Rb. Rotterdam, 25-03-2015, nr. 3793285 / VZ VERZ 15-1646
ECLI:NL:RBROT:2015:3866
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
25-03-2015
- Zaaknummer
3793285 / VZ VERZ 15-1646
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2015:3866, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 25‑03‑2015; (Beschikking)
- Vindplaatsen
AR 2015/992
AR-Updates.nl 2015-0526
VAAN-AR-Updates.nl 2015-0526
Uitspraak 25‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Werknemer werkzaam in hogere segment Rabobank krijgt op de kerstborrel een woordenwisseling met zijn toekomstig leidinggevende. Rabobank grijpt pas laat in, in de nasleep van het conflict. Werknemer wijst aanbod mediation af. Vergoeding C=0,5.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 3793285 / VZ VERZ 15-1646
uitspraak: 25 maart 2015
beschikking ex artikel 7:685 Burgerlijk Wetboek van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank Rotterdam U.A.,
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
gemachtigde: mr. R.E.N. Ploum, advocaat te Rotterdam,
tegen
[verweerder] ,
wonende te Capelle aan den IJssel,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.D. de Rooij, advocaat te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “Rabobank” en “[verweerder]”.
1. Het verloop van de procedure
1.1
Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
- -
het verzoekschrift, met bijlagen, ontvangen op 23 januari 2015;
- -
het verweerschrift, met bijlagen.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015. Namens Rabobank zijn verschenen mevrouw [G.], Manager Private Banking, de heer [R.], HR Manager, en de heer [E.]
, Directeur Particulieren, bijgestaan door haar gemachtigde. Voorts is [verweerder] in persoon verschenen tezamen met zijn gemachtigde. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden door de griffier.
1.3
De uitspraak van de beschikking is door de kantonrechter bepaald op heden.
2. De feiten
In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende feiten:
2.1
[verweerder], geboren op [geboortedatum]1969, is sinds 1 maart 2011 bij Rabobank in dienst, laatstelijk in de functie van Vermogensmanager tegen een bruto maandsalaris van € 6.887,- te vermeerderen met emolumenten.
2.2
Tot 1 januari 2014 was [G.] de direct leidinggevende van [verweerder] en met ingang van 1 januari 2014 is dit de heer [H.]
2.3
Tijdens de jaarlijkse kerstborrel op 20 december 2013 van de afdeling Private Banking van Rabobank heeft een incident plaatsgevonden tussen [verweerder] en [H.].
2.4
Op 24 december 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verweerder] en [H.] ten aanzien van hetgeen is voorgevallen op 20 december 2013.
2.5
Bij e-mail d.d. 20 januari 2014 bericht [verweerder] aan [H.] onder meer:
“Zoals met jou besproken op 24 december jongstleden zouden wij beiden de uitgewisselde informatie mbt het ‘incident’ van de kerstborrel laten bezinken.
(…)
Korte schets van de situatie zoals ik deze heb ervaren;
(…)
- we staan naast elkaar en ik informeer jou over de aanstaande laatste ronde, die we aangeboden krijgen van het huis, nadat inmiddels het afgesproken budget is opgesoupeerd.
- zonder enigerlei, mij tot op heden bekende, aanleiding krijg ik van jou een klap/tik in m’n gezicht (op mijn linkerwang)
- ik geef duidelijk aan dat ik hier niet van gediend ben en dat je dat niet nog een keer moet doen
- vervolgens geef jij mij wederom een klap/tik in m’n gezicht (op mijn linkerwang)
- hierop geef ik nog duidelijker, dichter bij je staand, aan dat je dit écht niet moet doen
-vervolgens geef je mij een derde klap/tik in mijn gezicht (op mijn linkerwang)
(…)
Concluderend wil ik je vragen te reageren op deze mail
Uiteraard ben ik zeer benieuwd:
- 1.
of je inmiddels kan aangeven wat de aanleiding is geweest;
- 2.
wat de reden is/was dat je na de eerste klap/tik en na mijn reactie, toch nog een 2e en een 3e klap/tik gaf;
- 3.
hoe jij nu inmiddels terugkijkt op het ‘incident’ van 20 december;
- 4.
hoe jij nu vooruitkijkt op onze samenwerking.
