A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 17.
HR, 17-10-2023, nr. 21/05218
ECLI:NL:HR:2023:1443
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-10-2023
- Zaaknummer
21/05218
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1443, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑10‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:3956
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:558
ECLI:NL:PHR:2023:558, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑06‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1443
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Diamantroof op Schiphol in 2005. Medeplegen diefstal met geweld en medeplegen poging tot diefstal met geweld, art. 312.2 (jo. 45) Sr. Overschrijding redelijke termijn in feitelijke aanleg. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2008:BD2578 inhoudende dat beroep op overschrijding redelijke termijn niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan. Volgens p-v van tz. in hoger beroep van 03-01-2021, 05-11-2021 en 12-11-2021 is de zaak behandeld in aanwezigheid van verdachte en zijn raadsman en is namens verdachte geen verweer gevoerd over overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in h.b. Volgt verwerping. CAG: anders. Samenhang met 21/05226, 21/05232, 21/05272 en 21/05339.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/05218
Datum 17 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 december 2021, nummer 23-000439-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof over de duur van de overschrijding van de redelijke termijn.
2.2
In het geval dat de zaak in laatste feitelijke aanleg is behandeld in tegenwoordigheid van de verdachte en/of zijn raadsman en op de terechtzitting niet een verweer is gevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn, moet worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd. Een klacht in cassatie over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop voorafgaand aan de bestreden uitspraak, kan in zo’n geval niet slagen. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.9.)
2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 en 5 november 2021 en het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 november 2021 is de zaak behandeld in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman en is namens de verdachte geen verweer gevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep. Gelet op wat onder 2.2 is overwogen, stuit het cassatiemiddel daarop af.
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2023.
Conclusie 06‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Diamantroof op Schiphol in 2005. Falende klachten over gebruik uitlatingen in WOD-traject voor bewijs. Slagende klacht over redelijke termijn van twee jaren terwijl verdachte in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Conclusie strekt tot vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige. Samenhang met 21/05232, 21/05226, 21/05272 en 21/05339.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/05218
Zitting 6 juni 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte
1. Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 17 december 2021 door het gerechtshof Amsterdam wegens onder 1 primair “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en onder 2 primair “poging tot diefstal, voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, die diefstal gemakkelijk te maken en/of bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers van het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en zes maanden.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 21/05232, 21/05226, 21/05272 en 21/05339. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
2. De zaak in het kort
Op 25 februari 2005 vond op Schiphol een overval plaats waarbij diamanten en sieraden ter waarde van ongeveer 73 miljoen dollar zijn weggenomen. Tijdens het opsporingsonderzoek is het vermoeden ontstaan dat er ook eerder op 10 februari 2005 een voorbereiding of poging tot een gewapende overval is geweest. Het onderzoek heeft echter niet geleid tot vervolging van verdachten. Naar aanleiding van nieuwe onderzoeksbevindingen is in 2013 een nieuw onderzoek gestart met onder meer telefoontaps en het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC-gesprekken). Daarnaast is er vanaf 2014 een traject van ruim twee jaar geweest waarin opsporingsambtenaren van het team Werken Onder Dekmantel stelselmatig informatie hebben ingewonnen (WOD-traject). Naar aanleiding van dit onderzoek zijn de verdachte en medeverdachten vervolgd.
3. Het eerste middel
3.1
Het middel bevat zeven klachten over het oordeel van het hof dat de verslaglegging van de communicatie met betrekking tot het WOD-traject voor het bewijs kan worden gebruikt.
