Rb. Zeeland-West-Brabant, 04-03-2016, nr. AWB - 15 , 1941
ECLI:NL:RBZWB:2016:1473, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
04-03-2016
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 1941
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:1473, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04‑03‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:5161, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2016/243
NTFR 2016/1462 met annotatie van mr. G. van Dam
Uitspraak 04‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag accijns in verband het met het voorhanden hebben van 6.640 sigaretten en 38.720 gram rooktabak met Luxemburgse accijnszegels. De vraag of Nederlandse accijns kan worden geheven in een situatie als de onderhavige, moet worden beantwoord aan de hand van de bepalingen in artikel 2d en 2e van de Wet. De inspecteur heeft aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van ‘laten vervoeren’ door een derde. Dit is gebaseerd op de aanvankelijke verklaringen van belanghebbende en zijn echtgenote; de (latere) andersluidende verklaringen worden niet gevolgd. Omdat sprake is van ‘laten vervoeren’, is over de rookwaar Nederlandse accijns verschuldigd. In hoeverre de rookwaar al dan niet voor eigen behoeften is bestemd, maakt dan niet meer uit. Dat niet belanghebbende direct betrokken is bij de verkrijging, maar zijn echtgenote, doet niet eraan af dat belanghebbende accijnsverschuldigde is. Beroep is ongegrond.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/1941
uitspraak van 4 maart 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 10 september 2014 een naheffingsaanslag accijns met aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 maart 2015 de aanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 2 april 2015 ontvangen bij de rechtbank op 7 april 2015, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 167. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016 te Eindhoven.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote [A] (hierna: de of zijn echtgenote), en zijn schoonvader [B] (hierna: de schoonvader) en namens de inspecteur [verweerder].
1.4.
Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een mondelinge uitspraak aangekondigd. Bij brief van 3 februari 2016 heeft de rechtbank een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Bij een doorzoeking in de woning van belanghebbende aan de [adres] te [woonplaats], zijn op 10 april 2014 door de Douane grote hoeveelheden tabaksproducten in de woning, garage en in de auto aangetroffen, waaronder 6.640 sigaretten en 38.720 gram rooktabak. De rooktabak was voorzien van Luxemburgse accijnszegels, met uitzondering van 68 pakjes rooktabak. De tabaksproducten zijn in beslag genomen door de Douane.
2.2.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn belanghebbende en zijn echtgenote gehoord. Blijkens het proces-verbaal met nummer 2014-0142-00701 V heeft belanghebbende tijdens het verhoor onder meer het volgende verklaard:
“De sigaretten en tabak die u hebt aangetroffen worden in gedeeltes gebracht. Dat gebeurt meestal als ik niet thuis ben. Wanneer de laatste keer was weet ik niet. Volgens wordt het altijd gebracht. Mijn vrouw regelt het meestal omdat ik werken ben. (…) Ik sta daar volledig buiten. (…) Ik weet niet door wie de spullen gebracht worden. Ik rook ongeveer 1 pakje shag per 1,5 – 2 dagen en tussendoor sigaretten. Ik rook alle merken (…). We doen dit nu ongeveer een half jaar tot een jaar.
(…)
Ik had de sigaretten niet in huis om te verkopen en ook niet om ze in voorraad te houden voor iemand anders.
(…)
Ik weet niet of mijn vrouw misschien zelf de sigaretten heeft opgehaald. Zij heeft een Peugeot waarin ze zelf rijdt maar daarin rijden ook anderen, nl. ik zelf en die vriend die bij ons woont. (…) Of hij iets met de sigaretten te maken heeft, weet ik niet. Hij rookt volgens mij niet, tenminste niet als ik erbij ben.”
