Hof Amsterdam, 29-04-2014, nr. 200.106.384/01
ECLI:NL:GHAMS:2014:1443
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-04-2014
- Zaaknummer
200.106.384/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:1443, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑04‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2823, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTHR 2014, afl. 4, p. 197
Uitspraak 29‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Gebondenheid (voormalige) lessee aan Overeenkomst Dexia Aanbod. Rechtsgevolgen van die overeenkomst. Toepasselijkheid hardheidsclausule.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.106.384/01
zaak-/rolnummer rechtbank: 1169691 DX EXPL 10-199 (Amsterdam)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 april 2014
inzake
[APPELLANTE] ,
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. L.C.M. Jurgens te Amsterdam,
tegen:
de vennootschap naar vreemd recht
VARDE INVESTMENTS (IRELAND) Limited,
gevestigd te Dublin, Ierland,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.C.M. Ouwens te Spijkenisse.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante] respectievelijk Varde genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 13 maart 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 29 februari 2012 onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Varde als eiseres en [appellante] als gedaagde.
Partijen hebben de volgende stukken ingediend:
- -
memorie van grieven, met producties;
- -
memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben hun zaak ter zitting van het hof van 10 juni 2013 doen bepleiten, [appellante] door mr. Jurgens voornoemd en Varde door mr. Ouwens voornoemd, ieder aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Van de zijde van [appellante] zijn bij die gelegenheid nadere producties, waaronder een USB-stick met tekstbestanden, in het geding gebracht. Ook hebben partijen inlichtingen verstrekt.
Vervolgens is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vordering van Varde alsnog zal afwijzen, met veroordeling van Varde tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] op grond van dit vonnis aan Varde zal hebben betaald, te vermeerderen met rente, met beslissing over de proceskosten, eveneens te vermeerderen met rente.
Varde heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 10 augustus 2011 onder 1.1 tot en met 1.9 in dit geding vaststaande feiten opgesomd. Met haar tweede grief maakt [appellante] bezwaar tegen hetgeen onder 1.3 is vermeld. Het hof zal daarmee in het onderstaande rekening houden. Voor het overige zijn de feiten niet in geschil en dienen deze derhalve ook het hof als uitgangspunt. Rechtsoverweging 3.1 bevat een samenvatting daarvan aangevuld met verdere feiten die op grond van hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds niet (voldoende) is weersproken dan wel op grond van de onbestreden inhoud van producties waarnaar partijen ter staving van hun stellingen verwijzen tussen partijen is komen vast te staan.
3. Beoordeling
3.1.(i) Dexia Nederland N.V, hierna te noemen Dexia, is de rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V. (mede handelend onder de naam Legio-Lease). Waar hierna over Dexia wordt gesproken wordt haar rechtsvoorgangster daaronder mede begrepen.
(ii) [appellante] heeft op respectievelijk 20 april 2000 en 12 mei 2000 twee leaseovereenkomsten “WinstVerDriedubbelaar” (met contractnummers 74484911 en 74487188; de kantonrechter noemde kennelijk per abuis onjuiste nummers in de feitenvaststelling) met Dexia gesloten. De contracten hadden een looptijd van 36 maanden en voorzagen in de aankoop door Dexia van aandelen in drie gelijke tranches, met tussenliggende periodes van een jaar.
(iii) In de leaseovereenkomsten is onder meer bepaald (artikel 5) dat [appellante] “automatisch en van rechtswege” eigenaar van de in die overeenkomsten genoemde aandelen ABN Amro, Ahold en ING zal worden zodra zij al datgene aan Dexia heeft betaald wat zij krachtens de leaseovereenkomsten en de daarbij behorende Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease (hierna: de bijzondere voorwaarden) verschuldigd is of zal worden.