3.2
Het hof heeft hierover het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“Proportionaliteit en subsidiariteit
Het WOD-traject is ingezet in verband met een opsporingsonderzoek ter zake van een zeer ernstig misdrijf, gepleegd in 2005, dat toentertijd een grote impact op de slachtoffers en samenleving heeft gehad en deze impact niet is verloren. Het feit dat gewapende overvallers op het beveiligde deel van Schiphol zo’n enorm waardevolle buit hebben kunnen bemachtigen was en is schokkend. Het eerdere onderzoek had niet geleid tot de vervolging van verdachten. Na een latere doorstart van het onderzoek in 2013 kwamen dezelfde verdachten weer in beeld, met een aantal nieuwe verdachten, onder wie [verdachte]. Er kon in het onderzoek – ondanks de ruime inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden – echter niet veel meer worden vastgesteld dan dat er contact was tussen de verschillende verdachten in verband met een financieel conflict, dat verband leek te houden met de diamantroof. Forensisch bewijsmateriaal kon (nog steeds) niet verkregen worden. Gelet op deze feiten en omstandigheden, voldoet het inzetten van het traject van stelselmatige informatie-inwinning op [verdachte] naar het oordeel van het hof aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De tactische afwegingen om dit traject op [verdachte] in te zetten waren, blijkens de verklaring van verbalisant B-2237 van 25 juni 2018 bij de rechter-commissaris, dat van [verdachte] en [betrokkene 1], die mogelijk betrokken waren bij de diamantroof, de inschatting was dat [verdachte] het meest geschikt was om te benaderen. Niet gebleken is dat men op [verdachte] heeft ingezet omdat hij kwetsbaar of beïnvloedbaar zou zijn.
Bevelen en de uitvoering van het traject
Aan het optreden van de opsporingsambtenaren hebben steeds bevelen als bedoeld in artikel 126j Sv ten grondslag gelegen, waarin de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven is omschreven als “het contact maken met verdachte en/of een of meer personen uit diens sociale omgeving teneinde stelselmatig informatie in te winnen”. De inzetten in het buitenland hebben plaatsgevonden met toestemming van de desbetreffende autoriteiten. Er is veelvuldig overleg geweest tussen de betrokken officieren van justitie en het onderzoeksteam. Ter zake van iedere inzet, ook van bijvoorbeeld het versturen van een WhatsApp-bericht van sociale aard, zijn in processen-verbaal de opdrachten van de begeleiders en de bevindingen van de opsporingsambtenaren vastgelegd. De ‘klussen’ die [verdachte] in het kader van het WOD-traject uitvoerde waren niet daadwerkelijk strafbare feiten. Daarbij merkt het hof over de door [verdachte] op 3 juni 2016 uitgevoerde grensoverschrijdende geldrun van 50 duizend euro op dat dit een transport naar Londen betrof. Nu het Verenigd Koninkrijk destijds onderdeel was van de Europese Unie en met dit land dus een vrij verkeer van goederen en kapitaal bestond, was het toegestaan om met een dergelijk geldbedrag naar Londen te vliegen. Verder is van belang dat uit het dossier volgt, zoals hiervoor is overwogen, dat deze geldrun naar Londen op basis van een rechtshulpverzoek, en daarmee dus met toestemming van de Britse autoriteiten, is uitgevoerd. Het bedrag van 50 duizend euro is op de luchthaven Heathrow in ontvangst genomen door een opsporingsambtenaar en niet in het financiële verkeer in Engeland terecht gekomen.
Feitelijk optreden van de opsporingsambtenaren
Hiervoor is een groot aantal ontmoetingen dat heeft plaatsgevonden kort beschreven en zijn de door de opsporingsambtenaren opgemaakte processen-verbaal over de ontmoetingen, waarbij [verdachte] over de diamantroof heeft verklaard, integraal weergegeven. De overige bevindingen in het dossier betreffende het traject leveren geen andere beeld op dan het beeld dat uit hetgeen hiervoor is geschetst naar voren komt. Naar het oordeel van het hof zijn de opsporingsambtenaren bij de wijze waarop zij aan het bevelen uitvoering hebben gegeven, gebleven binnen de kaders van de opdracht van de officier van justitie.
