Verdrag betreffende de minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces
Artikel 10
Geldend
Geldend vanaf 19-06-1976
- Redactionele toelichting
Dit artikel is gecorrigeerd via een rectificatie (Trb. 1987, 9).
- Bronpublicatie:
26-06-1973, Trb. 1974, 71 (uitgifte: 13-05-1974, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
19-06-1976
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
22-03-1977, Trb. 1977, 53 (uitgifte: 01-01-1977, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
International Labour Organization
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Arbeidsrecht / Bijzondere onderwerpen arbeidsrecht
1.
Dit Verdrag herziet het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (nijverheidsondernemingen), 1919, het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (arbeid op zee), 1920, het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (landbouw), 1921, het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (tremmers en stokers), 1921, het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (niet-industriële werkzaamheden), 1932, het (herziene) Verdrag betreffende de minimumleeftijd (nijverheidsondernemingen), 1937, het (herziene) Verdrag betreffende de minimumleeftijd (niet-industriële werkzaamheden), 1937, het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (visserij), 1959, en het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (ondergrondse arbeid), 1965, onder de hierna genoemde voorwaarden.
2.
De inwerkingtreding van dit Verdrag sluit het (herziene) Verdrag betreffende de minimumleeftijd (arbeid op zee), 1936, het (herziene) Verdrag betreffende de minimumleeftijd (nijverheidsondernemingen), 1937, het (herziene) Verdrag betreffende de minimumleeftijd (niet-industriële werkzaamheden), 1937, het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (visserij), 1959, en het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (ondergrondse arbeid), 1965, niet uit van verdere bekrachtiging.
3.
Het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (nijverheidsondernemingen), 1919, het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (arbeid op zee), 1920, het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (landbouw), 1921, en het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (tremmers en stokers), 1921, worden van iedere verdere bekrachtiging uitgesloten, wanneer alle Lid-Staten die Partij zijn bij deze Verdragen hierin zullen toestemmen, hetzij door bekrachtiging van dit Verdrag, hetzij door een verklaring die wordt overgelegd aan de Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau.
4.
Wanneer de verplichtingen van dit Verdrag zijn aanvaard:
- a)
door een Lid dat Partij is bij het (herziene) Verdrag betreffende de minimumleeftijd (nijverheidsondernemingen), 1937, en overeenkomstig artikel 2 van dit Verdrag een minimumleeftijd is vastgesteld van ten minste vijftien jaar, houdt dit ipso jure de onmiddellijke opzegging in van het Verdrag inzake de minimumleeftijd (nijverheidsondernemingen), 1937;
- b)
ten aanzien van niet-industriële werkzaamheden, in de zin van het Verdrag inzake de minimumleeftijd (niet-industriële werkzaamheden), 1932, door een Lid dat Partij is bij laatstbedoeld Verdrag, houdt dit ipso jure de onmiddellijke opzegging in van het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (niet-industriële werkzaamheden), 1932;
- c)
ten aanzien van niet-industriële arbeid, in de zin van het (herziene) Verdrag betreffende de minimumleeftijd (niet-industriële werkzaamheden), 1937, door een Lid dat Partij is bij laatstbedoeld Verdrag, en overeenkomstig artikel 2 van dit Verdrag een minimumleeftijd is vastgesteld van ten minste vijftien jaar, houdt dit ipso jure de onmiddellijke opzegging in van het (herziene) Verdrag betreffende de minimumleeftijd (niet-industriële werkzaamheden), 1937;
- d)
ten aanzien van arbeid op zee, door een Lid dat Partij is bij het (herziene) Verdrag betreffende de minimumleeftijd (arbeid op zee), 1936, en overeenkomstig artikel 2 van dit Verdrag een minimumleeftijd is vastgesteld van ten minste vijftien jaar, ofwel door het Lid is bepaald dat artikel 3 van dit Verdrag van toepassing is op arbeid op zee, houdt dit ipso jure de onmiddellijke opzegging in van het (herziene) Verdrag betreffende de minimumleeftijd (arbeid op zee), 1936;
- e)
ten aanzien van de visserij, door een Lid dat Partij is bij het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (visserij), 1959, en overeenkomstig artikel 2 van dit Verdrag een minimumleeftijd is vastgesteld van ten minste vijftien jaar ofwel door het Lid is bepaald dat artikel 3 van dit Verdrag van toepassing is op de visserij, houdt dit ipso jure de onmiddellijke opzegging in van het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (visserij), 1959;
- f)
door een Lid dat Partij is bij het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (ondergrondse arbeid), 1965, en overeenkomstig artikel 2 van dit Verdrag een minimumleeftijd is vastgesteld die niet lager is dan de leeftijd vastgesteld overeenkomstig het Verdrag van 1965, ofwel door het Lid is bepaald dat een dergelijke leeftijd, overeenkomstig artikel 3 van dit Verdrag, van toepassing is op de ondergrondse arbeid, houdt dit ipso jure de onmiddellijke opzegging in van het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (ondergrondse arbeid), 1965.
5.
Wanneer dit Verdrag in werking is getreden:
- a)
houdt aanvaarding van de verplichtingen van dit Verdrag de opzegging in van het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (nijverheidsondernemingen), 1919, krachtens artikel 12 van voornoemd Verdrag;
- b)
houdt aanvaarding van de verplichtingen van dit Verdrag ten aanzien van de landbouw de opzegging in van het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (landbouw), 1921, krachtens artikel 9 van voornoemd Verdrag;
- c)
houdt aanvaarding van de verplichtingen van dit Verdrag ten aanzien van de arbeid op zee de opzegging in van het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (arbeid op zee), 1920, krachtens artikel 10 van voornoemd Verdrag, en van het Verdrag betreffende de minimumleeftijd (tremmers en stokers), 1921, krachtens artikel 12 van voornoemd Verdrag.