Uit het proces-verbaal met nummer 2014-0142-00701 V1 blijkt dat zijn echtgenote onder meer het volgende heeft verklaard:
“De sigaretten en tabak die u hebt aangetroffen lagen al soms een half jaar in de woning. Deze zijn in gedeeltes gebracht door een vriend van mij. Soms brengt hij twee sloffen en soms vier. (…) Wie de vriend is zeg ik niet. De pakjes shag waar geen zegel op zit en geen prijs op staat is rotzooi. Ik heb daarvoor 50 euro per slof betaald. Ik heb die in een café opgedaan tijdens carnaval. (…) Ik koop de sigaretten niet in Nederland in de winkel omdat dit te duur is. Het prijsverschil is ongeveer twee euro per pakje. Op de pakjes staat dat ze uit Luxemburg komen. Er staat een L op dus ik neem aan dat dit Luxemburg is. Waar de vriend de sigaretten haalt weet ik niet. (…) Ik rook ongeveer een pakje per dag. Zowel sigaretten als shag. (…) Alle merken die u hebt aangetroffen (…) rook ik zelf. (…) Mijn man rookt alles wat er ligt.
(…)
Ik wil de naam van de vriend die de sigaretten brengt niet noemen omdat ik geen matennaaier ben. (…)
Ik heb de sigaretten niet zelf gehaald.
(…)
De sigaretten heb ik voor niemand anders voorradig en ik verkoop ze ook voor niemand. (…) Ik ben niet bang om namen te noemen maar ze zijn gewoon van mij. Ik rook ongeveer 1,5 pakje per dag en mijn man rookt meer.”
2.3.
In verband met de aangetroffen tabaksproducten heeft de inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 1.166 aan accijns op sigaretten en € 3.216 aan accijns op rooktabak, in totaal € 4.382.
2.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. In het bezwaarschrift wordt niet teruggekomen op de in 2.2 vermelde verklaringen over de herkomst van de tabaksproducten.
2.5.
Bij e-mail van 13 februari 2015 geeft de (toenmalige) advocaat van belanghebbende een aanvulling op het bezwaarschrift. Deze aanvulling houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“Cliënt heeft de goederen die bij hem thuis zijn aangetroffen alleen voor eigen gebruik voor handen gehad, niet in voorraad voor een ander of voor verkoop. Cliënt haalt de goederen niet altijd zelf, maar hij zorgt er wel voor dat hij, of degene die de goederen meebrengt, per rit nooit meer dan 800 sigaretten en 1 kilo tabak meebrengt per persoon.
(…)
Cliënt en zijn vrouw roken veel en zij, althans degene die de goederen voor hen meenemen, komen regelmatig, tot wel twee keer per week, in Luxemburg. Dat verklaart de relatief grote hoeveelheden die bij cliënt zijn aangetroffen.”
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2.7.
In het beroepschrift stelt belanghebbende onder meer:
“Ik lees nu terug dat ik verklaard zou hebben dat de tabaksproducten in gedeeltes werden gebracht. Ik heb dit niet verklaard. Er werd mij gevraagd of de tabaksproducten in gedeeltes werden gebracht en daar heb ik op geantwoord dat dit zou kunnen, maar dat ik het niet weet omdat ik overdag altijd ben werken en me daar niet mee bezig houd. Daarnaast werd mij gevraagd wie de tabaksproducten bracht en daarop heb ik ook geantwoord dat ik dat niet weet.
(…)
Mijn vrouw heeft verklaard dat de sigaretten in gedeeltes werden gebracht door een vriend. Zij doelde daarmee op onze huisgenoot, hij komt regelmatig in Duitsland en Luxemburg en neemt dan een aantal sloffen mee (voor eigen gebruik). Soms rijdt mijn vrouw met hem mee voor de gezelligheid en dan nemen ze allebei een aantal sloffen mee (voor eigen gebruik).
Mijn vrouw heeft verklaard de sigaretten niet zelf te hebben gehaald. Als ze boodschappen gingen doen in Duitsland of Luxemburg reed zij altijd met iemand mee. Mijn vrouw heeft de naam van onze huisgenoot niet genoemd tijdens het verhoor, omdat ze bang was dat hij ook een boete zou krijgen.”
2.8.
Het proces-verbaal van de zitting vermeldt onder meer het volgende:
“De schoonvader verklaart:
Ik heb een tegelzettersbedrijf in Nederland en ik werk voor winkelketens in Luxemburg, Frankrijk en België. Ik ben ongeveer 2 a 3 keer per week in Luxemburg. Mijn dochter rijdt gemiddeld 3 keer per maand mee. Zij gaat dan winkelen en neemt spullen mee. De Douane heeft aangegeven dat je voor eigen gebruik accijnsgoederen mag meenemen. Wij hebben accijnsgoederen meegenomen en zijn ons van geen kwaad bewust. Wij hebben de Douane ook netjes in de woning binnengelaten. Ik heb de Douane aangewezen waar alle tabak stond.