Mate van (psychische) druk
Uit het dossier blijkt niet van enige mate van dwang of pressie jegens [verdachte] vanuit de verbalisanten. [verdachte] heeft in zijn verhoren bij de KMar ook niet eenmaal verklaard over druk (psychisch dan wel anderszins) die op hem in dat verband zou zijn uitgeoefend. Aan hetgeen hij daarover in zijn ter terechtzitting bij de rechtbank overgelegde schriftelijke verklaring aangeeft, hecht het hof geen waarde. In deze tekst (letterlijk: “Maar als ik al twijfelde kon ik eigenlijk niet meer terug want mij werd toch subtiel duidelijk gemaakt dat ik al over de grens gegaan was door voor hen geld te smokkelen” en “Het werd mij toen meer en meer duidelijk dat ik niet terug kon.”) wordt niet op enige wijze toegelicht waaruit de druk zou hebben bestaan. Uit de verslaglegging van de verschillende ontmoetingen blijkt weliswaar dat het telkens de verbalisanten zijn die het initiatief nemen tot het maken van een afspraak, maar ook dat [verdachte] daar telkens zonder meer toe bereid is, als hij er de tijd voor heeft. Blijkens de verslaglegging van de ontmoetingen hangt er een ontspannen, vriendschappelijk sfeer, ook op de momenten dat [verdachte] over de diamantroof verklaart. Er wordt veelvuldig over diverse sociale onderwerpen gesproken. Als verbalisant A-3755 duidelijk maakt dat zijn vaste man voor de geldruns daarmee is opgehouden, biedt [verdachte] zijn diensten onmiddellijk aan en bespreekt een beloning daarvoor. Meerdere malen zegt [verdachte] uit zichzelf dat geldruns geen enkel probleem voor hem zijn en verder zegt hij dat hij graag grotere bedragen wil doen, omdat dit meer verdient. Ook biedt [verdachte] aan geld naar Engeland te brengen, maar gaat er dan wel van uit dat er extra verdiensten aan zijn verbonden. Het is [verdachte] die aangeeft of hij wel of geen tijd heeft voor geldruns en hoe ze deze het beste kunnen uitvoeren. [verdachte] verblijft met grote regelmaat in Colombia bij zijn vriendin en gaat ook naar zijn familie in Turkije en Duitsland, op welke momenten hij geen tijd heeft voor ontmoetingen of geldruns. Als er diamanten ter sprake worden gebracht, is [verdachte] vooral daarin geïnteresseerd, want aan iets “groots” kan hij meer verdienen. Van financiële problemen of enige (andere) kwetsbaarheid aan de zijde van [verdachte] blijkt niets. Weliswaar gokte hij, maar dat hij daardoor schulden had opgebouwd is niet door hem naar voren gebracht en is ook overigens niet aannemelijk geworden. [verdachte] heeft ten tijde van het traject een vaste baan bij KLM, waar hij het naar zijn zin heeft. De geldruns zijn een “leuke bijverdienste” voor hem, maar hij heeft meer belangstelling voor iets “groots”, gelet op zijn wens om te kunnen stoppen met werken en zich in Colombia te vestigen. De klus die hij met verbalisanten A-3755 en A-3744 gaat uitvoeren moet de “klapper” worden, die de diamantroof niet voor hem is geworden, het “pensioen” voor hen allemaal. Hij zegt tegen verbalisant A-3754 dat deze kan leren van een klus die misloopt en daar van kan groeien en houdt de beide opsporingsambtenaren voor dat naarmate de klus dichterbij komt het adrenalinegehalte in hen zal toenemen, zo heeft [verdachte] zelf ook ervaren. Tijdens de laatste ontmoeting begint [verdachte] erover dat ze met z’n drieën even iets moeten bespreken, dat hij er nog eens goed over heeft nagedacht maar dat hij niet bereid is om de verbalisanten de woning voor het opslaan van de buit aan te wijzen. Ook dan leggen de verbalisanten geen druk op hem; ze geven slechts aan verrast te zijn en dat ze er even over moeten nadenken.
Duur en intensiteit van het traject en frequentie contacten met [verdachte]
Het is een langdurig traject geweest, met 124 inzetten. Dit zijn evenwel lang niet allemaal ontmoetingen geweest: het gaat om 48 ontmoetingen, waarbij voor het weekend in Praag drie ontmoetingen worden geteld. Bij diverse ontmoetingen, en ook tijdens het weekend in Praag, is slechts over sociale onderwerpen gesproken. Ook zijn er ontmoetingen geweest die hebben bestaan uit het in ontvangst nemen door een verbalisant van een geldbedrag op de airside op Schiphol. ln Medellin, waar [verdachte] goed thuis is, vinden de ontmoetingen dicht op elkaar plaats, maar na de laatste ontmoeting aldaar op 29 juli 2016 is de eerstvolgende ontmoeting op 20 augustus 2016 en de eerstvolgende maal dat [verdachte] weer over de diamantroof verklaart is op 27 oktober 2016. Na de ontmoeting op 1 december 2016 is de eerstvolgende ontmoeting op 14 januari 2017. [verdachte] leefde ondertussen zijn leven, was aan het werk en maakte reizen.