Tot slot kreeg ik de indruk tijdens ons gesprek op 24 december jl. dat het je niet geheel duidelijk was waar mijn reactie vandaan kwam. Derhalve wil ik je graag een viertal links hieronder laten lezen. Hierin staat oa beschreven wat het met mensen kan doen (vernedering/afwijzing) wanneer je ze onverwachts een klap/tik in het gezicht geeft.”
2.6
Bij e-mail d.d. 14 maart 2014 reageert [H.] op bovenstaande e-mail:
“In ons gesprek heb ik uitgelegd dat de term klap/tik wat mij betreft niet van toepassing is en het nooit mijn bedoeling is geweest dat het zo over zou komen. Hetgeen gebeurd is was bedoeld als vorm van “kom op” effect op basis van het feit dat de bar leeg zou zijn en ik aangaf dat we met “gezellige mensen” altijd door konden gaan. Ik heb je willen spiegelen, om de onschuld te laten (in)zien van het feit dat jij bekend staat om jouw “aanrakerigheid’ bij vrouwelijke collega’s en dat ik daarbij in ieder geval niet vermoed dat jij hier kwade bedoelingen bij hebt. Echter is begrijp dat mijn manier van acteren verkeerd overgekomen is bij jou. Hier zal ik rekening mee houden en het is goed dat je het gezegd hebt. De door jou benoemde 2e of 3e keer waren vragend aan jou. “Bedoel je dit serieus vroeg ik je nog?” hiermee de actie vragen herhalend. Temeer omdat ik zo verbaasd was.
(…)
Ik betreur de reactie die ik teweeg heb gebracht doch herken niet de door jou geschetste verzie en heb persoonlijk ook het idee dat er meer achter schuilt, waar ik de vinger nu niet achter krijg. Mijn reactie op jouw mail heeft langer op zich laten wachten omdat ik een andere interpretatie heb van ons gesprek dan jij schetst in je mail. Ik heb er veel over na moeten denken.”
2.7
Nadat [verweerder] op 16 mei 2014 op de e-mail van [H.] heeft gereageerd, heeft op zijn verzoek op 30 mei 2014 een gesprek plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig [verweerder], [H.], [G.] en mevrouw [N.]. Op verzoek van [verweerder] is afgesproken dat [H.] ter zake het incident een en ander op papier zou zetten wat vervolgens in beide personeelsdossiers zou worden gevoegd.
2.8
Op 23 september 2014 heeft [verweerder] in het kader van een tussentijdse beoordeling van zijn functioneren een voortgangsdocument van [H.] ontvangen.
2.9
Bij e-mail d.d. 14 oktober 2014 heeft [verweerder] een tweetal formele klachten over [H.] bij de directie van Rabobank neergelegd wegens ongewenste omgangsvormen, intimidatie en pesten. De eerste klacht ziet op het voorval tijdens de kerstborrel en de tweede klacht op oneigenlijk gebruik door [H.] van het voortgangsdocument.
2.10
Op 17 oktober 2014 is van de zijde van Rabobank een aanbod tot mediation gedaan. [verweerder] heeft het zijdens Rabobank gedane voorstel op 20 oktober 2014 afgewezen nu hij dit als een “gepasseerd station” beschouwde.
2.11
Nadien zijn zowel [H.] als [verweerder] ieder afzonderlijk uitgenodigd voor een gesprek met de directie van Rabobank, welke gesprekken op respectievelijk 27 oktober en 29 oktober 2014 hebben plaatsgevonden. [verweerder] heeft in zijn gesprek op 29 oktober 2014 een tweede aanbod tot mediation afgewezen.
2.12
De door [verweerder] geuite formele klachten zijn op verzoek van [verweerder] door Rabobank op 12 november 2014 voorgelegd aan de interne onderzoekscommissie van de Rabobank Nederland, Toezicht en Compliance (hierna: de onderzoekscommissie).
2.13
Door de onderzoekscommissie is onderzoek verricht middels het houden van gesprekken met [verweerder], [H.], drie direct betrokkenen en één getuige. In de door de onderzoekscommissie op 19 december 2014 uitgebrachte rapportage zijn de klachten van [verweerder] als niet gegrond beoordeeld.
2.14
Naar aanleiding van de rapportage van de onderzoekscommissie heeft op 5 januari 2015 een gesprek plaatsgevonden.