De echtgenote verklaart:
Ik rijd regelmatig met mijn schoonvader mee. Ik weet niet precies hoe vaak; ik schat zo’n 3 keer in de maand.
(…)
Belanghebbende verklaart:
Een deel is gebracht. Ik verkocht de tabak niet aan vrienden.
(…)
In antwoord op de vraag van de rechtbank verklaart belanghebbende:
Wij roken 1,5 pakje per persoon per dag. Mijn echtgenote rijdt al vanaf 2013 mee met haar vader.
(…)
De echtgenote verklaart:
Toen ik zwanger was, reed ik ook met mijn vader mee. (…) Na de bevalling bleef ons kind bij oma, als ik met mijn vader meereed.”
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Kern van het oordeel
4.0.
Omdat de overwegingen hierna mogelijk niet allemaal goed te volgen zijn voor belanghebbende, geeft de rechtbank hier eerst de kern van haar oordeel weer. De juridische onderbouwing volgt daarna.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het beroep van belanghebbende ongegrond is. Het klopt – zoals belanghebbende aanvoert – dat indien een particulier rookwaar in Luxemburg haalt voor eigen gebruik in Nederland, in Nederland in beginsel geen accijns verschuldigd is. Dat is echter wel het geval indien (i) de particulier de rookwaar niet zelf heeft gehaald maar door een ander heeft ‘laten vervoeren’, of (ii) de rookwaar niet voor eigen behoeften is bestemd.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van ‘laten vervoeren’. Dit is gebaseerd op de aanvankelijke verklaringen van belanghebbende en zijn echtgenote, zoals hiervoor in 2.2 weergegeven. De (latere) verklaringen van belanghebbende, zijn echtgenote en de schoonvader dat de echtgenote een deel van de rookwaar heeft gehaald, worden niet gevolgd. De redenen hiervoor zijn hierna in 4.6.4 vermeld.
Omdat sprake is van ‘laten vervoeren’, is over de rookwaar Nederlandse accijns verschuldigd. In hoeverre de rookwaar al dan niet voor eigen behoeften is bestemd, maakt dan niet meer uit.
Dat belanghebbende niet betrokken is geweest bij het verkrijgen van de rookwaar, doet niet eraan af dat hij accijns verschuldigd is. Het ‘voorhanden hebben’ van de rookwaar is namelijk het belastbaar feit. Dit betekent dat aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag is opgelegd.
Juridisch kader
4.1.1.
De Wet op de accijns (tekst 2014; hierna: de Wet) luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1
1. Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van:
(…)
f. tabaksprodukten.
2. De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de in het eerste lid bedoelde goederen.
Artikel 2
1. In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder uitslag tot verbruik:
(…)
b. het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving;
(…)
Artikel 2d
1. Ter zake van door particulieren voor eigen behoeften verkregen en door henzelf vanuit een andere lidstaat naar Nederland vervoerde accijnsgoederen wordt geen accijns verschuldigd.
2. Indien de hoeveelheid accijnsgoederen een bij ministeriële regeling vastgestelde hoeveelheid overschrijdt, worden de goederen geacht anders dan voor eigen behoeften voorhanden te worden gehouden, tenzij het tegendeel wordt aangetoond.
3. Als uitslag tot verbruik wordt mede aangemerkt het door de particulier, bedoeld in het eerste lid, voorhanden hebben van voor eigen behoeften verkregen accijnsgoederen, die hij heeft laten vervoeren vanuit een andere lidstaat naar Nederland.
(…)
Artikel 2e
1. Onverminderd artikel 2f wordt als uitslag tot verbruik mede aangemerkt het in Nederland, om aldaar te worden geleverd of gebruikt, voor commerciële doeleinden voorhanden hebben van accijnsgoederen die in een andere lidstaat reeds tot verbruik zijn uitgeslagen.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder voor commerciële doeleinden voorhanden hebben verstaan het voorhanden hebben van accijnsgoederen door anderen dan particulieren of het voorhanden hebben door een particulier anders dan voor eigen behoeften van door hem vervoerde accijnsgoederen als bedoeld in artikel 2d, tweede lid.