Mate van misleiding, verhoorsituatie/bemoeienis van de opsporingsambtenaren met afgelegde
verklaringen
Gedurende het traject is [verdachte], zoals blijkt uit de beschrijving van het verloop van het traject, op vele manieren misleid. Zo hebben de opsporingsambtenaren rollen gespeeld, een appartement in Medellin van de vriendin van [verdachte] gehuurd, is een Turks sprekende verbalisant ingezet (hetgeen niet aansloeg bij [verdachte]), lieten zij [verdachte] tegen betaling zogenaamde geldruns uitvoeren, namen zij hem een weekendje mee naar Praag, ontmoetten zij hem te Medellin en introduceerden zij op enig moment het onderwerp ‘diamanten’ in verband met een verzekeringsfraude die zij wilden plegen.
Verbalisant A-3755 heeft [verdachte] op 29 juIi 2016 tijdens het eten in een restaurant gestuurd in de richting van het geven van informatie over zijn mogelijke betrokkenheid bij de diamantroof. De verbalisant heeft tegen [verdachte] gezegd dat zijn opdrachtgevers, die voor de verzekeringsfraude met de diamanten twijfelden tussen Schiphol en een andere luchthaven, tegen hem hadden gezegd als [verdachte] bij de diamantroof op Schiphol betrokken was geweest, hij die man was die ze zochten. In reactie hierop is [verdachte] over zijn betrokkenheid gaan verklaren. Dit handelen van verbalisant A-3755 voldoet naar het oordeel van het hof aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Hierbij betrekt het hof dat het traject van stelselmatige informatie-inwinning al langere tijd liep en nog niet tot concrete strafrechtelijke informatie had geleid, die opheldering gaf over de betrokkenheid van [verdachte] bij de diamantroof, terwijl [verdachte] inmiddels wel had verteld dat hij eerder ervaring had gehad met een man die diamanten legaal kon maken. Er is geen sprake geweest van een rechtstreekse vraag aan [verdachte] over zijn betrokkenheid bij het feit, waarbij enige (dwingende) voorwaarde voor [verdachte] is gesteld om mee te kunnen (blijven) doen. Door het voorhouden van de uitlating van de ‘opdrachtgever’ is [verdachte] weliswaar impliciet naar zijn betrokkenheid bij de diamantroof gevraagd en is hem in zekere zin een voordeel in het vooruitzicht gesteld als hij hierbij inderdaad betrokken zou zijn (dit zou tot aanbeveling aan de ‘opdrachtgever’ strekken), maar van het uitlokken van een bekentenis – door betrokkenheid bij de diamantroof op Schiphol in meer of mindere mate als voorwaarde te stellen voor deelname door [verdachte] aan de zogenaamde verzekeringsfraude – was geen sprake. Bovendien was [verdachte] daarvóór, wat betreft de andere luchthaven, voorgehouden dat men daar (ook) niemand had en dat die tweede luchthaven misschien wel helemaal niet waar was. [verdachte] heeft er desondanks voor gekozen om te gaan vertellen over zijn rol bij de diamantroof, na de vraag of hij met zijn opmerking “ik had 10% van de aandelen”, aandelen van de beurs bedoelde. De verbalisanten knikken instemmend of spreken hun verbazing uit. Zij vragen niet door op de mededelingen die [verdachte] doet, bijvoorbeeld hoe hij voor de contacten heeft gezorgd, wie dat waren en vragen ook niet anderszins gericht door op de rol van [verdachte] en anderen. Zij vragen hem alleen of hij niet alsnog zijn geld of wraak wil, waarna [verdachte] hierover uitweidt. Op de terugweg vanuit het restaurant verklaart [verdachte] ongevraagd, waarbij naar aanleiding van hetgeen hij vertelt uitsluitend is gevraagd wat hij heeft gedaan met het geld dat hij wel heeft gekregen. Naar het oordeel van het hof is onder deze omstandigheden, in het licht van wat hiervoor is overwogen, geen sprake geweest van een verhoorsituatie en evenmin van enige bemoeienis van de opsporingsambtenaren met de wezenlijke onderdelen van de door [verdachte] afgelegde verklaring. Van enige druk of pressie vanuit de verbalisanten is niet gebleken.
