Rb. Amsterdam, 11-02-2021, nr. 13/751769-18
ECLI:NL:RBAMS:2021:1900
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
11-02-2021
- Zaaknummer
13/751769-18
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2021:1900, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 11‑02‑2021; (Eerste en enige aanleg)
ECLI:NL:RBAMS:2019:4923, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 09‑07‑2019; (Eerste en enige aanleg)
Uitspraak 11‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Uitlevering aan de VS niet toelaatbaar wegens ontbreken van dubbele strafbaarheid.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751769-18
RK nummer: 18/6517
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 20 september 2018, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Justitie en Veiligheid ontvangen verzoek van de Amerikaanse autoriteiten tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Verenigde Staten van Amerika) op [geboortedag] 1971,
verblijvende op het adres [adres] .
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang.
De rechtbank heeft op 13 juni 2019 de opgeëiste persoon, mr. C. Scheurwater, die namens zijn raadsman, mr. R.A. Kaarls, advocaat te Den Haag is verschenen, en de officier van justitie ter openbare zitting gehoord.
De rechtbank heeft het onderzoek voor bepaalde tijd geschorst vanwege het feit dat de raadsman pas kortgeleden de verdediging op zich had genomen.
Het onderzoek is , met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 25 juni 2019 in de stand waarin het zich op 13 juni 2019 ten tijde van de schorsing bevond. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon, zijn raadsman mr. C. Scheurwater en de officier van justitie gehoord.
De rechtbank heeft op 9 juli 2019 tussenuitspraak gedaan, waarbij het onderzoek is heropend en voor onbepaalde tijd is geschorst om de officier van justitie, door tussenkomst van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, in de gelegenheid te stellen de in de tussenuitspraak genoemde vragen/verzoeken aan de autoriteiten van de Verenigde Staten voor te leggen.
Het onderzoek is, met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 19 september 2019 in de stand waarin het zich op 9 juli 2019 ten tijde van de schorsing bevond. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon, zijn raadsman en de officier van justitie gehoord.
De rechtbank heeft op 3 oktober 2019 opnieuw een tussenuitspraak gewezen, waarin het onderzoek is heropend en voor onbepaalde tijd is geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een gedegen standpunt in te nemen over de beschikking van deze rechtbank, afdeling privaatrecht, van 26 juni 2019 (zie hierna) en de eventuele betekenis daarvan voor het aannemen van de dubbele strafbaarheid, nu de officier van justitie pas op de zitting van 19 september 2019 van deze beschikking op de hoogte was geraakt.
Het onderzoek is op de openbare zitting van 26 november 2019 – met instemming van partijen – voortgezet in de stand waarin het zich op 19 september 2019 bevond. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon, zijn raadsman mr. C. Scheurwater en de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, gehoord.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 17 december 2019 het onderzoek heropend en geschorst in afwachting van de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam, naar aanleiding van het hoger beroep dat is ingesteld tegen de beschikking van 26 juni 2019 van de afdeling privaatrecht van de rechtbank Amsterdam.
De rechtbank heeft het onderzoek op 28 januari 2021 met instemming van partijen voortgezet. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon, zijn raadsman mr. R.A. Kaarls en de officier van justitie mr. K. van der Schaft gehoord.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar wel de Amerikaanse nationaliteit heeft.
2. Het uitleveringsverzoek
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ten behoeve van strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een feit waarvoor zijn aanhouding is gelast en zoals omschreven in het aanhoudingsbevel van de Arrondissementsrechtbank Oostelijk District van Kentucky, Zuidelijke Divisie London (Verenigde Staten van Amerika).
In haar tussenuitspraak van 9 juli 2019 heeft de rechtbank al vastgesteld welk verdrag en welke wet van toepassing zijn op de beoordeling van de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek. Tevens is vastgesteld dat voldaan is aan artikel 9, derde lid, van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, gesloten te ‘s-Gravenhage op 24 juni 1980 en op 15 september 1983 in werking getreden (Trb. 1980, 111, Trb. 1983, 133 en Trb. 2004, 299).
3. Uitkomst van de civiele procedure in Nederland
Op 17 december 2019 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en geschorst in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tegen de beschikking van de afdeling privaatrecht in deze rechtbank van 26 juni 2019 in de zaak C/13/655262 / FA RK 18-6388.