(iv) In voormelde bijzondere voorwaarden is in artikel 2 het volgende bepaald:
“2. Legio-Lease en lessee komen overeen dat het eigendom van de waarden op lessee overgaat door vervulling van de opschortende voorwaarde dat lessee aan al zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst heeft voldaan. Teneinde te bewerkstelligen dat lessee alsdan van rechtswege eigenaar van de waarden wordt, worden de in de overeenkomst genoemde waarden voorwaardelijk overgedragen aan lessee en wel onder de opschortende voorwaarde dat lessee aan al zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst heeft voldaan. Deze voorwaardelijke overdracht geschiedt doordat genoemde waarden onverwijld na verkrijging ervan door Legio-Lease ten name van lessee worden bijgeschreven in de administratie van Bank Labouchere, overeenkomstig artikel 17 van de Wge (hof: Wet giraal effectenverkeer), ter uitvoering van de in de eerste zin van dit artikel omschreven verbintenis tot voorwaardelijke overdracht. Legio-Lease behoudt het eigendom van de waarden totdat lessee aan al zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst heeft voldaan en blijft als zodanig bevoegd over de waarden te beschikken zonder dat dit ten nadele van lessee werkt. Lessee kan niet over de waarden beschikken, behoudens met voorafgaande schriftelijke toestemming van Legio-Lease. Legio-Lease draagt het risico van het verloren gaan van de waarden totdat deze eigendom van lessee zijn geworden.”
In artikel 15 van de bijzondere voorwaarden is onder meer bepaald:
“Legio-Lease verleent lessee een eerste pandrecht op de waarden als bedoeld in de Wge betreffende in de overeenkomst genoemde waarden. Dit pandrecht wordt onverwijld na de verkrijging door Legio-Lease van de waarden gevestigd door bijschrijving in de administratie van Bank Labouchere, overeenkomstig artikel 20 lid 1 van de Wge. (…)”
( v) Bij het einde van de leaseovereenkomsten was de waarde/opbrengst van voormelde aandelen onvoldoende om daarmee de contractueel nog openstaande schuld van [appellante] aan Dexia geheel af te lossen. Varde stelt zich op het standpunt dat er aldus restschulden zijn ontstaan die nog door [appellante] aan Dexia dienden te worden voldaan.
(vi) Op 22 maart 2003 heeft [appellante] het “Aanmeldingsformulier Dexia Aanbod” (hierna ook het Dexia Aanbod) ondertekend, waarmee [appellante] de Overeenkomst Dexia Aanbod is aangegaan. In deze overeenkomst is onder meer bepaald dat de betrokken deelnemer afstand doet van alle door of namens hem jegens Dexia gepretendeerde rechten (met inbegrip van maar niet beperkt tot enig recht op schadevergoeding of vernietiging) uit hoofde van of verband houdende met de effectenleaseovereenkomst(en), zulks behoudens een aantal in dit geding niet ter zake doende uitzonderingen (artikel 5.1.2).
(vii) Op bladzijde 7 van de toelichting op het Dexia Aanbod is het volgende vermeld:
“Hardheidsclausule
De persoonlijke situatie van sommige cliënten kan van dien aard zijn, dat de verruimde mogelijkheden van het Dexia Aanbod onvoldoende uitkomst bieden. Deze cliënten komen mogelijk in aanmerking voor onze hardheidsclausule. De hardheidsclausule houdt in dat wij aan daarvoor in aanmerking komende cliënten een oplossing op maat bieden. Wij zullen daarvoor een aantal vaste criteria hanteren. Of wij u een maatoplossing zullen kunnen aanbieden, zal afhangen van onze beoordeling van uw persoonlijke financiële situatie. Wij kunnen u in dat verband om kopieën van bewijsstukken zoals salarisspecificaties, jaaropgaven en/of belastingaangiften verzoeken.
Dexia heeft een onafhankelijke commissie ingesteld die haar adviseert bij het vaststellen van de criteria van de hardheidsclausule. Deze commissie zal ook controleren of Dexia naar deze criteria handelt.(…)”.
In een rappelbrief met betrekking tot (de ondertekening van) het Dexia Aanbod is tevens op de hardheidsclausule gewezen.