Ook tijdens de andere ontmoetingen waarbij [verdachte] heeft verklaard over de diamantroof was van een verhoorsituatie geen sprake. De rode lijn in deze ontmoetingen is dat ook daar nauwelijks vragen worden gesteld door de verbalisanten, dat zij af en toe een opmerkingen maken, dat [verdachte] veel ongevraagd vertelt en dat niet blijkt van enige druk dan wel bemoeienis van de opsporingsambtenaren met de inhoud van de verklaringen van [verdachte]. Er worden [verdachte] bijvoorbeeld geen vragen gesteld naar aanleiding van informatie uit het lopende strafrechtelijk onderzoek, zoals de over hem binnengekomen TCI-informatie of de observaties en afgeluisterde gesprekken betreffende het financiële conflict. [verdachte] heeft tijdens de gesprekken zelfde regie. Tijdens de ontmoeting op 30 juli 2016 heeft verbalisant A-3754 opgemerkt dat hij het vervelend vond dat [verdachte] was bedonderd door de overige deelnemers aan de diamantroof en heeft hij gevraagd of hij niets tegen die gasten kon doen en of meerdere gasten benadeeld waren, waarna [verdachte] is gaan verklaren. Hierbij wordt wederom niet doorgevraagd door de verbalisanten. Zo wordt niet gevraagd wie “de zware gasten”, de “bemiddelaar” en de overige benadeelden zijn. [verdachte] weerspreekt tijdens deze ontmoeting uitdrukkelijk de opmerking van een van de verbalisanten dat [verdachte] “El Patron” is, omdat hij met een “pipa” (hof: vuurwapen) zou hebben staan zwaaien op Schiphol, en merkt op dat hij dit niet heeft gedaan, waarna hij vertelt dat hij de wapens naar de airside heeft gebracht. Ook op deze mededeling van [verdachte] wordt door de verbalisanten niet verder doorgevraagd.
Tijdens de ontmoeting van 27 oktober 2016 begint [verdachte] ongevraagd over de diamantroof te verklaren en wordt door de verbalisanten geen enkele vraag gesteld.
Op 1 december 2016 gaat [verdachte] verklaren naar aanleiding van de opmerking van verbalisant A-3755 dat hij blij is dat [verdachte] verbalisant A-3754 niet in zee heeft laten gaan met “de zware jongen” en naar aanleiding van hetgeen deze verbalisant vertelt over de “klus” in januari. Er wordt slechts op enig moment door verbalisant A-3754 gevraagd of “die zware gasten” (voor de verkoop van diamanten) ook gebruik hadden gemaakt van “de oude man”.
Op 14 januari 2017 reageert [verdachte] op de mededeling van de verbalisanten dat zij behoorlijk geschrokken zijn van de publicaties over de diamantroof in de Panorama en in het boek “Handen omhoog! Dit is een overval”. Zij overhandigen hem dit boek, waarin hij gaat bladeren en terecht komt bij het verhaal over de diamantroof. [verdachte] verklaart dan dat [betrokkene 2] er inderdaad ook bij was geweest en zegt dat de door hem aangewezen initialen (‘[…]’) ook kloppen. In reactie op enkele opmerkingen van de verbalisanten over wat zij in het boek gelezen hebben verklaart [verdachte] verder, onder meer over “de vriend van [betrokkene 2]”, “een oude schoolvriend” via wie “die gasten” bij hem terecht waren gekomen, zijn eigen rol en welke neef erbij was. Ook hier vragen de verbalisanten op geen enkele wijze door. Zo wordt niet gevraagd wie ‘[…]’, “de vriend van [betrokkene 2]”, “de oude schoolvriend” en ‘de neef die erbij was’ zijn, wat zij hebben gedaan en hoe [verdachte] zijn observaties heeft uitgevoerd.