(…)
Artikel 51
1. De accijns wordt geheven van:
(…)
b. bij toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel b: de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is;
(…)
f. bij toepassing van artikel 2d, derde lid: de particulier, bedoeld in artikel 2d, derde lid;
(…)
h. bij toepassing van artikel 2e, eerste lid: de persoon die de levering verricht, die de voor levering bestemde goederen voorhanden heeft of aan wie de goederen worden geleverd in Nederland, of de particulier, bedoeld in artikel 2e, tweede lid;
(…)
3. Indien er voor eenzelfde accijnsschuld verscheidene schuldenaren zijn, zijn zij hoofdelijk tot betaling van deze schuld gehouden.”
4.1.2.
De Uitvoeringsregeling accijns luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 3a
De hoeveelheden, bedoeld in artikel 2d, tweede lid, van de wet, bedragen voor:
(…)
e. sigaretten: 800 stuks;
h. rooktabak: 1 kg.”
68 pakjes rooktabak
4.2.1.
Met betrekking tot de in 2.1 vermelde 68 pakjes rooktabak is tussen partijen niet in geschil dat accijns is verschuldigd. Naar de rechtbank begrijpt, bestrijdt belanghebbende wel dat de accijns door hem verschuldigd is omdat niet hij maar zijn echtgenote de pakjes heeft gekocht. Dit verweer faalt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.2.2.
Het belastbaar feit is hier niet de koop van de pakjes maar, kort gezegd, het voorhanden hebben van een accijnsgoed wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke regels (artikel 2, lid 1, onderdeel b, van de Wet). Bij het “voorhanden hebben” is voldoende dat er sprake is van beschikkingsmacht. Uit de feiten volgt dat dit het geval is bij belanghebbende. Deze beschikkingsmacht is door belanghebbende ook niet bestreden. Uit artikel 51, lid 1, onderdeel b, van de Wet volgt dan dat belanghebbende de belastingschuldige is. Dat gelet op het voorgaande ook de echtgenote belastingschuldige is, doet daaraan niet af. Belanghebbende had de plicht aangifte te doen en de verschuldigde accijns te betalen. Nu belanghebbende dat niet gedaan heeft, mocht de inspecteur de naheffingsaanslag opleggen voor het volle bedrag van de verschuldigde accijns over de 68 pakjes rooktabak (vgl. HR 12 april 2002, 34 162, BNB 2002/228).
4.2.3.
Ook het verweer van belanghebbende dat de rookwaar door de douaneautoriteiten in beslag is genomen, kan hem niet baten. Die omstandigheid doet immers niet eraan af dat het belastbaar feit – het voorhanden hebben – heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft voorts desgevraagd verklaard dat er geen goedkeurend beleid – zoals dat er eerder wel was in het Besluit van 12 februari 2001, nr. CPP-R-2001/929, Douanebulletin 2001/83 – (meer) is op basis waarvan geen accijns verschuldigd is, indien de desbetreffende accijnsgoederen in beslag zijn genomen en daarmee niet in de consumptieve sfeer terecht komen. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring.
Rookwaar met Luxemburgse accijnszegels (hierna: de rookwaar)
4.3.
De rechtbank stelt als feit vast dat in Luxemburg uitslag tot verbruik heeft plaatsgevonden en dat Luxemburgse accijns is betaald over de rookwaar, aangezien dat door belanghebbende is gesteld en niet althans onvoldoende gemotiveerd is betwist door de inspecteur. Voorts is niet in geschil dat belanghebbende een particulier is als bedoeld in artikel 2d en 2e van de Wet. Het gaat hier dus om de situatie waarin een particulier rookwaar die in een andere lidstaat – Luxemburg – is veraccijnsd, voorhanden heeft in Nederland.
4.4.
