Met overneming van vetgedrukte tekst.
HR, 07-02-2023, nr. 21/03888
ECLI:NL:HR:2023:73
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-02-2023
- Zaaknummer
21/03888
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:73, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑02‑2023; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1162
ECLI:NL:PHR:2022:1162, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:73
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 en 94a Sv op geld op bankrekening op naam van klaagster (vennootschap onder firma) i.h.k.v. strafrechtelijk onderzoek tegen vennoot naar gewoontewitwassen. 1. Is het hoogst onwaarschijnlijk dat strafrechter, later oordelend, geld op bankrekening op naam van klaagster verbeurd zal verklaren? 2. Vatbaarheid bankrekening van klaagster voor verhaal van aan vennoot op te leggen geldboete of ontnemingsmaatregel. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2010:BL2823 en HR:2020:1971 m.b.t. toepasselijke maatstaf i.g.v. beslag ex art. 94 Sv. Rb heeft geoordeeld dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat strafrechter, later oordelend, geld dat op bankrekening staat, zal verbeurd verklaren. In dit verband heeft Rb vastgesteld dat een van vennoten van klaagster verdachte is in lopend strafrechtelijk onderzoek. Hij zou zich hebben beziggehouden met grootschalige criminele handel in cryptotelefoons en wordt verdacht van gewoontewitwassen over meerdere jaren. In strafrechtelijk onderzoek is vermoeden gerezen dat klaagster betrokken is bij deze verdenking. Adres van klaagster diende als afleveradres van mobiele cryptotelefoons. Er zijn abonnementen afgesloten op naam van klaagster en betaald via rekening van klaagster. Op rekeningen van klaagster vinden contante stortingen en transacties plaats waarvan herkomst nog niet is vastgesteld. Verder vinden bij- en afschrijvingen plaats die volgens onderzoeksteam erg hoog lijken voor onderneming als klaagster. In beschikking van Rb ligt als haar oordeel besloten dat het onder deze omstandigheden, die erop neerkomen dat t.a.v. klaagster vermoeden bestaat van strafbare betrokkenheid bij gewoontewitwassen, niet hoogst onwaarschijnlijk is dat later oordelende strafrechter geld op bankrekening verbeurd zal verklaren. Oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ad 2. Rb heeft vastgesteld dat o.g.v. art. 94a Sv gelegde beslag is gelegd op bankrekening die op naam van klaagster is gesteld en dat A één van de vennoten is van klaagster. Uit vaststellingen van Rb volgt verder dat beslag betrekking heeft op door A verschuldigde betalingsverplichting die kan ontstaan door oplegging aan hem van geldboete of ontnemingsmaatregel. Vermogen dat is bestemd voor bedrijf van vennootschap onder firma, is afgescheiden van privévermogens van de vennoten. Op afgescheiden vermogen kunnen schulden, aangegaan i.h.k.v. door vennootschap onder firma uitgeoefende bedrijf, worden verhaald. (Vgl. HR:2019:649) Kennelijke oordeel van Rb dat op naam van klaagster gestelde bankrekening zonder meer vatbaar is voor verhaal van aan A op te leggen geldboete of ontnemingsmaatregel, is niet toereikend gemotiveerd, nu Rb niet nader is ingegaan op stelling van klaagster dat bankrekening waarop beslag is gelegd, verband houdt met bedrijf van klaagster als vennootschap onder firma. Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Rb heeft ongegrondverklaring van beklag van klaagster - en daarmee niet-geven van last tot teruggave - tevens doen steunen op haar niet onbegrijpelijke en toereikend gemotiveerde oordeel dat belang van strafvordering voortduren van o.g.v. art. 94 Sv gelegde beslag vordert. Gelet hierop heeft klaagster onvoldoende belang bij vernietiging van bestreden beschikking op dit punt en terugwijzing van zaak naar Rb. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03888 B
Datum 7 februari 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 30 augustus 2021, nummer RK 20/007009, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft W.A.J.A. Welten, advocaat te Breda, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot opheffing van het beslag op (het saldo van) een bankrekening, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Feiten en omstandigheden.
