevoerd. Voor zover al een duidelijke klacht in het middel valt te ontwaren lijkt het mij dat deze afstuit op de selectie- en waarderingsvrijheid van het hof, over de invulling waarvan als bekend in cassatie slechts vruchteloos geklaagd kan worden. Het middel faalt evident.
6. Het vierde middel
6.1.
Het middel klaagt dat het hof de afwijzing van het verzoek om een reconstructie niet, dan wel onvoldoende, gemotiveerd heeft.
6.2.
Het bestreden arrest bevat dienaangaande het volgende:
“Beslissing op nog openstaand verzoek tot het uitvoeren van een reconstructie
De verdediging heeft bij appelmemorie van 30 november 2014 het hof verzocht om het uitvoeren van een reconstructie. De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2015 dit verzoek herhaald.
Het hof heeft - na beraad - ter zitting van 16 juli 2015 medegedeeld dat op het verzoek van de verdediging later zal worden beslist.
Het hof is van oordeel dat het verzoek tot het uitvoeren van een reconstructie moet worden afgewezen, omdat de noodzaak hiertoe, gelet op de onderbouwing van het verzoek, ontbreekt. Het hof acht het met de rechtbank niet geloofwaardig dat de (vele) latere verwondingen van het slachtoffer zijn ontstaan in een worsteling, waarbij de medeverdachte zich tegen [slachtoffer] moest verweren. Het hof heeft hierbij in het bijzonder, in aanmerking genomen dat het slachtoffer bij de eerste steekwond in de buik al ernstig was verwond. Voorts is bij de medeverdachte geen enkel steekletsel geconstateerd, terwijl het slachtoffer een grote hoeveelheid steekwonden in haar lichaam had, waaronder steekwonden in haar rug en doorklieving van de halsaders.”
6.3.
Mede gelet op de onderbouwing van het verzoek, die er kortweg op neerkomt dat onderzocht zou moeten worden of de – volgens de verdediging – dodelijke steek in de nek wellicht niet opzettelijk maar naar aanleiding van een ongeluk is toegebracht, is de afwijzing van dit verzoek mijns inziens geenszins onbegrijpelijk. De maatstaf daarvoor is ook de juiste, namelijk of de noodzaak tot het verzochte is gebleken.
6.4.
Het middel faalt evident.
7. Het vijfde middel
7.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van medeplegen ontoereikend is gemotiveerd.
7.2.
In hoger beroep is namens de verdachte aangevoerd dat de uitvoeringshandelingen van diens zijde ontbreken en dat het regelen van vervoer geen uitvoeringshandeling is die ziet op de dood van een persoon. In het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank is in dat kader het volgende overwogen:
“Van medeplegen is sprake indien een of meer verdachten een feit gezamenlijk hebben gepleegd. Medeplegen veronderstelt een bewuste en nauwe samenwerking gericht op de totstandkoming van het strafbare feit. De medepleger dient een substantiële bijdrage te leveren om als zodanig te kunnen worden aangemerkt. Niet vereist is dat alle medeplegers uitvoeringshandelingen plegen. Wel dient de samenwerking intensief te zijn.
Zoals hiervoor reeds overwogen, zijn [medeverdachte] en [verdachte] er in samenspraak op uit gekomen dat er iets aan de bestaande situatie rond [slachtoffer] moest veranderen en dat [medeverdachte] dit zou gaan doen, waarbij het voor zowel [medeverdachte] als [verdachte] duidelijk was dat gedoeld werd op het doden van [slachtoffer] . Op 27 juni 2013 en 28 juni 2013 spraken [medeverdachte] en [verdachte] het plan door. Volgens [medeverdachte] hadden zij “aan alle kleine dingen gedacht”. [verdachte] wees [medeverdachte] er onder meer op dat hij in de keuken een mes kon vinden. Op 28 juni 2013 regelde [verdachte] voor [medeverdachte] het vervoer naar de bushalte, vanwaar [medeverdachte] met de aldaar door hem geplaatste fiets naar de woning van [verdachte] en zijn vrouw ging. Na het plegen van het feit nam [medeverdachte] contact op met [verdachte] en regelde [verdachte] dat [medeverdachte] weer werd opgehaald bij de bushalte, dit kennelijk in een poging om de afwezigheid van [medeverdachte] op het werk onopgemerkt te laten en [medeverdachte] aldus een alibi te verschaffen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een dusdanig nauwe samenwerking, zowel bij de voorbereiding van het feit als bij hetgeen daarna nog is gebeurd, dat er sprake is geweest van medeplegen.”
7.3.
De toelichting op het middel haalt een overzichtsarrest van de Hoge Raad van 2 december 2014 aan. Het hof zou niet voldaan hebben aan het daaruit voortkomende vereiste van de nauwkeurige motivering die geldt ingeval tot bewezenverklaring van medeplegen wordt gekomen, terwijl sprake is van handelingen die naar hun aard met medeplichtigheid in verband worden gebracht.3.Mijns inziens voldoet de voorgaande overweging van de rechtbank, die het hof zich eigen gemaakt heeft, aan die vereiste nauwkeurige motivering, nu voldoende inzichtelijk gemaakt is waarom de bijdrage van de verdachte van de verdachte voorafgaand aan en na de uitvoering van het delict als voldoende wezenlijk is geoordeeld om van medeplegen te kunnen spreken. Het middel keert zich aldus tegen een geenszins onbegrijpelijke motivering van het hof.
7.4.
Het middel faalt evident.
8. Alle middelen falen evident en rechtvaardigen derhalve geen behandeling in cassatie.
9. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑05‑2018
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, rov. 3.3.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, rov. 3.2.2.