Bij het voorgaande betrekt het hof dat [verdachte] over geen enkele ontmoeting heeft verklaard dat het gesprek anders is verlopen of dat hem meer dan wel andere vragen zijn gesteld door de verbalisanten dan zoals door hen is gerelateerd.
Verslaglegging
Wat betreft de verslaglegging van het traject geldt dat bij een aantal van de processen-verbaal, waaronder die waarbij een inzet in het buitenland wordt gerelateerd, opvalt dat er naast de plek waar ondertekend is, handgeschreven, nog een andere, latere, datum vermeld is. Hierover is voldoende duidelijkheid verschaft in de verhoren van de begeleiders en verbalisanten als getuige bij de rechter-commissaris. Verbalisant A-3754 heeft hierover in dat verhoor onder meer verklaard dat hij zijn processen-verbaal niet meteen ondertekende, maar dat dit pas aan het einde van het WOD-traject gebeurde. Die processen-verbaal waren al eerder opgemaakt. Verbalisant A-3755 heeft hierover ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij probeerde dat zo snel mogelijk te doen en dat in het proces-verbaal staat vermeld wanneer het is opgemaakt. Hij heeft verklaard zich ook te herinneren dat er op een later tijdstip is ondertekend, maar dat hij niet meer weet bij welk proces-verbaal dat was.
Verbalisant B-2238 heeft als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat er door “de A’s” na de debriefing een proces-verbaal wordt opgemaakt en dat er door hen ook in Colombia processen-verbaal zijn opgemaakt. Deze processen-verbaal worden opgeslagen in een afgeschermd systeem en op enig moment worden ze uitgeprint en ondertekend. In Colombia hadden hij en de “A’s” niet de beschikking over een printer. Hij verklaart verder dat de processen-verbaal van de “A’s” eerder zijn opgemaakt en later zijn ondertekend en dat de datum die er op vermeld is de datum is van het opmaken en sluiten in Colombia en dat er nadien in Nederland is ondertekend. Over de handgeschreven, extra, datum op een aantal van de processen-verbaal van de “A’s” die ontbreekt op de processen-verbaal van de begeleiders geeft hij aan dat men vergeten is de concrete dagtekening van de datum van uitprinten en ondertekenen op te nemen. Verbalisant B-2237 heeft in zijn verhoor bij de rechter-commissaris onder meer verklaard dat de “A’s” zo spoedig mogelijk na de inzet en de debriefing processen-verbaal hebben opgemaakt en dat zij op hun eigen laptop hebben gewerkt. Ook de verbalisanten A-3754 en A-3755 hebben bij de rechter-commissaris verklaard dat zij hun processen-verbaal telkens zo spoedig mogelijk na de debriefing opmaakten. De debriefing vindt eveneens zo spoedig mogelijk plaats; verbalisant A-3755 heeft verklaard dat dit gemiddeld ongeveer een half uur of drie kwartier na de inzet is. Overigens heeft verbalisant A-3754 verklaard dat hij soms voor de debriefing al in zijn telefoon bevindingen had vastgelegd, terwijl A-3755 heeft verklaard dat hij zich kan herinneren dat hij twee of drie keer wel eens steekwoorden in zijn mobiel heeft gezet.
Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat de verbalisanten ten spoedigste na hun inzet hun processen-verbaal hebben opgemaakt. Voor de latere ondertekeningen van (een deel van) de processen-verbaal is een afdoende verklaring gegeven.
