De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/26.1.2.2.2:26.1.2.2.2 Zelfstandigheid
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/26.1.2.2.2
26.1.2.2.2 Zelfstandigheid
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS381577:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 29 oktober 2004, NJ 2006, 203(Van den Bergh/Van der Walle), m.nt. Snijders.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Zelfstandige cessie van een toekomstige dwangsomvordering is voorts blijkens de wetsgeschiedenis bij art. 6:142 BW mogelijk. De overgang van de toekomstige dwangsomvordering kan echter van invloed zijn op de preventieve werking van het executiemiddel, als gevolg van de hiervoor al genoemde omstandigheid dat de crediteur van de hoofdvordering en de dwangsomcrediteur niet langer dezelfde personen zijn. Dit is een onwenselijke consequentie.
Waar het de zelfstandige verpanding van en het zelfstandig beslag op de dwangsom-vordering betreft, vormt niet zozeer het al dan niet onzelfstandig karakter van de dwangsomvordering een probleem, als wel het feit dat daarvoor in de wet het vereiste wordt gesteld dat de toekomstige vordering 'rechtstreeks uit een ten tijde van het beslag c.q. ten tijde van de verpanding bestaande rechtsverhouding voortvloeit' (zie de art. 475 Rv en 3:239 BW). Ik concludeerde dat de dwangsomvordering weliswaar onder het bedoelde criterium zou kunnen worden begrepen, maar dat de Hoge Raad in het arrest Van den Bergh/Van der Walle1 inmiddels naast dit criterium bijkomende omstandigheden van belang lijkt te oordelen in verband met de mogelijkheid van beslag. Van de door de Hoge Raad in dit arrest genoemde omstandigheden lijkt in casu van belang of het beslag in het algemeen reëel uitzicht op executie biedt. Wanneer op basis van deze overweging aan de waarschijnlijkheid dat de toekomstige vordering ontstaat een doorslaggevend belang moet worden toegekend, levert dit ten aanzien van de dwangsomvordering een relevant gezichtspunt op. Het ontstaan van deze toekomstige vordering is in de regel niet waarschijnlijk, nu rechterlijke veroordelingen in het algemeen worden nageleefd. Als bijzonderheid geldt in dit verband dat de onderliggende rechtsverhouding voorts niet is gericht op het ontstaan van de vordering, maar juist op het niet ontstaan daarvan. Mogelijk kunnen concrete omstandigheden die op een toekomstig niet naleven wijzen, meebrengen dat de toekomstige dwangsomvordering wel kan worden beslagen. Ik plaatste overigens als kanttekening bij mijn overwegingen dat in het arrest Van den Bergh/Van der Walle de betrokken derdebeslagene een bank is en deze omstandigheid op het in het arrest gegeven oordeel van invloed zal zijn geweest.
Alhoewel voor de mogelijkheid van beslag en verpanding met betrekking tot toekomstige vorderingen hetzelfde criterium geldt en over het algemeen wordt aangenomen dat de beide criteria op dezelfde wijze worden uitgelegd, is eenzelfde conclusie in het hier behandelde geval niet zonder meer op zijn plaats. De overweging van de Hoge Raad die ik in verband met het beslag doorslaggevend oordeelde, is op verpanding niet van toepassing. Het is voorts op zichzelf genomen goed verdedigbaar dat de toekomstige dwangsomvordering voldoet aan het criterium uit art. 3:239 BW, zoals dit op basis van de jurisprudentie moet worden geduid.
Het beslag op roerende of onroerende zaken voor een toekomstige dwangsomvordering is voorts problematisch, indien niet reeds verbeurte van dwangsommen plaats heeft gevonden. Executoriaal beslag lijkt alleen in dit laatste geval mogelijk, vanaf dat moment overigens niet slechts voor de bestaande dwangsomvordering, maar ook voor de toekomstige dwangsomvordering. Tegen de mogelijkheid van conservatoir beslag als bewarende maatregel, op een moment voordat een (eerste) dwangsom wordt verbeurd, pleit de omstandigheid dat de regels van het conservatoir beslag niet zien op een vordering waarvoor al een titel bestaat, terwijl ook de voornoemde omstandigheid met betrekking tot het ontbreken van werkelijk uitzicht op verhaal aan het leggen van conservatoir beslag in de weg zou kunnen staan.
Tegen de zelfstandige mogelijkheid van kwijtschelding van de toekomstige dwangsomvordering voerde ik ten slotte bezwaren aan. De preventieve werking van de dwangsom dient blijkens de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting mede een meer algemeen preventief belang en het is daarom de vraag of de individuele schuldeiser van het dwangmiddel afstand kan doen. Voor het tegengestelde standpunt bestaan daarentegen evenzo goede argumenten, in het bijzonder de omstandigheid dat bij de dwangsomcrediteur ook het initiatief ligt de dwangsomveroordeling in het leven te roepen. Laatstgenoemde visie lijkt mij ook de meest praktische. Wanneer de schuldeiser niet uitsluitend van zijn dwangmiddel, maar tegelijkertijd ook van de hoofdvordering afstand doet, gaat het hiervóór genoemde bezwaar tegen kwijtschelding van de toekomstige dwangsomvordering hoe dan ook niet op; blijkens de jurisprudentie kan op deze wijze afstand worden gedaan van een rechterlijke veroordeling.
Wanneer we aannemen dat zowel bestaande als toekomstige dwangsomvorderingen zich voor kwijtschelding lenen, is van belang om vast te stellen op welk moment die kwijtschelding plaatsheeft in het geval waarin meerdere dwangsomcrediteuren bestaan, van wie een aantal de te betalen dwangsommen kwijtscheldt. Heeft de kwijtschelding na verbeurte plaats en betreft deze dus de bestaande dwangsomvordering, dan vindt evenredige vermindering plaats van het te betalen bedrag. Betreft de kwijtschelding nog te verbeuren dwangsommen, dan geldt daarentegen dat geen vermindering van het bedrag bij verbeurte plaatsvindt. Het gehele bedrag aan dwangsommen blijft in dat geval verschuldigd, zij het dat dit ongewijzigde bedrag over een geringer aantal crediteuren zal worden verdeeld.