Anders dan de inspecteur kennelijk betoogt, kan naar het oordeel van de rechtbank heffing van accijns in een situatie als het onderhavige niet direct op artikel 2, lid 1, onderdeel b, van de Wet worden gebaseerd. De vraag of Nederlandse accijns kan worden geheven in een situatie als de onderhavige, moet worden beantwoord aan de hand van de bepalingen in artikel 2d en 2e van de Wet. Indien de visie van de inspecteur zou worden gevolgd, zou immers het derde lid van artikel 2d van de Wet overbodig zou zijn (evenals het eerste lid in verbinding met het tweede lid van artikel 2e van de Wet voor zover het gaat om ‘het voorhanden hebben door een particulier anders dan voor eigen behoefte van door hem vervoerde accijnsgoederen’). Dat ligt niet voor de hand gelet op wetsystematiek en vindt geen steun in de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2008/09, 32 031, nr. 3, p. 7-8, 15-17). Dat het derde lid van artikel 2d van de Wet zelfstandige betekenis heeft, vindt bovendien steun in het arrest van de Hoge Raad in de zaak Joustra (HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR2008:BD3139, BNB 2008/202, r.o. 3.3.2 en 3.3.3) en de daarop volgende wetswijziging (wet Overige fiscale maatregelen 2009, artikel IX; Kamerstukken II 2008/09, 31 705, p. 23-24).
4.5.
Artikel 2d, eerste lid, van de Wet bevat de regel dat ter zake van door particulieren voor eigen behoeften verkregen en door henzelf vanuit een andere lidstaat naar Nederland vervoerde accijnsgoederen geen accijns wordt verschuldigd. Dit artikellid voorziet echter op zichzelf niet in de verschuldigdheid van accijns voor het geval niet aan een van de voorwaarden van de voormelde regel wordt voldaan (vgl. HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR2008:BD3139, BNB 2008/202, rov. 3.3.2). Het derde lid van artikel 2d van de Wet voorziet in die verschuldigdheid voor het geval geen sprake is van eigen vervoer maar van ‘laten vervoeren’. Artikel 2e van de Wet voorziet in de accijnsverschuldigdheid voor het geval geen sprake is van voor eigen behoeften verkregen accijnsgoederen maar van voor commerciële doeleinden voorhanden hebben van de accijnsgoederen.
4.6.1.
Voor de beoordeling van het geschil is in de eerste plaats van belang of het vervoer van de rookwaar al dan niet door een derde is gebeurd.
4.6.2.
Vast staat dat belanghebbende de rookwaar niet zelf heeft vervoerd. Ook volgens de stellingen van belanghebbende heeft immers niet hij maar zijn echtgenote (gedeeltelijk) de rookwaar gehaald. Dit betekent evenwel niet dat reeds daarom sprake is van ‘laten vervoeren’ door een derde. Een redelijke uitleg van artikel 2d van de Wet brengt mee dat belanghebbende en zijn echtgenote als eenheid worden gezien voor de bepaling of sprake is van vervoer ‘door henzelf’ als bedoeld in het eerste lid van artikel 2d van de Wet dan wel van ‘laten vervoeren’ als bedoeld in het derde lid van dat artikel.
4.6.3.
De rechtbank is van oordeel dat nu de inspecteur zich op het rechtsgevolg van artikel 2d, derde lid, van de Wet beroept, op de inspecteur de bewijslast rust van zijn stelling dat voor de gehele hoeveelheid rookwaar geldt dat belanghebbende of zijn echtgenote deze ‘heeft laten vervoeren’ vanuit Luxemburg naar Nederland. Als bewijs voor zijn stelling heeft de inspecteur verwezen naar de in 2.2 vermelde verklaringen van belanghebbende en zijn echtgenote tijdens de verhoren. Belanghebbende voert aan dat zijn echtgenote zelf een deel van de rookwaar heeft gehaald. Hij heeft daartoe verwezen naar de verklaringen van de schoonvader en de echtgenote ter zitting (zie 2.8).
4.6.4.