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 24 juli 2020 is onder [betrokkene 1] beslag gelegd ex artikel 94 Sv op de ING rekening [rekeningnummer] op naam van [klaagster] waarop het saldo volgens klaagster € 48.800,- bedroeg. Op 24 augustus 2020 is tevens met daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris op de voet van artikel 94a Sv conservatoir beslag gelegd op voornoemde bankrekening en geldbedrag. Beide beslagen duren nog voort.
[betrokkene 1] is één van de drie vennoten van [klaagster]. [betrokkene 1] is verdachte in een strafrechtelijk onderzoek dat nog loopt. Hij zou zich hebben beziggehouden met grootschalige criminele handel in cryptotelefoons. Hij wordt verdacht van gewoontewitwassen van grote geldbedragen over meerdere jaren (artikelen 420bis/420ter Wetboek van Strafrecht). In dit onderzoek is het vermoeden gerezen dat [klaagster] betrokken is bij deze verdenking. Het adres van [klaagster] diende als afleveradres van mobiele cryptotelefoons. Er zijn abonnementen afgesloten op naam van [klaagster] en betaald via de rekening van [klaagster]. Op de rekeningen van [klaagster] vinden contante stortingen en transacties plaats waarvan de herkomst nog niet is vastgesteld. Verder vinden bij- en afschrijvingen plaats die volgens het onderzoeksteam erg hoog lijken voor een onderneming als [klaagster]. [betrokkene 1] heeft zich in de verhoren op zijn zwijgrecht beroepen.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer met betrekking tot een klaagschrift als de onderhavige een summier karakter draagt en dat mitsdien niet wordt gevergd ten gronde te treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure (HR 28 september 2010, LJN:BL2823).
Toetsingskader artikel 94 Sv.
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer dat voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, -ook in een zaak betreffende een ander dan de klager-, wanneer dat voorwerp kan dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen of indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van dat voorwerp zal bevelen.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geld dat op de bankrekening staat zal verbeurd verklaren.
Toetsingskader artikel 94a Sv.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de klager gericht tegen een beslag op grond van artikel 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter eerst te onderzoeken, of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Als er geen sprake is van een dergelijke verdenking moet teruggave worden gelast.
Als er wel sprake is van een dergelijke verdenking moet de rechter onderzoeken of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een geldboete, dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
[betrokkene 1], één van de vennoten van [klaagster], wordt verdacht van gewoontewitwassen, waarbij het vermoeden bestaat dat de beslagen bankrekening daarbij is betrokken. [betrokkene 1] is als vennoot van [klaagster] (mede)eigenaar van het geld dat op die bankrekening staat. Gewoontewitwassen is een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend aan [betrokkene 1] een geldboete dan wel de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk voordeel zal opleggen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich ook om deze reden verzet tegen opheffing van het beslag.”
2.3
Het cassatiemiddel klaagt in de eerste plaats dat de rechtbank ten aanzien van het op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gelegde beslag onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert.
2.4.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat onder [betrokkene 1] op grond van (onder meer) artikel 94 Sv beslag is gelegd op de in de beschikking van de rechtbank vermelde bankrekening op naam van de klaagster, waarvan het saldo volgens de klaagster aan haar toebehoort. Daarmee doet zich het geval voor dat een ander dan de beslagene stelt de rechthebbende te zijn en zich bij de rechtbank beklaagt over het voortduren van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave aan haar. In zo’n geval moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en, zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de klaagster als deze redelijkerwijze als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.)
2.4.2
Volgens artikel 94 lid 2 Sv zijn vatbaar voor inbeslagneming onder meer alle voorwerpen waarvan verbeurdverklaring kan worden bevolen, dus ook verbeurdverklaring in een andere strafzaak dan die tegen degene onder wie het voorwerp in beslag is genomen (vgl. HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1971).