3. Het verzoek en de grondslag daarvan
3.1
Het verzoek strekt tot ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per de eerst mogelijke datum, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum, wegens gewichtige redenen in de zin der wet, kosten rechtens.
3.2
Aan het verzoek legt Rabobank - zakelijk weergegeven - ten grondslag dat zij gelet op al hetgeen is voorgevallen geen basis meer ziet voor een verdere vruchtbare samenwerking in de toekomst. Hierbij is van belang dat van de zijde van Rabobank alles in het werk is gesteld om het voorval tijdens de kerstborrel tot een oplossing te brengen. Zo heeft Rabobank veel tijd en moeite gespendeerd om [verweerder] te bewegen de excuses van [H.] te aanvaarden, is tot tweemaal toe een aanbod tot mediation gedaan en heeft op verzoek van [verweerder] een zeer uitgebreid onderzoek plaatsgevonden door de onderzoekscommissie. Niet gebleken is daarentegen dat [verweerder] daadwerkelijk tot een oplossing heeft willen komen. Hoewel Rabobank erkent dat met hetgeen zich op 20 december 2013 heeft voorgedaan door [H.] een zekere grens is overschreden, waarvoor hij na verschijning van de onderzoeksrapportage ook een officiële waarschuwing en een aantekening in zijn dossier heeft gekregen, deelt zij de mening van de onderzoekscommissie. De onderzoekscommissie heeft geoordeeld dat het niet kunnen vinden van een oplossing op conto van [verweerder] dient te worden geschreven, die op ramkoers lijkt te liggen en de bij herhaling mondeling en schriftelijk geuite excuses van [H.] eenvoudigweg niet wenst te aanvaarden en daarbij (ook na kennisname van de conclusie van de onderzoekscommissie) zijn lezing van hetgeen is voorgevallen hardnekkig handhaaft. De onderzoeksrapportage heeft Rabobank bovendien de overtuiging gegeven dat er geen sprake is geweest van vermenging van het voorval met de voortgangsgesprekken die [H.] met [verweerder] heeft gevoerd. Tevens wijst Rabobank erop dat in het gesprek van 5 januari 2015 ook door [verweerder] zelf te kennen is gegeven dat er een onwerkbare situatie is ontstaan tussen hem en [H.] als leidinggevende.
3.3
Rabobank ziet geen aanleiding om aan [verweerder] enige vergoeding toe te kennen, nu hij de thans nagestreefde beëindiging geheel aan zichzelf te wijten heeft. Hierbij is van belang dat ook na een uitgebreid onderzoek door de onderzoekscommissie de door [verweerder] gestelde feiten niet zijn komen vast te staan en de door hem geformuleerde klachten ongegrond zijn verklaard. Rabobank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat [verweerder] heeft aangestuurd op een onwerkbare situatie, nu hij bij herhaling de mondelinge en schriftelijke excuses van [H.] heeft afgewezen, mediation heeft geweigerd en niet heeft bijgedragen aan een oplossing.
3.4
Indien en voor zover tot een oordeel wordt gekomen dat aan [verweerder] wel een vergoeding toekomt, dan dient bij de vaststelling daarvan de door [verweerder] genoemde EBB buiten beschouwing te worden gelaten.