(viii) Bij beschikking van 25 januari 2007 (LJN AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907 eerste lid BW de door Dexia en enige belangenorganisaties op 8 mei 2006 gesloten overeenkomst algemeen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden bedoeld in artikel 2 van die overeenkomst. Deze (WCAM) overeenkomst bevat een regeling met betrekking tot afwikkeling van de schade, geleden door personen die in het verleden met Dexia een of meer effecten leaseovereenkomsten hebben gesloten (de zogenoemde Duisenberg-regeling). [appellante] heeft niet vóór 1 augustus 2007 een verklaring als bedoeld in artikel 7:908 lid 2 BW (een zogenoemde opt-outverklaring) gedeponeerd.
(ix) Varde heeft bij brief van 10 januari 2008 aan [appellante] gemeld dat Dexia de vordering die inzet is van het onderhavige geding heeft gecedeerd aan Varde.
( x) [appellante] heeft bij brief van 24 juni 2010 een verzoek gedaan om toepassing van de hierboven onder vii bedoelde hardheidsclausule.
3.2.
Onder verwijzing naar het bepaalde in de door [appellante] met Dexia gesloten Overeenkomst Dexia Aanbod vordert Varde in dit geding, voor zover in hoger beroep van belang, betaling van restschulden ten belope van € 7.809,95 en € 4.682,28 die naar zij stelt uit hoofde van voormelde leaseovereenkomsten zijn ontstaan, te vermeerderen met rente. De vordering is door de kantonrechter toegewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] in hoger beroep met drie grieven op.
3.3.
Met haar eerst grief betoogt [appellante] dat haar beroep op de in de contract documenten betreffende het Dexia Aanbod vermelde ‘hardheidsclausule’ ten onrechte niet is gehonoreerd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In de toelichting op het Dexia Aanbod wordt melding gemaakt van de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor toepassing van de hardheidsclausule zonder dat een termijn is genoemd waarbinnen cliënten van Dexia zich daartoe dienen aan te melden of Dexia anderszins een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot de geldigheidsduur van deze clausule. Dat aan die mogelijkheid een einde zou zijn gekomen doordat in de toelichting op Dexia Coulance regeling is bepaald dat een aanmelding voor een beoordeling onder die regeling voor 25 januari 2009 door Dexia ontvangen dient te zijn vermag het hof niet in te zien reeds omdat, blijkens de op die regeling betrekking hebbende brief van 20 februari 2007, de coulanceregeling onderdeel vormt van de ‘Duisenberg-regeling’, terwijl de hardheidsclausule waarop [appellante] zich beroept deel uitmaakt van het Dexia Aanbod. Hierbij verdient opmerking dat de coulanceregeling geen onderdeel uitmaakt van de algemeen verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst.
In het licht hiervan is er geen grond om aan te nemen dat het door [appellante] bij brief van 24 juni 2010 gedaan verzoek tardief was. Dat Dexia of Varde gerechtigd was eenzijdig aan het overeengekomene beperkende voorwaarden te verbinden is niet gebleken. Derhalve zal alsnog op de in de toelichting op het Dexia Aanbod voorziene wijze aan de hand van vaste criteria beoordeeld dienen te worden of [appellante], gelet op haar persoonlijke situatie, voor een oplossing op maat in aanmerking kwam.
Het hof zal Varde in de gelegenheid stellen om zich bij akte uit te laten omtrent de destijds geldende criteria en de wijze waarop getoetst zal worden of [appellante] daaraan voldoet.
3.4.
Met haar tweede en derde grief betoogt [appellante] dat de kantonrechter er ten onrechte vanuit is gegaan dat er bij het einde van de leaseovereenkomsten restschulden van [appellante] aan Dexia bestonden ten belope van de door Varde in hoofdsom gevorderde bedragen en dat de kantonrechter, in het licht van het door [appellante] daartegen gevoerde verweer, de vordering van Dexia ten onrechte heeft toegewezen.