De rechtbank verwijst naar genoemde tussenuitspraak van 17 december 2019 en de motivering daarvan. Deze tussenuitspraak is aan deze uitspraak gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder is inmiddels in hoger beroep tegen deze beschikking niet-ontvankelijk verklaard bij beschikking van 13 oktober 2020. Nu daartegen geen beroep in cassatie is ingesteld, is de beslissing onherroepelijk.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gesteld dat de rechtbank zich in de tussenuitspraak van 17 december 2019 reeds ondubbelzinnig heeft uitgelaten over de beschikking van de afdeling privaatrecht van 26 juni 2019 en daaraan de conclusie heeft verbonden dat geen sprake is van dubbele strafbaarheid. Nu het Gerechtshof Amsterdam het hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, heeft de raadsman geconcludeerd dat de uitlevering om die reden ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bij een juiste analoge transformatie de beslissing van een civiele rechter in Nederland geen bepalende rol kan spelen bij de vraag betreffende de dubbele strafbaarheid voor de internationale rechtshulpkamer. Ter illustratie van dat standpunt heeft de officier van justitie enkele hypothetische casussen beschreven aangaande het eigendomsrecht. De officier van justitie meent dat het oordeel van de Nederlandse civiele rechter slechts een rol kan spelen bij ‘probable cause’ of een onschuldbewering. Hij heeft gesteld dat de rechtbank in de tussenuitspraak van
17 december 2019 een weigeringsgrond heeft geïntroduceerd op grond van de ‘ordre public’, een weigeringsgrond die de Uitleveringswet, noch het toepasselijke verdrag kent. Indien dat wel zo zou zijn, dan komt een oordeel daarover toe aan de Minister, aldus de officier van justitie.
Het oordeel van de rechtbank
Bij tussenuitspraak van 17 december 2019 heeft de rechtbank reeds bepaald wat de beschikking van de afdeling privaatrecht betekent voor de uitleveringsprocedure. De rechtbank verwijst naar deze tussenuitspraak en de daarin opgenomen motivering. Zij ziet geen aanleiding om thans anders te beslissen. De reden om de zaak op 17 december 2019 aan te houden was slechts de omstandigheid dat de beschikking in de civiele procedure destijds nog niet onherroepelijk was. De rechtbank stelt vast dat dit inmiddels wel het geval is.
De rechtbank concludeert dat, nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, is bevonden dat niet aan alle daarvoor in de Uitleveringswet en de toepasselijke Verdragen gestelde eisen is voldaan, de gevraagde uitlevering niet toelaatbaar dient te worden verklaard.
4. Beslissing.
Verklaart NIET TOELAATBAAR de door Verenigde Staten van Amerika verzochte uitlevering van [opgeëiste persoon] voornoemd ter strafvervolging.
STELT VAST dat de geschorste uitleveringsdetentie is beëindigd.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en A.K. Mireku, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 11 februari 2021.
Ingevolge artikel 31 van de UW kan de officier van justitie tegen deze uitspraak binnen 14 dagen beroep in cassatie instellen.
Uitspraak 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Uitleveringsverzoek VS; tussenuitspraak.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751769-18
RK nummer: 18/6517
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 20 september 2018, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Veiligheid en Justitie ontvangen verzoek van de Amerikaanse autoriteiten tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Verenigde Staten van Amerika) op [geboortedag] 1971,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres:
[adres], [woonplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
Zitting van 13 juni 2019
De rechtbank heeft op 13 juni 2019 de opgeëiste persoon, zijn raadsman, mr. C. Scheurwater, advocaat te Den Haag en de officier van justitie ter openbare zitting gehoord.
De behandeling is vervolgens aangehouden tot de zitting van 25 juni 2019 vanwege onvoldoende voorbereidingstijd van de raadsman.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat bovengenoemde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar wel de Amerikaanse nationaliteit heeft.
Zitting van 25 juni 2019
De behandeling van de vordering is voortgezet op de zitting van 25 juni 2019. De opgeëiste persoon is op die zitting verschenen, opnieuw bijgestaan door mr. Scheurwater. De opgeëiste persoon, zijn raadsman en de officier van justitie zijn ter openbare zitting gehoord.