2.5.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geld dat op de bankrekening staat, zal verbeurd verklaren. In dit verband heeft de rechtbank het volgende vastgesteld. Een van de vennoten van de klaagster, [betrokkene 1], is verdachte in een lopend strafrechtelijk onderzoek. Hij zou zich hebben beziggehouden met grootschalige criminele handel in cryptotelefoons en wordt verdacht van gewoontewitwassen over meerdere jaren. In dit strafrechtelijk onderzoek is het vermoeden gerezen dat de klaagster betrokken is bij deze verdenking. Het adres van de klaagster diende als afleveradres van mobiele cryptotelefoons. Er zijn abonnementen afgesloten op naam van de klaagster en betaald via de rekening van de klaagster. Op de rekeningen van de klaagster vinden contante stortingen en transacties plaats waarvan de herkomst nog niet is vastgesteld. Verder vinden bij- en afschrijvingen plaats die volgens het onderzoeksteam erg hoog lijken voor een onderneming als de klaagster.
2.5.2
In de beschikking van de rechtbank ligt als haar oordeel besloten dat het onder deze omstandigheden, die erop neerkomen dat ten aanzien van de klaagster het vermoeden bestaat van strafbare betrokkenheid bij gewoontewitwassen, niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter het geld op de bankrekening verbeurd zal verklaren. Dat oordeel is, gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.6
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.7
Het cassatiemiddel klaagt verder dat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift voor zover dat is gericht tegen het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag, een onjuiste maatstaf heeft toegepast.
2.8.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag is gelegd op (het saldo van) een bankrekening die op naam van de klaagster - een vennootschap onder firma - is gesteld en dat [betrokkene 1] één van de vennoten is van deze vennootschap onder firma. Uit de vaststellingen van de rechtbank volgt verder dat dit beslag betrekking heeft op een door [betrokkene 1] verschuldigde betalingsverplichting die kan ontstaan door de oplegging aan hem van een geldboete of ontnemingsmaatregel.
2.8.2
Het vermogen dat is bestemd voor het bedrijf van een vennootschap onder firma, is afgescheiden van de privévermogens van de vennoten. Op dit afgescheiden vermogen kunnen schulden, aangegaan in het kader van het door de vennootschap onder firma uitgeoefende bedrijf, worden verhaald. (Vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649, rechtsoverweging 3.4.1.)
2.8.3
Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat (het saldo van) de op naam van de klaagster gestelde bankrekening zonder meer vatbaar is voor verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen geldboete of ontnemingsmaatregel, is niet toereikend gemotiveerd, nu de rechtbank niet nader is ingegaan op de stelling van de klaagster dat (het saldo van) de bankrekening waarop het beslag is gelegd, verband houdt met het bedrijf van de klaagster als vennootschap onder firma.
2.9
Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden. De rechtbank heeft de ongegrondverklaring van het beklag van de klaagster - en daarmee het niet-geven van een last tot teruggave - tevens doen steunen op haar niet onbegrijpelijke en toereikend gemotiveerde oordeel dat het belang van strafvordering het voortduren van het op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag vordert. Gelet hierop heeft de klaagster onvoldoende belang bij vernietiging van de bestreden beschikking op het onder 2.8.3 besproken punt en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2023.
Conclusie 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex art. 552a Sv. Derdenbeslag (ex. art 94 en 94a Sv) op bankrekening. Falende deelklacht over motivering ongegrondverklaring beklag voortduren beslag a.b.i. art. 94 Sv. Slagende deelklacht over oordeel rb over het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag. Daarbij heeft de rb verzuimd de juiste maatstaf toe te passen. Leidt niet tot cassatie nu beslag tevens is gebaseerd op art. 94 Sv. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03888 B
Zitting 13 december 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster
1. Het cassatieberoep
1.1
De rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, heeft bij beschikking van 30 augustus 2021 het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift van de klaagster, strekkende tot opheffing van het (derden)beslag op de ING bankrekening van de klaagster met nummer [001] en/of het beslag dat is gelegd op het geld dat op het moment van beslaglegging op die rekening stond (ongeveer € 48.800,-), met last tot teruggave aan de klaagster van dat geldbedrag ongegrond verklaard. Het beslag op de bankrekening is onder [betrokkene 2] (één van de vennoten van de klaagster) gelegd in het kader van een strafzaak tegen die [betrokkene 2] .