Ter toelichting op voormelde grieven voert [appellante] aan dat Dexia wanprestatie en bedrog heeft gepleegd “door de contractueel bedongen aankoop van aandelen op naam van en voor rekening van [appellante] met een vooropgezet plan in het geheel niet uit te voeren (te kopen) op naam van en voor rekening en risico van [appellante], maar enkel fictief te kopen en verkopen op naam van [appellante], met ‘creëren’ van een niet-bestaande restschuld, mede door het securitiseren van de totale leasesom zoals geduid in de onderliggende overeenkomsten effectenlease met zonder recht of titel goederenrechtelijke levering van de aangekochte aandelen aan de hierna nader aan te duiden 6 (of meer) SPV’s”. Het hof begrijpt hieruit dat [appellante] Dexia (onder meer) verwijt dat zij haar vordering op [appellante] (met die op andere lessees) heeft gesecuritiseerd met behulp van een zestal Special Purpose Vehicles (verder: SPV’s) en in het kader van die securitisatie de aandelen die zij ten behoeve van de desbetreffende leaseproducten heeft verworven aan die SPV’s heeft overgedragen. In het licht daarvan kan volgens [appellante] van “restschulden wegens te weinig opbrengst na verkoop van effecten” geen sprake zijn en vloeit uit de Overeenkomst Dexia Aanbod geen betalingsverplichting voort, althans is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Varde haar aan de Overeenkomst Dexia Aanbod (dan wel, indien aan het subsidiaire standpunt van Varde wordt toegekomen, aan de Duisenberg-regeling) houdt.
Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellante] als toelichting op de hierbedoelde stellingen nog betoogd dat Dexia ten behoeve van leaseproducten als de onderhavige in het geheel geen dan wel slechts in beperkte mate aandelen heeft aangekocht doch (mogelijk behoudens wat de eerste tranche betreft) heeft volstaan met het aanschaffen van meerjarige OTC (call)opties teneinde te kunnen voldoen aan eventuele aan het einde van de looptijd van de leaseovereenkomsten ontstane onvoorwaardelijke leveringsverplichtingen met betrekking tot daarin genoemde aandelen. Zij stelt zich op het standpunt dat het door de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) op 9 november 2006 aan dit hof in het kader van de WCAM procedure uitgebracht rapport een sterk misleidende inhoud heeft en daaraan met betrekking tot de door haar in dit geding aan de orde gestelde kwesties geen waarde kan worden toegekend.
3.5.
Het hof stelt voorop dat de door [appellante] met Dexia gesloten Overeenkomst Dexia Aanbod als vaststellingsovereenkomst moet worden aangemerkt, blijkens het bepaalde in artikel 5.1.2 bedoeld om eventuele geschillen betreffende de wijze van totstandkoming en uitvoering van leaseovereenkomsten als de onderhavige te beëindigen of te voorkomen. Het bepaalde in artikel 6.4.1 van de Overeenkomst Dexia Aanbod brengt mee dat [appellante] in beginsel aan die overeenkomst gebonden is ook indien zij omtrent dit een en ander bij het aangaan van de overeenkomst een verkeerde voorstelling van zaken had.
3.6.1.
De verwijten aan het adres van Dexia die [appellante] aan haar verweer ten grondslag legt (kort samengevat: Dexia heeft niet op de in de leaseovereenkomst voorziene wijze ten behoeve van [appellante] aandelen aangekocht en behouden, de restschuld is als gevolg daarvan slechts fictief) zijn onderwerp geweest van een door AFM onder leiding van een door dit hof daartoe aangewezen raadsheer-commissaris verricht (deskundigen)onderzoek. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen zogenoemde certificaatproducten waarbij aan de hand van de waardeschommeling van effecten werd afgerekend zonder dat Dexia de verplichting op zich had genomen om ten behoeve van haar cliënten aandelen te verwerven en te behouden en de zogenoemde aflossings- en restschuldproducten (tot welke laatste categorie de onderhavige leaseovereenkomsten behoren) waar die verplichting wel bestond.
3.6.2.
De vraag of Dexia in de periode waarop het onderzoek zich heeft toegespitst (in verband met de beschikbare gegevens met name december 2000 tot en met december 2005) de benodigde aandelen heeft verworven en behouden om aan haar verplichtingen uit hoofde van bestaande leasecontracten als de onderhavige te kunnen voldoen is door AFM in positieve zin beantwoord.
