HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
HR, 05-01-2010, nr. 07/13427
ECLI:NL:HR:2010:BK3489
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-01-2010
- Zaaknummer
07/13427
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BK3489
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK3489, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑01‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK3489
ECLI:NL:PHR:2010:BK3489, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑11‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK3489
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑01‑2010
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO en overschrijding redelijke termijn in cassatie.
5 januari 2010
Strafkamer
Nr. 07/13427
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 november 2007, nummer 23/005681-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland, locatie De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest met betrekking tot de opgelegde straf, tot verlaging daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twintig jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negentien jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 januari 2010.
Conclusie 10‑11‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte op 30 november 2007 voor 1 subsidiair en 2 subsidiair: doodslag, meermalen gepleegd, voor 3: medeplegen van handelen in strijd met art. 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en voor 4: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar. Tevens heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zoals in het arrest omschreven.
2.
Mr. M. 't Sas, advocaat te Wijk bij Duurstede, heeft cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de verwerping van het door de verdediging ingenomen onderbouwde standpunt dat de verklaringen van [getuige] onbetrouwbaar zijn en niet tot het bewijs mogen meewerken.
3.2.
Het hof heeft bewezenverklaard dat
‘feit 1 subsidiair:
hij op 2 januari 2004 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen vijf kogels in de borst en de buik van die [slachtoffer 1] geschoten, waardoor die [slachtoffer 1] zodanige verwondingen aan de rechterlong en een longader en de rechter darmbeenader en de alvleesklier heeft opgelopen, dat hij daaraan is overleden;
feit 2 subsidiair:
hij op 2 januari 2004 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen twee kogels in het gezicht en de nek van die [slachtoffer 2] geschoten, waardoor die [slachtoffer 2] zodanige verwondingen aan de rechterlong en de rechter ondersleutelbeenslagader heeft opgelopen, dat zij daaraan is overleden’.
3.3.
De pleitnota van hoger beroep gaat enige tientallen pagina's in op de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige] en betoogt dat niet de verdachte de slachtoffers heeft doodgeschoten maar deze [getuige]. Desondanks heeft het hof als bewijsmiddelen 8, 9 en 10 verklaringen van deze getuige voor het bewijs gebruikt.
3.4.
Het hof heeft in zijn arrest in de volgende overwegingen dit gebruik verantwoord:
‘Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige] overweegt het hof dat de raadsman zulks voldoende heeft kunnen toetsen, nu [getuige] meermalen ter terechtzitting in hoger beroep als getuige is gehoord en de raadsman in de gelegenheid is gesteld [getuige] uitvoerig te bevragen. Bovendien heeft [getuige] reeds vanaf zijn eerste verhoor bij de politie op 13 februari 2004 in grote lijnen consistent verklaard, te weten dat hij beneden bij/in het portiek bleef wachten, terwijl de verdachte naar boven ging, dat hij toen schoten hoorde, dat hij naar boven is gelopen, dat de deur van de woning op nummer [001] open stond en dat hij daar toen de verdachte zag. Ook wordt zijn verklaring op bepaalde punten ondersteund door ondermeer de verklaring van de bovenbuurman van [slachtoffer 1], [betrokkene 1], en de historische gegevens waaruit blijkt dat de telefoon van verdachte met nummer [002] in de middag van 2 januari 2004 ten tijde van het telefoongesprek met [slachtoffer 1] aanstraalt op een paal in [plaats] (bewijsmiddel 12).’
3.5.
De steller van het middel betoogt dat consistentie van verklaringen niet symptomatisch kan zijn voor het waarheidsgehalte daarvan, omdat getuigen ook consistent kunnen liegen. De verdediging heeft inderdaad de gelegenheid gehad om de getuige te ondervragen en heeft mede aan de hand daarvan geconcludeerd dat de getuige onbetrouwbaar is. Het middel verwijt het hof dat het ten onrechte de belangrijkste argumenten van de verdediging onbesproken heeft gelaten en dat de vrijheid in selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal dit gebrek niet kan toedekken.
3.6.
Inderdaad vormen de verklaringen van de getuige [getuige] de kern van de bewijsconstructie. Maar deze verklaringen vinden wel in onderdelen bevestiging. Het hof heeft bijvoorbeeld gewezen op de verklaring van een buurman die schoten hoorde op vrijdagavond 2 januari 2004 omstreeks 21:00 uur en toen een blanke jongen met blond kort, glad haar, sportief uiterlijk en ongeveer 30 jaar de woning binnen heeft zien gaan. Die jongen zou de buurman ook gezien hebben want toen de buurman naar beneden keek keek de ander omhoog. Voorts wordt het daderschap van verdachte bevestigd in bewijsmiddel 11, inhoudende de verklaring van de broer van verdachte.
3.7.
Het hof heeft er zich dus rekenschap van gegeven dat het afwijkt van een onderbouwd standpunt van de verdediging en heeft de redenen die tot die afwijking hebben geleid uiteengezet. Het hof hoefde niet op ieder detail in te gaan.1. Nu het hof zich gekweten heeft van zijn plicht zijn beslissing te motiveren kan de selectie en waardering van het bewijsmateriaal slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. De bewijsconstructie van het hof kan naar mijn mening deze toets doorstaan, zodat het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden. Het beroep is ingesteld op 30 november 2007 en de stukken zijn eerste op 30 oktober 2008 bij de Hoge Raad ontvangen.
4.2.
Het tweede middel is gegrond. Voorts wijs ik erop dat sinds het instellen van het cassatieberoep tot aan de datum van deze conclusie reeds een jaar, 11 maanden en 11 dagen zijn verstreken, zodat ook daarom — nu verdachte voorlopig gehecht is in deze zaak — de redelijke termijn is geschonden. Zulks dient te leiden tot verlaging van de opgelegde straf.
5.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging behoort te leiden.
6.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest voorzover het de beslissing tot strafoplegging betreft, tot verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑11‑2009