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster. M.A. Buntsma, advocaat te Breda, heeft één middel van cassatie voorgesteld. In het middel wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld, althans niet begrijpelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd dat het klaagschrift ongegrond is.
2. De procedure
2.1
Op grond van de gedingstukken kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.
2.2
De klaagster exploiteert met drie vennoten een supermarkt. Eén van deze vennoten is [betrokkene 2] . Hij is als verdachte aangemerkt in een strafrechtelijk onderzoek dat betrekking heeft op de handel in cryptotelefoons. Tegen die [betrokkene 2] is de verdenking ontstaan dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan (gewoonte)witwassen (art. 420bis en art. 420ter Sr). De klaagster zelf, noch de overige twee vennoten zijn in dit onderzoek als verdachte aangemerkt.
2.3
In het kader van dit strafrechtelijk onderzoek is op 24 juli 2020 ten laste van die [betrokkene 2] klassiek beslag (ex art. 94 Sv) gelegd op de ING bankrekening met nummer [001] die op naam staat van de klaagster. Volgens de kennisgeving van inbeslagneming is dit beslag gelegd om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen (art. 94 lid 1 Sv).
2.4
Op 24 augustus 2020 is er ook conservatoir beslag (ex art. 94a Sv) op deze bankrekening gelegd tot een bedrag van € 478.058,-. Dit beslag dient, blijkens de door de rechter-commissaris verleende machtiging, tot bewaring van het recht op verhaal voor een door de rechter op te leggen geldboete en ontnemingsmaatregel als bedoeld in art. 94a lid 2 en lid 3 Sv.
2.5
Namens de klaagster is op 18 augustus 2020 een op art. 552a Sv gebaseerd klaagschrift ingediend, strekkende tot opheffing van het beslag met last tot teruggave van het geld (ongeveer € 48.800,-) dat zich ten tijde van de inbeslagname op de bankrekening bevond. Het klaagschrift is – nadat op verzoek van de raadsman de behandeling op 16 november 2020 is aangehouden – op 2 augustus 2021 in openbare raadkamer behandeld. De enkelvoudige raadkamer van de rechtbank heeft daar op 30 augustus 2022 op beslist en het beklag ongegrond verklaard.
3. De beschikking
3.1
De rechtbank heeft in haar beschikking hetgeen door partijen is aangevoerd als volgt samengevat:1.
“Standpunt klaagster en diens raadsmanDe raadsman van [klaagster] heeft in raadkamer ter aanvulling op het klaagschrift en in reactie op het op voorhand toegestuurde memo van de officier van justitie het volgende aangevoerd. [klaagster] is geen verdachte in enige strafzaak. [klaagster] heeft niets met de verdenking tegen [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) te maken. Het bij de behandeling van het klaagschrift op 16 november 2020 overgelegde kasboek 2018 heeft betrekking op de contante bedragen die omgingen in de supermarkt [klaagster] . Volgens de officier van justitie is het vreemd dat er een verschil is tussen de ING-rekening en het kasboek, maar dat is niet zo. In het kasboek zijn alleen contante betalingen opgenomen, terwijl het op de ING-rekening ook niet-contante betalingen betreft. Over de betrokkenheid van [klaagster] bij cryptotelefoons kan slechts worden gezegd dat daar telefoons zijn afgeleverd. Nergens blijkt uit dat die telefoons zijn aangekocht of dat geld op de bankrekening daarmee te maken heeft. Evenmin blijkt uit de stukken dat [klaagster] inkomsten heeft gehad uit handel in cryptotelefoons. Een omzet van 1,2 miljoen euro voor een onderneming als [klaagster] is niet vreemd. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het onderzoek al lang loopt en dat het onduidelijk is wanneer de strafzaak tegen [betrokkene 2] inhoudelijk zal worden behandeld. Er is een lening afgesloten om werknemers en leveranciers te kunnen betalen. Gelet op de geldende maatstaf zal het niet tot verbeurdverklaring komen en ten aanzien van het conservatoir beslag merkt de raadsman op dat het gaat om contant geld van de supermarkt dat vervolgens op de bankrekening is gestort. De raadsman verzoekt het klaagschrift gegrond te verklaren.