Dat Dexia de benodigde aandelen heeft verworven heeft AFM afgeleid uit (26) deelwaarnemingen die zijn verricht met betrekking tot de periode 1997 tot en met 2005 waaruit onder meer is gebleken dat op de aan de orde zijnde tijdstippen op de depotrekeningen die Dexia aanhield bij aangesloten instelling/custodian RBC Dexia Investor Services Netherlands B.V. (hierna: RBC Dexia) bijschrijvingen hebben plaatsgevonden van de vereiste hoeveelheid aandelen. Daarnaast heeft AFM met betrekking tot de periode december 2000 tot december 2005 vastgesteld dat de (wisselende) aantallen aandelen waarop afnemers van effectenleaseproducten volgens de cliëntenadministratie van Dexia recht hadden geleid hebben tot vergelijkbare bij- en afschrijvingen op de depotrekeningen die Dexia ten behoeve van de desbetreffende leaseproducten bij RBC Dexia aanhield.
Met betrekking tot het behoud van de aandelen heeft AFM vastgesteld dat in de periode december 2000 tot en met december 2005 het aantal aandelen (per ieder van de 22 verschillende aandelenfondsen) op de bij RBC Dexia aangehouden depotrekeningen niet noemenswaardig afweek van het aantal aandelen dat volgens de cliëntenadministratie van Dexia benodigd was om aan haar verplichtingen jegens de afnemers van aandelenleaseproducten te voldoen en voorts dat de effectenposities die RBC Dexia ten behoeve van Dexia’s effectenleaseproducten alsmede ten behoeve van haar andere cliënten op depotrekeningen aanhield overeenkomen met de effectenposities van RBC Dexia zoals zichtbaar in de administraties van Euroclear Nederland en andere (buitenlandse) custodians.
3.6.3.
AFM heeft voorts geconstateerd dat aandelen ten behoeve van effectenleasecliënten werden bijgeschreven op naam van Dexia in de administratie van RBC Dexia en heeft in haar rapport vermeld dat de door haar beoordeelde fondsenstaten bevestigen dat de aandelen op de depotrekeningen zijn blijven staan (en derhalve niet aan SPV’s zijn overgedragen). Het rapport vermeldt dat Dexia in de periode 1997 tot en met 2000 vorderingen op effectenleasecliënten aan SPV’s heeft overgedragen en de aandelen die zij ten behoeve van deze cliënten aanhield op depotrekeningen bij RBC Dexia aan deze SPV’s heeft verpand. De desbetreffende securitisatietransacties zouden in 2002 zijn beëindigd. AFM heeft voorts in haar rapport vermeld dat effectenposities betreffende leaseproducten als de onderhavige niet op de balans van Dexia zijn opgenomen. Als verklaring hiervoor wordt in het rapport gegeven dat de economische eigendom daarvan niet bij Dexia doch bij de effectenleasecliënt lag, voor wiens rekening immers de eventuele waardestijgingen en -dalingen van de aandelen kwamen.
3.7.1.
Het hof vindt in de feitelijke stellingen van [appellante] onvoldoende grond om aan de juistheid van de door AFM in haar rapport vermelde, uitvoerig gemotiveerde, bevindingen te twijfelen. In het licht van deze bevindingen heeft [appellante] haar standpunt dat er geen restschulden zijn ontstaan en dat Dexia haar in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan de Overeenkomst Dexia Aanbod kan houden onvoldoende feitelijk toegelicht.
3.7.2.
Reeds hiervoor is overwogen dat AFM geen aanwijzingen heeft gevonden dat de aandelen bestemd voor afnemers van effectenleaseproducten door Dexia zijn overgedragen aan SPV’s. Uit productie 11.6 van [appellante] valt op te maken dat dergelijke overdrachten (mogelijk) wel hebben plaatsgevonden waar het aandelen betrof die door Dexia bij het sluiten van een leaseovereenkomst reeds waren aangekocht met het oog op de toekomstige voorwaardelijke levering van 2e en 3e tranches (waar het de onderhavige WinstVerDriedubbelaar betreft respectievelijk 12 en 24 maanden na contractsluiting) met dien verstande dat daarbij een repo/buy/sellback constructie werd toegepast die meebracht dat de aandelen bij het intreden van de (voorwaardelijke) leveringsverplichting met betrekking tot de 2e en 3e tranche wederom ter beschikking van Dexia kwamen.