2. Het verzoek tot uitlevering
Op de beoordeling van de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek zijn van toepassing:
het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, gesloten te ‘s-Gravenhage op 24 juni 1980 en op 15 september 1983 in werking getreden (Trb. 1980, 111, Trb. 1983, 133 en Trb. 2004, 299) (hierna te noemen: het Verdrag);
de Uitleveringswet (hierna te noemen: UW).
De rechtbank stelt vast dat voldaan is aan het vereiste in artikel 9 lid 3 onder a en lid 6 van het Verdrag, nu bij de stukken een origineel of gewaarmerkt afschrift van het arrestatiebevel is overgelegd.
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een feit waarvoor zijn aanhouding is gelast en zoals omschreven in het aanhoudingsbevel van de Arrondissementsrechtbank Oostelijk District van Kentucky, Zuidelijke Divisie London (Verenigde Staten van Amerika).
3. Standpunten van de partijen
3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt van de uitlevering toelaatbaar kan worden verklaard. Er is sprake van een redelijk vermoeden van schuld en de stukken zijn genoegzaam. Daarnaast is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. Het beschermde rechtsgoed is dat ook de moeder van het kind in staat wordt gesteld om omgang te hebben met haar kind, en dat zij haar bezoekrecht kan effectueren. Dat recht is door de opgeëiste persoon belemmerd.Het is niet aan de uitleveringsrechter om rekening te houden met de civiele procedure die op dit moment in Nederland loopt.
3.2
Standpunt van de raadsman
Volgens de raadsman dient de uitlevering ontoelaatbaar te worden verklaard. Op 24 maart 2014 kreeg de opgeëiste persoon bij court order het eenhoofdig gezag (‘sole custody’) over zijn dochter. Van de op 18 juli 2016 tijdelijk afgegeven emergency order, waarin plotseling sole custody werd toegekend aan de moeder, raakte de opgeëiste persoon pas op de hoogte toen deze maatregel zijn werking reeds had verloren. Na 72 uur kreeg de opgeëiste persoon automatisch weer sole custody.
3.2.1
Geen sprake van dubbele strafbaarheid
Volgens de raadsman is er niet voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid, nu het handelen van de opgeëiste persoon naar Nederlands recht niet strafbaar is. Het betreft een zuiver civielrechtelijk geschil. De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd voor overtreding van Title 18 United States Code Section 1204 (international parental kidnapping). Als start van het strafbare handelen van de opgeëiste persoon wordt in de beëdigde verklaring (affidavit) genoemd 31 augustus 2015, de dag dat de opgeëiste persoon zijn dochter mee naar Turkije en vervolgens naar Nederland zou hebben genomen. Voor zover het uitleveringsverzoek betrekking heeft op het verwijderen van de dochter uit de Verenigde Staten, levert dit naar Nederlands recht niet het misdrijf op van artikel 279 Wetboek van Strafrecht (Sr), terwijl het ook niet in enige andere wetsbepaling strafbaar is gesteld. Aan de opgeëiste persoon is sole custody, ofwel eenhoofdig gezag toegewezen, met een nader overeen te komen bezoekregeling. In artikel 279 Sr gaat het specifiek om wettig gezag, niet om het bredere begrip ‘ouderlijke rechten’ zoals genoemd in artikel 1204 van de U.S. Code. Nu de moeder op 31 augustus 2015 geen wettig gezag of opzicht had, kan niet worden gesteld dat de opgeëiste persoon zijn dochter heeft onttrokken aan het wettelijk gezag als bedoeld in artikel 279 Sr.
3.2.2
Onvoldoende bewijsmateriaal gepresenteerd
De raadsman heeft verder aangevoerd, dat er onvoldoende bewijsmateriaal is gepresenteerd. Volgens de raadsman eist het Verdrag in geval van vervolgingsoverlevering dat wordt overgelegd “het bewijsmateriaal dat, volgens het recht van de aangezochte staat, de aanhouding en de dagvaarding van die persoon zouden rechtvaardigen, indien het feit in die staat zou zijn gepleegd’ (artikel 9 lid 3 onder b) van het Verdrag). In de affidavit worden de woorden sole custody niet genoemd. Gekozen wordt voor de woorden primary custody, hetgeen lijkt te impliceren dat de vrouw eveneens (een vorm van) custody heeft. Dit is niet het geval.