Standpunt van de officier van justitieDe officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag aan klaagster en heeft daartoe - onder verwijzing naar de memo van de zaaksofficier van justitie - aangevoerd dat het belang van strafvordering zich daartegen verzet, nu het Openbaar Ministerie zal vorderen dat het geldbedrag a. verbeurd zal worden verklaard en/of b. dat verdachte veroordeeld wordt tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden opgelegd. Volgens de officier van justitie is sprake van verwevenheid van de handel en wandel van de verdachte [betrokkene 2] met [klaagster] . Vermoed wordt dat de criminele handel in cryptotelefoons waarvan [betrokkene 2] wordt verdacht, en de financiële transacties die daarmee gemoeid waren, deels via [klaagster] hebben gelopen. Het onderzoek daarnaar is nog niet afgerond.”
3.2
In aanvulling hierop maak ik nog melding van hetgeen blijkens het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer staat vermeld:
“Desgevraagd verklaart [betrokkene 3]2.als volgt.
Wij zijn drie broers. Het is niet zo dat de telefoons (BlackBerry) door [klaagster] zijn betaald. De winkel fungeert ook voor de familie als pakketpunt. Iedereen kan daar iets neer zetten. We hadden een reservepotje opgebouwd om investeringen te kunnen doen. Daar kunnen we nu niet bij waardoor de groei van de winkel stil staat. U, rechter, zegt dat mijn broer betrokkenheid had bij heel veel zaken en dat dit soort dingen in witwaszaken veel gebeurt. Dat zou kunnen, maar de Vof [klaagster] staat daar helemaal los van. [betrokkene 2] staat ook af en toe in de winkel, dat klopt. Iedereen in mijn familie heeft bedrijven; ik weet dat [betrokkene 2] ook een administratiekantoor heeft/had.
Op vragen van de officier van justitie verklaart [betrokkene 3] als volgt.
U, officier van justitie, zegt dat niet duidelijk is waar het kasboek precies op ziet. Het zou hooguit om tienduizenden euro’s in een aantal jaren kunnen gaan en niet om miljoenen. Het zou alleen geloofwaardig zijn als daar ook bankafschriften bij zouden zitten. Ik zeg u dat bedragen van 1500 à 1700 euro per dag voor de winkel heel normaal zijn. Veel geld komt via pinbetalingen binnen en veel leveranciers worden cash betaald. Alleen grote leveringen gaan per pinbetaling. In het kasboek staan alleen de cash betalingen, uit 2018. Die niet contante bedragen maken wel deel uit van de rekening bij ING. Destijds was [betrokkene 2] gemachtigde van de rekening, ja. Zijn vrouw werkte ook mee in winkel en omdat zij niet bij haar rekening kon, vroeg zij om geld aan haar dochter over te maken. Het is niet zo dat ik het kasboek later kan aanpassen, want dan is alles al bij de belastingdienst ingeleverd.
De officier van justitie voert - zakelijk weergegeven - als volgt het woord.
(…) Na de laatste zitting zijn er sterke aanwijzingen bij gekomen dat de Vof betrokken is bij witwaspraktijken. Niet duidelijk is om welke bedragen het gaat, wel dat valse namen zijn gebruikt, maar dat moet nog verder worden onderzocht. Een aantal zaken is opvallend te noemen. Vanaf de ING bankrekening worden telefoonabonnementen betaald; er gaat geld naar de 12 jarige dochter en [betrokkene 2] had de beschikking over die rekeningen. Er is geen ontlastend materiaal bijgekomen. In de praktijk zie je ook vaak dat een legaal bedrijf geld witwast. Het geld op bedoelde rekening dient dus bevroren te blijven en ik wijs daarbij op jurisprudentie van de Hoge Raad. Het is niet hoogst onwaarschijnlijk dat het geld verbeurd zal worden verklaard, dus ik zie geen reden om het verzoek gegrond te verklaren. Ik verzoek u het klaagschrift ongegrond te verklaren.
De raadsman reageert als volgt.