Doch ook indien dit anders zou zijn, en ook aandelen waarvoor reeds een verplichting tot overdracht onder opschortende voorwaarde gold zijn overgedragen aan of in handen zijn gebleven van de SPV’s, valt dit, in het licht van het feit dat Dexia zich de beschikkingsbevoegdheid met betrekking tot die aandelen had voorbehouden, niet aan te merken als tekortkoming van zodanig ernstige aard dat dit tot het door [appellante] bepleite rechtsgevolg kan leiden noch valt daaraan, mede gelet op de economische betrokkenheid van Dexia bij de SPV’s, in de gegeven omstandigheden de consequentie te verbinden dat geen restschuld is ontstaan.
3.7.3.
[appellante] stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat Dexia door haar aangekochte aandelen op de voet van artikel 17 Wet giraal effectenverkeer (hierna: Wge) op naam van [appellante] (en die van andere lessees) heeft bijgeschreven in het daartoe bestemde deel van de administratie van de aangesloten instelling die als bewaarder van de aandelen optrad, tot welke bijschrijving Dexia zich blijkens het bepaalde in artikel 2 van de bijzondere voorwaarden had verplicht (en ook wettelijk is voorgeschreven om de belangen van aandeelhouders tegen een mogelijke insolventie van de financiële instelling te beschermen). Dit betoog kan [appellante] niet baten.
Het hof wijst er in dit verband op dat in genoemd artikel is vermeld dat de voorwaardelijke overdracht geschiedt doordat de desbetreffende waarden door Dexia (c.q. Bank Labouchere N.V., beiden waren in de relevante periode aangesloten instelling bij Euroclear Nederland, zie AFM rapport onder verdere opmerkingen ad 4 en de reactie op vragen onder 7.2.7) ten name van lessee worden bijgeschreven in de administratie van Dexia, overeenkomstig artikel 17 van de Wge en dat
blijkens het AFM rapport Dexia een cliëntenadministratie bijhield waarin aanspraken op aandelen van (individuele) effectenleasecliënten werden geregistreerd. Door die registratie werd in beginsel voldaan aan artikel 17 Wge (oud) en werden bedoelde cliënten deelgerechtigd in het verzameldepot.
Doch ook indien hierover anders zou moeten worden geoordeeld en zou moeten worden geconcludeerd dat Dexia op dit punt niet (geheel) aan een op haar rustende verplichting jegens [appellante] heeft voldaan, levert dit naar oordeel van het hof geen grond op om [appellante] niet gebonden te achten aan de Overeenkomst Dexia Aanbod - die, zoals reeds overwogen, het karakter van een vaststellingsovereenkomst heeft - en de betalingsverplichting die inzet is van het onderhavige geding.
3.7.4.
Hetgeen hiervoor met betrekking tot de (onverkorte) gebondenheid van [appellante] aan de Overeenkomst Dexia Aanbod is overwogen geldt ook ten aanzien van haar stelling dat Dexia niet aan [appellante] een eerste pandrecht op de voor haar bestemde aandelen heeft verstrekt zoals voorzien in artikel 15 van de bijzondere voorwaarden reeds omdat niet gebleken is dat [appellante] van het mogelijk niet verkrijgen van dit pandrecht enig nadeel heeft ondervonden.
3.7.5.
[appellante] heeft er bij pleidooi in hoger beroep op gewezen dat in de jaarstukken van Dexia met betrekking tot (onder meer) de in dit geding relevante periode 2000 tot en met 2003 aanzienlijke optieposities opgenomen zijn met als toelichting dat dat deze dienden “ter indekking van toekomstige leveringsverplichting van aandelen aan cliënten” van effectenleaseproducten. Zij leidt hieruit af dat Dexia in het geheel geen (of slechts in beperkte mate) aandelen ten behoeve van haar effectenleasecliënten heeft aangekocht doch (in belangrijke mate) heeft volstaan met het verwerven van meerjarige callopties op de vereiste aandelen. [appellante] wijst in dit verband naar een extract uit productie 23 bij het WCAM verzoek van 18 november 2005 alsmede naar jaarstukken van Dexia.