De rechtbank acht de inspecteur in de bewijslast geslaagd dat voor de gehele hoeveelheid rookwaar sprake is geweest van ‘laten vervoeren’ door een derde (niet zijnde belanghebbende of zijn echtgenote). De in 2.2 vermelde verklaringen van belanghebbende en zijn echtgenote zijn voldoende voor dat bewijs. De latere afwijkende verklaringen van de echtgenote en haar vader acht de rechtbank niet geloofwaardig. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen (i) dat die afwijkende verklaringen eerst in een laat stadium zijn gedaan, (ii) dat de echtgenote geen afdoende verklaring heeft gegeven waarom haar nieuwe verklaringen afwijken van haar eerdere, (iii) dat de verklaring van de echtgenote (meerijden met de schoonvader; zie 2.8) inconsistent is met de verklaring van belanghebbende in zijn beroepschrift (meerijden met een huisgenoot; zie 2.7), (iv) de verklaring van belanghebbende dat hij niet wist of zijn echtgenote de sigaretten haalde (zie 2.2) en (v) dat indien het zo zijn dat de echtgenote mee zou zijn naar Luxemburg en hun kind bij oma zou verblijven, het voorshands weinig aannemelijk is dat belanghebbende dat niet zou weten. Voorts is in aanmerking genomen (vi) dat enige objectieve gegevens ter onderbouwing van de gestelde regelmatige aanwezigheid van de echtgenote in Luxemburg, zoals bijvoorbeeld pinbonnen, ontbreken.
4.6.5.
Dat de derde de rookwaar heeft vervoerd voor belanghebbende en zijn echtgenote, doet er niet aan af dat sprake is van ‘laten vervoeren’. Uit het arrest van het HvJ in de zaak Joustra volgt namelijk dat vervoer ‘door henzelf’ beperkt moet worden opgevat in de zin dat het moet gaan om persoonlijk vervoer (HvJ EG 23 november 2006, C-5/05, BNB 2007/66).
4.7
Nu voor de gehele hoeveelheid rookwaar sprake is van ‘laten vervoeren’, kan in het midden blijven of en zo ja in hoeverre sprake is van ‘voor eigen behoeften verkregen’ dan wel van ‘anders dan voor eigen behoeften voorhanden’, waarover partijen ook twisten. In beide gevallen is het voorhanden hebben van de rookwaar namelijk een belastbaar feit. De rechtbank motiveert dit als volgt.
4.7.1.
Indien (en voor zover) sprake is van voorhanden hebben van ‘voor eigen behoeften verkregen’ rookwaar, is bij ‘laten vervoeren’ sprake van een belastbaar feit op grond van artikel 2d, lid 3, van de Wet.
4.7.2.
Indien (en voor zover) sprake is van voorhanden hebben van de rookwaar ‘anders dan voor eigen behoeften’, is naar de letter artikel 2d, derde lid, van de Wet niet van toepassing, want het belastbaar feit is daarbij het ‘voorhanden hebben van voor eigen behoeften verkregen accijnsgoederen’. Artikel 2e, eerste lid in verbinding met het tweede lid, van de Wet is naar de letter evenmin van toepassing, want die bepaling ziet op ‘het voorhanden hebben door een particulier anders dan voor eigen behoeften van door hem vervoerde accijnsgoederen’, terwijl hier sprake is van ‘laten vervoeren’.
Uit de wetsystematiek en de wetsgeschiedenis volgt echter dat de wetgever heeft bedoeld om voor het geval niet aan de ‘voorwaarden’ van de in artikel 2d, eerste lid, van de Wet geformuleerde regel is voldaan, een sluitend systeem te hebben waarbij het voorhanden hebben van die accijnsgoederen in Nederland is belast. Dit is ook in overeenstemming met de artikelen 32 en 33 van de Accijnsrichtlijn (Richtlijn 2008/118/EG). Aan dit doel zou niet worden beantwoord indien artikel 2d, derde lid, van de Wet en artikel 2e, eerste lid, van de Wet afzonderlijk en naar de letter zouden worden uitgelegd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de wetsystematiek meebrengt dat er toch een belastbaar feit is, namelijk op grond van het samenstel van artikel 2d, derde lid, en artikel 2e, eerste lid van de Wet.
4.8.
Het voorgaande brengt mee dat belanghebbende ook voor de rookwaar Nederlandse accijns verschuldigd is. Het verweer van belanghebbende dat – kort gezegd – hij niet de accijnsverschuldigde is, gaat ook hier niet op (vgl. 4.2.2). Verder leidt de omstandigheid dat de rookwaar in beslag is genomen, niet tot een ander oordeel (zie 4.2.3).
4.9.
Gelet op het vorenstaande (zie 4.2 en 4.8) dient het beroep ongegrond te worden verklaard, nu de berekening van de aanslag niet in geschil is.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 4 maart 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Heel, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.