4. Het verweer
4.1
[verweerder] verzoekt om in het geval van toewijzing van het verzoek aan hem ten laste van Rabobank een vergoeding toe te kennen van € 79.317,- bruto en Rabobank te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.2
Aan zijn verweer legt [verweerder] – zakelijk weergegeven – ten grondslag dat hij tijdens het incident op 20 december 2013, welke hem volstrekt ongewild is overkomen, door zijn aanstaande leidinggevende tot drie maal toe in het gezicht is getikt. Voornoemd handelen van [H.] is onacceptabel en heeft [verweerder] emotioneel erg aangegrepen en een gevoel van afwijzing en vernedering bezorgd. [verweerder] stelt zich op het standpunt dat aan Rabobank ten aanzien van het incident, haar houding daarbij en de afhandeling daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daartoe stelt [verweerder] onder meer dat hij van [H.] nimmer een excuus voor zijn handelen heeft ontvangen en ook door de Rabobank op geen enkel moment is erkend dat het gedrag van [H.] ongepast was en niet had mogen plaatsvinden. Rabobank heeft een afwachtende houding aangenomen en slechts door langdurig pappen en nathouden getracht de boel te sussen. Nadat [H.] de op 30 mei 2014 gemaakte afspraak, te weten het per e-mail op eenduidige wijze verantwoordelijkheid nemen voor en spijt betuigen van zijn eigen handelen/ongewenste omgangsvormen, welke e-mailwisseling in het personeelsdossier zou worden opgenomen, niet is nagekomen en vervolgens een op onjuiste cijfers gebaseerde negatieve beoordeling heeft gegeven, heeft [verweerder] zich derhalve genoodzaakt gezien een officiële klacht in te dienen. De tien maanden na dato van het incident door Rabobank voorgestelde mediation heeft [verweerder] als een gepasseerd station beschouwd en deugdelijk gemotiveerd afgewezen. [verweerder] is het volstrekt oneens met de uitkomst van de onderzoekscommissie en stelt dat het door haar verrichte onderzoek niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden en vooraf door de Rabobank is ingekleurd. Hoewel [verweerder] op 4 januari 2015 nog meende zijn carrière bij Rabobank te kunnen voortzetten, is hij door het gesprek op 5 januari 2015, de inhoud van de schriftelijke bevestiging van dat gesprek alsmede de inhoud van het verzoekschrift, tot het voortschrijdend inzicht gekomen dat deze mogelijkheid door Rabobank zodanig is geblokkeerd, dat een vruchtbare samenwerking problematisch zal worden.
4.3
Nu Rabobank ten aanzien van de ontstane situatie een ernstig verwijt kan worden gemaakt dient, indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, aan [verweerder] billijkheidshalve een vergoeding toe te komen. Daarbij dient te worden uitgegaan van een A-factor 4,5, een B-factor van € 8.813,- (zijnde het bruto maandsalaris ad € 6.887,-, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, een 13e maanduitkering en een maandelijks bedrag van € 801,- aan EBB) en een C-factor 2, zijnde in totaal een vergoeding van € 79.317,- bruto.
5. De beoordeling
5.1
Partijen hebben medegedeeld dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met een opzegverbod en er is geen aanleiding aan de juistheid van die mededeling te twijfelen.
5.2
Beoordeeld moet worden of er sprake is van een zodanige verstoorde arbeidsverhouding dat zich een verandering in de omstandigheden voordoet op grond waarvan de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden dient te worden.
5.3
Blijkens het verzoekschrift en het ter zitting gestelde is genoegzaam gebleken dat de arbeidsrelatie tussen partijen verstoord is geraakt. Rabobank heeft immers aangegeven dat haar vertrouwen in een verdere vruchtbare samenwerking volledig is komen te vervallen. Daarnaast heeft ook [verweerder] er blijk van gegeven na het gesprek van 5 januari 2015, de inhoud van de schriftelijke bevestiging van dat gesprek alsmede de inhoud van het verzoekschrift, in te zien dat een vruchtbare samenwerking problematisch zal worden. Van een vruchtbare samenwerking tussen partijen kan dan ook geen sprake meer zijn. De arbeidsovereenkomst zal daarom worden ontbonden op grond van een verandering in de omstandigheden.
5.4
Thans resteert de vraag of aan [verweerder] ten laste van Rabobank een vergoeding toegekend moet worden. Hiervoor moet beoordeeld worden in hoeverre beide partijen een verwijt gemaakt kan worden ten aanzien van de ontbindingsgrond, maar ook overige bijzondere omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen. Uitgangspunt is dat bij het ontbreken van verwijtbaarheid bij beide partijen en het ontbreken van bijzondere omstandigheden een vergoeding conform de kantonrechtersformule moet worden toegekend waarin de C-factor gelijk is aan 1.
5.5
Op grond van de stellingen van partijen, de door hen overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de kantonrechter van oordeel, dat hoewel Rabobank een en ander te verwijten valt met betrekking tot de wijze waarop zij met de afhandeling van het incident d.d. 20 december 2013 is omgegaan, het ontstaan van de duurzaam verstoorde arbeidsverhouding in overwegende mate te wijten is aan de opstelling en houding van [verweerder].