Uit eerstbedoeld stuk valt op te maken dat in gevallen waar op Dexia de verplichting rustte om in drie opeenvolgende tranches aandelen te leveren zij alle drie de tranches in een keer bestelde en vervolgens ter zake van de tweede en derde tranche “over the counter” termijntransacties aanging, hetgeen in de lijn ligt van hetgeen hierboven naar aanleiding van productie 11.6 van [appellante] is overwogen.
Dat Dexia aldus handelde met betrekking tot toekomstige leveringsverplichtingen is voorts niet onverenigbaar met hetgeen vermeld is op de pag. 52 van de (geconsolideerde) jaarrekening Labouchere N.V. 2000 en pag. 54 van de (geconsolideerde) jaarrekening Dexia 2001 waarnaar [appellante] in dit verband tevens verwijst, inhoudende dat de post “hedgeportefeuille opties inzake effectenleaseproducten” (deels) diende ter indekking van toekomstige leveringsverplichtingen van aandelen aan cliënten en dat de - aanzienlijk grotere - post “hedgeportefeuille aandelen inzake leaseproducten” betrekking had op aandelen die “op termijn” reeds aan de leasecliënten waren verkocht.
In het licht hiervan, bezien ook tegen de achtergrond van de bevindingen van AFM, heeft [appellante] onvoldoende feiten gesteld die de conclusie kunnen dragen dat Dexia ook waar het reeds bestaande (voorwaardelijke) leveringsverplichtingen betreft geen aandelen heeft aangekocht doch heeft volstaan met het verwerven van callopties.
Voor zover het betoog van [appellante] inhoudt dat het gelet op de inhoud van de door haar met Dexia gesloten leaseovereenkomsten het Dexia niet was toegestaan zich tegen haar toekomstige leveringsverplichting (betreffende de 2e en 3e tranche) in te dekken door het verwerven van callopties (met de mogelijkheid dat bij een daling van de koers de opties niet zouden worden benut en de aandelen tegen een lagere prijs zouden worden aangekocht), doch verplicht was om die aandelen reeds bij het sluiten van de leaseovereenkomsten (tegen de in die overeenkomsten vermelde bedragen) aan te kopen wordt dit verworpen. In de overeenkomsten is uitdrukkelijk vermeld dat een tweede aankoop (na 12 maanden) en derde aankoop (na 24 maanden) zou plaatsvinden, het was Dexia op zichzelf toegestaan om te bedingen dat de levering van die tweede en derde tranche zou geschieden tegen dezelfde prijs als de eerste tranche, zoals zij klaarblijkelijk heeft gedaan. Dat [appellante] bij het sluiten van de leaseovereenkomsten door Dexia wat betreft het tijdstip van de aankoop van aandelen 2e en 3e tranche op het verkeerde been is gezet is door haar, mede in het licht van de duidelijke tekst van die overeenkomsten, onvoldoende toegelicht.
3.8.
Het betoog van [appellante] dat Dexia gehouden was de opbrengst van de securitisatietransacties met haar te delen en dat dit tot vermindering van de restschuld leidt wordt verworpen. Voor een dergelijke verplichting om eventuele met de securitisatie van de vorderingen op de afnemers van leaseproducten gegenereerde winsten (mede) aan de betrokken afnemer/lessee ten goede te laten komen is in de contractuele verhouding van [appellante] met Dexia geen grondslag te vinden.
3.9.
Dit brengt mee dat de grieven 2 en 3 falen. Bij gebreke van voldoende concrete ter zake dienende stellingen kan binnen het verband van de grieven 2 en 3 bewijslevering achterwege blijven. Met betrekking tot hetgeen in grief 1 aan de orde wordt gesteld zal Varde zich bij akte dienen uit te laten.
4. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 10 juni 2014 voor het nemen van een akte door Varde als bedoeld hierboven onder 3.3;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, G.B.C.M. van der Reep en E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 april 2014.