Op 18 augustus 2020 is het klaagschrift ingediend en in november 2020 is een proces-verbaal opgemaakt. Daar hebben we ons verweer op ingestoken. Nu zegt de officier van justitie dat het raar is dat er verschil zit tussen de rekening en het kasboek, maar naar mijn mening heeft [betrokkene 3] alles goed uitgelegd. Het is ook een raar standpunt want de politie heeft alles bekeken en nu wordt ons verweten dat we geen inzicht in de bankrekening hebben gegeven. Wat betreft de betrokkenheid van de Vof [klaagster] bij de cryptotelefoons, merk ik op dat alleen kan worden gezegd dat het daar is afgeleverd. Nergens blijkt dat die telefoons zijn aangekocht. Tenslotte merk ik op dat een omzet van 1,2 miljoen euro helemaal geen gek bedrag is. Ik persisteer en verzoek u het klaagschrift gegrond te verklaren.
Tot slot verklaart [betrokkene 3] als volgt.[betrokkene 2] heeft niet zelf geld naar zijn dochter gestort; ik doe de betalingen. Er zijn pinboekingen die alles ook verduidelijken. Er is door de politie op de cent naar de afschrijvingen gekeken. Alles is overgelegd en in verhouding is het geen raar bedrag.”
3.3
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe overwogen:
“Beoordeling Feiten en omstandigheden. Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken. Op 24 juli 2020 is onder [betrokkene 2] beslag gelegd ex artikel 94 Sv op de ING rekening [001] op naam van [klaagster] waarop het saldo volgens klaagster € 48.800,- bedroeg. Op 24 augustus 2020 is tevens met daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris op de voet van artikel 94a Sv conservatoir beslag gelegd op voornoemde bankrekening en geldbedrag. Beide beslagen duren nog voort.
[betrokkene 2] is één van de drie vennoten van [klaagster] . [betrokkene 2] is verdachte In een strafrechtelijk onderzoek dat nog loopt. Hij zou zich hebben beziggehouden met grootschalige criminele handel in cryptotelefoons. Hij wordt verdacht van gewoontewitwassen van grote geldbedragen over meerdere jaren (artikelen 420bis/420ter Wetboek van Strafrecht). In dit onderzoek is het vermoeden gerezen dat [klaagster] betrokken is bij deze verdenking. Het adres van [klaagster] diende als aflever adres van mobiele cryptotelefoons. Er zijn abonnementen afgesloten op naam van [klaagster] en betaald via de rekening van [klaagster] . Op de rekeningen van [klaagster] vinden contante stortingen en transacties plaats waarvan de herkomst nog niet is vastgesteld. Verder vinden bij- en afschrijvingen plaats die volgens het onderzoeksteam erg hoog lijken voor een onderneming als [klaagster] . [betrokkene 2] heeft zich in de verhoren op zijn zwijgrecht beroepen.
De rechtbank overweegt het volgende. De rechtbank stelt voorop, dat het onderzoek in raadkamer met betrekking.tot een klaagschrift als de onderhavige een summier karakter draagt en dat mitsdien niet wordt gevergd ten gronde te treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure (HR: 28 september 2010, LJN:BL2823).
Toetsingskader artikel 94 Sv. In geval van een beklag van de beslagene tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer dat voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, -ook in een zaak betreffende een ander dan de klager-, wanneer dat voorwerp kan dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen of indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter; later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van dat voorwerp zal bevelen.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geld dat op de bankrekening staat zal verbeurd verklaren.
Toetsingskader artikel 94a Sv. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de klager gericht tegen een beslag op grond van artikel 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter eerst te onderzoeken, of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Als er geen sprake is van een dergelijke verdenking moet teruggave worden gelast.
Als er wel sprake is van een dergelijke verdenking moet de rechter onderzoeken of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een geldboete, dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
[betrokkene 2] , één van de vennoten van [klaagster] , wordt verdacht van gewoontewitwassen, waarbij het vermoeden bestaat dat de beslagen bankrekening daarbij is betrokken. [betrokkene 2] is als vennoot van [klaagster] (mede)eigenaar van het geld dat op die bankrekening staat. Gewoontewitwassen is een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend aan [betrokkene 2] een geldboete dan wel de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk voordeel zal opleggen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich ook om deze reden verzet tegen opheffing van het beslag.”