5.6
Vooropgesteld dient daarbij te worden dat hetgeen zich op 20 december 2013 heeft afgespeeld, en waarin de thans ontstane situatie haar oorsprong vindt, een incident tussen twee werknemers onderling betrof. Van Rabobank, als goed werkgever, mag in een dergelijk geval verwacht worden dat zij zich actief opstelt ten einde het tussen haar werknemers gerezen geschil op te lossen. Voorgaande geldt in het onderhavige geval te meer, nu [verweerder] door het incident zichtbaar was aangedaan, uit de door hem op 20 januari 2014 verzonden e-mail duidelijk blijkt dat met het op 24 december 2013 gevoerde gesprek de situatie voor hem nog niet was afgedaan en daarnaast [H.] per 1 januari 2014 de leidinggevende van [verweerder] was geworden. Aan Rabobank kan op dit punt worden tegengeworpen dat zij niet tijdig heeft onderkend dat tussen [H.] en [verweerder] de lucht nog niet was geklaard en vervolgens heeft ingegrepen. Immers de late reactie van [H.] op de e-mail d.d. 20 januari 2014 kan nauwelijks als een excuus gezien worden. Het had op de weg van Rabobank gelegen op dit moment actief in te grijpen. Maar niet eerder dan pas na verschijning van de onderzoeksrapportage heeft zij ondubbelzinnig geuit dat de ‘aanraking’ op zichzelf genomen, gezien de verhouding tussen partijen, ongepast was en [H.] daarvoor berispt. Hier staat echter tegenover dat door Rabobank wel diverse gesprekken zijn gevoerd, mediation is aangeboden en de klachten van [verweerder] aan de onderzoekscommissie zijn voorgelegd. Hoewel [verweerder] op zijn beurt telkens heeft gesteld tot een oplossing te willen komen, is dit naar het oordeel van de kantonrechter niet, althans onvoldoende, gebleken uit zijn houding en opstelling sedert het incident d.d. 20 december 2013. Van belang daarbij is dat [verweerder], hoewel hij daartoe als goed werknemer wel gehouden was, tot tweemaal toe een aanbod tot mediation heeft geweigerd, dit terwijl in een situatie als de onderhavige, ten einde [H.] en [verweerder] nader tot elkaar te brengen, mediation de aangewezen weg was geweest en [H.] bovendien wel met het voorstel tot mediation heeft ingestemd. Daarnaast heeft [verweerder] zich weinig flexibel opgesteld en er geen blijk van gegeven tot een duurzame oplossing te willen komen, anders dan door het aanbieden van excuses door [H.] in de door [verweerder] gewenste bewoordingen. Ook na verschijning van de door de onderzoekscommissie opgestelde rapportage heeft [verweerder] zich niet bij de uitkomst, hoewel de mogelijke consequenties daarvan vooraf zijn besproken, kunnen neerleggen. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat het niet kunnen komen tot een oplossing in grote mate aan [verweerder] kan worden toegeschreven.
5.7
In de gegeven omstandigheden is er reden voor toekenning van een vergoeding aan [verweerder] van € 18.026,73 bruto, overeenkomend met correctiefactor C=0,5. Gelet op hetgeen partijen ten aanzien van de EBB hebben aangevoerd, is de kantonrechter niet gebleken dat deze behoord tot de structurele looncomponenten, zodat deze bij vaststelling van de vergoeding buiten beschouwing is gelaten.
5.8
Aangezien aan de ontbinding een vergoeding wordt verbonden zal Rabobank een termijn worden gegeven om het verzoek in te trekken.
5.9
Gelet op de aard van de procedure zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te melden wijze. Indien Rabobank het verzoek intrekt, zal zij in de proceskosten worden veroordeeld.
6. De beslissing
De kantonrechter:
stelt Rabobank in de gelegenheid het verzoek in te trekken door middel van een uiterlijk op 31 maart 2015 om 12.00 uur ter griffie te ontvangen schriftelijke mededeling met gelijktijdige toezending van een afschrift daarvan aan de wederpartij;
veroordeelt in dat geval Rabobank in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op € 400,- aan salaris voor de gemachtigde;
en voor het geval het verzoek niet of niet tijdig wordt ingetrokken:
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 15 april 2015;
kent aan [verweerder] ten laste van Rabobank een vergoeding toe van € 18.026,73 bruto en veroordeelt Rabobank deze vergoeding te betalen;
bepaalt dat elk der partijen de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.H. Kemp-Randewijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
495