Op 21 juni 2019 ontving de verdediging een door de Verenigde Staten verstrekte Marital Settlement Agreement, gedateerd op 23 december 2013. In de court order wordt niet specifiek naar dit document verwezen. Bovendien blijkt uit het stuk dat dit niet ‘entered of tendered’ is, maar slechts ‘filed’. In de court order wordt verwezen naar een stuk dat daadwerkelijk ‘entered’ zou zijn. In de brief van 17 juni 2019 wordt eveneens verwezen naar een ‘entered Marital Settlement Agreement’.
Kortom: uit de stukken blijkt geen concreet recht van de moeder dat zou zijn geschonden.
In de affidavit worden volgens de raadsman voorts onvoldoende bewijsmiddelen uiteengezet waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon voornemens was om de rechtmatige ouderlijke rechten van de moeder te belemmeren. Uit de affidavit blijkt niet waar en wanneer de moeder haar rechten tevergeefs wilde effectueren en wat de reikwijdte van sole custody naar Amerikaans recht is. Op basis van de informatie in de affidavit zou naar Nederlands recht onvoldoende redelijk vermoeden van schuld zijn om over te gaan tot aanhouding/dagvaarding.
In United States Code Section 1204 worden bovendien drie verweren opgenomen die strafbaarheid uitsluiten. Als affirmative defense wordt namelijk opgenomen: ‘the defendant acted within the provisions of a valid court order granting the defendant legal custody or visitation rights and that order was obtained pursuant to the Uniform Child Custody Jurisdiction Act of the Uniform Child Custody Jurisdiction and Enforcement Act and was in effect at the time of the offense.’ De opgeëiste person heeft gehandeld binnen de bepalingen van een valid court order, namelijk de court order van 24 maart 2014 waarin hij de sole custody over zijn dochter toegewezen heeft gekregen. Het had - aldus de raadsman - op de weg van de Amerikaanse autoriteiten gelegen om uit te leggen waarom de opgeëiste persoon ondanks zijn sole custody - de meest vergaande vorm van gezag - niet het recht had om zich met zijn dochter buiten de Verenigde Staten te vestigen. De affidavit geeft hierover onvoldoende duidelijkheid.
Over de (tijdelijke) emergency court order zijn er zoveel vragen ten aanzien van de rechtmatigheid (en duur) dat deze niet kan worden gebruikt als bewijsmiddel ter onderbouwing van de eis van artikel 9, derde lid, onder b) van het Verdrag. Bovendien wordt geen bewijs geleverd dat de opgeëiste persoon wetenschap had van deze court order.
3.2.3
Overige verdragsvereisten
De raadsman heeft verder aangevoerd, dat er niet is voldaan aan de in artikel 9, tweede lid, onder b) en e) van het Verdrag genoemde eisen. Het tijdstip en de plaats van de strafbare handelingen worden niet genoemd. Op nadere vragen van het Openbaar Ministerie hebben de Amerikaanse autoriteiten geantwoord dat het gaat om de periode van 31 augustus 2015 tot heden. Ten aanzien van de rechtsmacht van de Verenigde Staten geeft de affidavit geen informatie, terwijl het mede gaat om strafbare feiten die in Turkije dan wel Nederland begaan zouden zijn. Ook gelet op deze gebreken dient de uitlevering ontoelaatbaar te worden verklaard.
3.2.4
Toezegging van de moeder
Tot slot heeft de raadsman erop gewezen dat uit het proces-verbaal van de zitting van 11 maart 2019 bij de voorzieningenrechter te Amsterdam blijkt dat de moeder, in het kader van die civiele procedure tussen haar en de opgeëiste persoon, heeft toegezegd dat zij er alles aan zal doen om de vervolging van de opgeëiste persoon in Amerika en Nederland gestaakt te krijgen - ook als dat inhoudt dat zij haar aanklacht tegen de opgeëiste persoon moet intrekken en moet verklaren dat zij niet bereid is tegen hem te getuigen. Gelet op deze toezegging moet de uitlevering ontoelaatbaar worden geacht, dan wel moet de uitleveringszaak worden aangehouden hangende de civiele procedure.