4. Het middel
4.1
Het middel dat zoals gezegd is gericht tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift bestaat uit twee deelklachten.
Eerste deelklacht (art. 94 Sv)
4.2
In de eerst deelklacht wordt gesteld dat het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het klassiek beslag (art. 94 Sv) onvoldoende is gemotiveerd.
4.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beslag op de ING bankrekening – onder meer – is gelegd op grond van art. 94 Sv. De klaagster is een vennootschap onder firma die stelt eigenaar te zijn van de ING bankrekening waar ten laste van [betrokkene 2] , één van de vennoten, beslag op is gelegd. Hier is dus sprake van de situatie dat een ander dan de beslagene tegen wie het strafrechtelijk onderzoek is gericht, stelt eigenaar te zijn van het inbeslaggenomen goed en zich beklaagt over de voortduring van het beslag.
4.4
In zo’n geval dient de rechter a) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en, zo neen, b) de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de klager indien deze redelijkerwijze als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.3.Het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave indien het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring zal bevelen.4.
4.5
De verbeurdverklaring van een voorwerp waarmee het feit is begaan of voorbereid, is in beginsel alleen mogelijk als dat voorwerp aan de veroordeelde toebehoort. Op dit beginsel maakt art. 33a, lid 2 aanhef en onder a, Sr een uitzondering voor het geval de rechthebbende – kort samengevat – te kwader trouw was. Dat betekent dat bij de vraag of de wet verbeurdverklaring toelaat, niet in het midden kan worden gelaten of een ander dan de veroordeelde de rechthebbende is op het desbetreffende voorwerp en, als dit het geval is, evenmin of die ander onbekend was met het criminele gebruik dat de veroordeelde daarvan maakte en dat gebruik ook niet redelijkerwijze had kunnen vermoeden.5.
4.6
Uit de motivering van de rechtbank blijkt dat zij heeft geoordeeld dat het belang van strafvordering zich tegen de opheffing van het beslag en teruggave van het geld op de rekening verzet, omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geld dat op de bankrekening staat zal bevelen. Daarmee heeft de rechtbank het juiste toetsingskader vooropgesteld.
4.7
Maar bij de toepassing van het toetsingskader gaat het volgens de steller van het middel mis. In de eerste plaats omdat de rechtbank haar oordeel niet, althans ontoereikend heeft gemotiveerd door slechts het juridisch kader te schetsen en te verwijzen naar ‘het bovenstaande’ zonder dit nader te concretiseren.
4.1
Ik lees de beschikking anders dan de steller van het middel, en wel als volgt. De rechtbank heeft met de woorden “gelet op het bovenstaande” niet alleen gedoeld op het juridisch toetsingskader, maar ook op de daaraan voorafgaande door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bankrekening op naam van de klaagster staat, maar dat op deze bankrekening onder [betrokkene 2] , één van de vennoten van de klaagster, beslag is gelegd. Verder is vastgesteld dat uit (nog niet afgerond) strafrechtelijk onderzoek tegen die [betrokkene 2] volgt dat hij zich zou hebben beziggehouden met grootschalige criminele handel in cryptotetelefoons en dat hij wordt verdacht van witwassen, waarbij het vermoeden is gerezen dat de klaagster betrokken is bij deze verdenking. Zo zou onder meer het adres van de klaagster dienen als afleveradres voor die cryptotelefoons, abonnementen zijn afgesloten op naam van de klaagster en transacties plaatsvinden op de rekening van de klaagster waarvan de herkomst niet kon worden vastgesteld. In het licht van deze feiten en omstandigheden en gelet op het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer6.vind ik het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geld dat op de bankrekening staat verbeurd zal verklaren niet onbegrijpelijk.
4.2
Verder is in de toelichting op de eerste deelklacht betoogd dat de rechtbank niet tot uitdrukking heeft gebracht aan wie het geld toebehoort. Indien de rechtbank zou hebben geoordeeld dat de klaagster rechthebbende was op het geld van de bankrekening, had de rechtbank moeten onderzoeken of de situatie als bedoeld in art. 33a lid 2 aanhef en onder a Sr aan de orde is.
4.3
De bestreden beschikking is inderdaad niet heel duidelijk op dit punt. De rechtbank overweegt niet met zoveel woorden dat sprake is van zogenoemd derdenbeslag. Uit de door de rechtbank vastgestelde en hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden – meer in het bijzonder dat de bankrekening op naam van de klaagster staat, [betrokkene 2] één van de vennoten is van de klaagster en de rekening van de klaagster vermoedelijke betrokken is bij criminele activiteiten van [betrokkene 2] – in combinatie met het feit dat de rechtbank met betrekking tot het beslag op grond van art. 94a Sv wel expliciet heeft overwogen dat ten aanzien van de rekening van de klaagster sprake is van mede-eigendom, houd ik het ervoor dat de rechtbank zich wel rekenschap heeft gegeven dat er sprake is van derdenbeslag. Kennelijk is de rechtbank van oordeel dat de klaagster als rekeninghoudster weliswaar als (mede)rechthebbende op de rekening kan worden aangemerkt, maar dat zij – gelet op de tegen haar gerezen verdenkingen – bekend was met het criminele gebruik van haar bankrekeningnummer. Zo gelezen heeft de rechtbank het in art. 33a, lid 2 aanhef en onder a, Sr bepaalde niet miskend.
De eerste deelklacht faalt.
Tweede deelklacht (art. 94a Sv)
4.4
In de tweede deelklacht wordt geklaagd dat de rechtbank bij haar oordeel over het conservatoir beslag ( art. 94a Sv) heeft verzuimd de maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klaagster als eigenaar moet worden aangemerkt. Volgens de steller van het middel is de bestreden beschikking om die reden ontoereikend gemotiveerd.
4.5
De rechtbank heeft vastgesteld dat naast klassiek beslag tevens conservatoir beslag rust op het ten laste van [betrokkene 2] (één van haar vennoten), gelegde beslag op de ING bankrekening die op naam van de klaagster staat. Voor een op de voet van art. 94a Sv gelegd beslag geldt dat in een geval als het onderhavige, waarin op desbetreffende bankrekening onder een ander dan de klaagster beslag is gelegd, de rechter als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klaagster als eigenaar van die in beslag genomen bankrekening moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moeten geven. Indien de klaagster als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van art. 94a lid 4 of 5 Sv voordoet.7.Indien buiten redelijke twijfel is dat de klaagster als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en zich niet de situatie voordoet als bedoeld in art. 94a lid 4 of 5 Sv, dient het beslag op de bankrekening te worden opgeheven en het zich daarop bevindende geldbedrag aan de klaagster te worden teruggegeven. Onderzoek naar het belang van strafvordering is dan niet aan de orde.8.
4.6
Volgens de steller van het middel blijkt uit de overwegingen van de rechtbank niet dat zij het hiervoor genoemde toetsingskader heeft gehanteerd. Hier heeft de steller van het middel een punt. Hoewel – zoals bij de eerste deelklacht reeds overwogen – de rechtbank wel impliciet heeft onderkend dat er sprake is van derdenbeslag, heeft de rechtbank bij de toetsing van het verzoek tot opheffing van het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag, niet de bijbehorende maatstaf toegepast.9.
4.7
Dat betekent dat de tweede deelklacht slaagt. Dat hoeft op zichzelf echter niet tot cassatie te leiden omdat de rechtbank haar beslissing ook op een andere grond, zoals besproken in de eerste deelklacht, heeft gebaseerd. Die andere grond kan de beslissing van de rechtbank zelfstandig dragen.
5. Conclusie
5.1
Het middel slaagt (gedeeltelijk), maar tot cassatie behoeft dit niet te leiden.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑12‑2022
TS: uit het proces-verbaal volgt dat dit één van de vennoten is van de klaagster, broer van [betrokkene 2] .
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.8.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.9.
HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1462.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.2.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.15; HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:613, rov. 2.4.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.15; HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5407, rov. 2.3.
Zie onder randnummer 3.3. Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.14.