4. Heropening van het onderzoek
De rechtbank is na sluiting van het onderzoek ter zitting tot de conclusie gekomen dat zij op dit moment nog over onvoldoende informatie beschikt om een oordeel over het verzoek tot uitlevering te kunnen vormen. Zij verzoekt de Amerikaanse autoriteiten te reageren op de volgende vragen/verzoeken:
1. Op grond van artikel 9, tweede lid, onder e) van het Verdrag moeten bij het uitleveringsverzoek worden overgelegd: de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende Staat werd gepleegd. Deze wetsbepalingen ontbreken. De rechtbank verzoekt deze wetsbepalingen alsnog te verstrekken.
2. De opgeëiste persoon heeft ter zitting van 25 juni 2019 tegenover de rechtbank verklaard dat hij sole custody had en dat zijn ex-echtgenote visiting rights had. In Title 18 United States Code Section 1204 (international parental kidnapping) staat:
‘Whoever removes a child from the United States, or attempts to do so, or retains a child (who has been in the United States) outside the United States with intent to obstruct the lawful exercise of parental rights shall be fined under this title or imprisoned not more than 3 years. (…) the term ‘parental rights’, with respect to a child, means the right to physical custody of the child – whether joint or sole (and includes visiting rights); and whether arising by operation of law, court order, or legally binding agreement of the parties.’
Met het oog op de beoordeling van de strafbaarheid naar Nederlands recht verzoekt de rechtbank om een nadere toelichting:
- Verstaan de Amerikaanse autoriteiten in dit uitleveringsverzoek onder de ‘parental rights’ die de opgeëiste persoon zou hebben geschonden uitsluitend de visiting rights, of ook de primary custody of sole custody?
- Klopt het dat in de court order van 24 maart 2015 sole custody werd toegekend aan de opgeëiste persoon?
- In de Marital Settlement Agreement van 23 december 2013 wordt gesproken over primary custody. Is het onderscheid tussen primary custody en sole custody in dit specifieke geval van belang?
3. In het kader van de onder 2. geformuleerde vragen merkt de rechtbank op dat de opgeëiste persoon ter zitting van 25 juni 2019 heeft verklaard dat de emergency custody order van 18 juli 2016 72 uur van kracht was en dat hij pas na het verstrijken van die termijn op de hoogte is geraakt van het bestaan van die emergency custody order. De rechtbank heeft in dit verband de volgende vragen:
– Was de emergency custody order inderdaad slechts 72 uur van kracht?
– En zijn er bewijzen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van die order tijdens de geldingsduur daarvan?
4. Tot slot maakt de rechtbank de Amerikaanse autoriteiten erop attent dat er in Nederland een civiele procedure aanhangig is tussen de opgeëiste persoon en zijn ex-echtgenote en dat de ex-echtgenote op een zitting van 11 maart 2019 klaarblijkelijk heeft toegezegd er alles aan te zullen doen om de vervolging van de opgeëiste persoon in Amerika en Nederland gestaakt te krijgen - ook als dat inhoudt dat zij haar aanklacht tegen de opgeëiste persoon moet intrekken en zij moet verklaren niet bereid te zijn tegen de opgeëiste persoon te getuigen. De rechtbank sluit niet uit dat er in dit kader nadere ontwikkelingen hebben plaatsgevonden, en wenst over die mogelijke ontwikkelingen graag voorafgaand aan de volgende zitting te worden geïnformeerd.
5. Beslissing
HEROPENT EN SCHORST het onderzoek voor onbepaalde tijd om de officier van justitie, door tussenkomst van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, in de gelegenheid te stellen de hiervoor genoemde vragen/verzoeken aan de autoriteiten van de Verenigde Staten voor te leggen.
BEVEELT de oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman.
BEVEELT de oproeping van een tolk voor de Engelse taal tegen de nog vast te stellen datum en het nog vast te stellen tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. E. de Rooij en M. van Mourik, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 9 juli 2019.