De communicatie tussen de verbalisanten en [verdachte] is niet auditief of visueel geregistreerd. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen ligt dit wel in de rede, voor zover dit mogelijk is. Het is het hof niet duidelijk geworden waarom deze registratie niet heeft plaatsgevonden; het Openbaar Ministerie heeft hier geen helderheid over kunnen verschaffen en ook overigens blijkt uit het dossier niet dat deze registratie niet mogelijk is geweest. Dat dit een doelbewuste actie is geweest om de controle achteraf te beperken, zoals de raadsman heeft betoogd, blijkt uit niets. Naar het oordeel van het hof was een auditieve of visuele registratie zeker wenselijk geweest. Dat deze niet heeft plaatsgevonden, staat echter niet in de weg aan het gebruik voor het bewijs van de door de verbalisanten opgemaakt processen-verbaal. Daarbij is van belang dat deze registratie, hoewel wenselijk, niet op basis van de wet verplicht is. Van wezenlijke betekenis is voorts dat [verdachte] zelf de juistheid en volledigheid van de verslaglegging door de verbalisanten nooit heeft betwist: hij stelt zich op het standpunt dat hetgeen daarin is opgenomen als zijn verklaring grootspraak van zijn kant is geweest.
Alcoholgebruik
Als verweer is gevoerd dat dat de verslaglegging onbetrouwbaar is door het drankgebruik van de verbalisanten. Ook bij de beoordeling van dit verweer is van belang dat [verdachte], zoals overwogen, de juistheid van de verslaglegging nooit heeft betwist. In de verslaglegging van de verbalisanten vindt het hof ook geen aanwijzingen dat er bij hen sprake was van een dusdanig alcoholgebruik, dat dit hun waarneming of herinnering zou hebben aangetast. Hierbij betrekt het hof dat de verslaglegging voldoende nauwkeurig is en dat de verbalisanten relateren over hun alcoholgebruik. Wat de inzetten op 29 en 30 juli 2016 betreft wordt door de verbalisanten niet gerelateerd dat zij alcohol hebben gedronken tijdens de lunch met [verdachte], wel dat zij later op de avond respectievelijk in de nacht als zij met [verdachte] zijn – en met hem niets ter zake dienend maar slechts onderwerpen van sociale aard bespreken – diverse alcoholische drank respectievelijk ieder een alcoholhoudende consumptie hebben gedronken. De verbalisanten hebben gerelateerd dat zij tijdens de ontmoeting op 27 oktober 2016 in club [A], waar tussen 20:30 uur en 00:15 uur werd gedineerd en aansluitend nog wat aan de bar werd gedronken, ongeveer vijf glazen alcoholische drank hebben gedronken. Tijdens de ontmoeting in restaurant [B] van 1 december 2016, die duurde van 20:00 uur tot 00:45 uur, hebben de verbalisanten ieder vijf glazen wijn gedronken. Verder hebben de verbalisanten gerelateerd dat zij tijdens het diner in restaurant [B] op 14 januari 2017, dat duurde van 20:00 uur tot 23:10 en tijdens welk diner [verdachte] over de diamantroof vertelde, ieder drie glazen wijn hadden gedronken, en daarna nog diverse glazen alcoholhoudende drank aan de bar, waar de gesprekken niet meer zaaksgerelateerd waren. Op verzoek van de verdediging heeft het Openbaar Ministerie de bon van restaurant [B] van 14 januari 2017 opgevraagd. Door het restaurant is een bon verstrekt, waarvan niet met zekerheid gezegd kan worden dat dit de betreffende bon is, maar die gelet op het aantal couverts en het tijdstip de meest waarschijnlijke optie is. Uit deze bon blijkt dat er twee flessen wijn en een glas wijn zijn besteld. Wat er mogelijk aan de bar is betaald, kon niet achterhaald worden. Het hof ziet ook in deze bon, zo dit inderdaad de juiste bon zou zijn, noch in hetgeen door de verdediging overigens is aangevoerd, grond voor het oordeel dat de verbalisanten door hun alcoholgebruik niet juist hebben kunnen verbaliseren. Verbalisant A-3755 heeft in zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 19 april 2018 verklaard: “als we iets zaaksgerelateerds willen bespreken houden we natuurlijk rekening met alcoholgebruik”.
Er is verder geen grond voor het oordeel dat de verbalisanten [verdachte] tijdens de ontmoetingen, waarbij hij over de diamantroof heeft verklaard, overmatig alcohol zouden hebben laten drinken. Aanwijzingen hiervoor in het dossier ontbreken. Dat de verbalisanten niet hebben gerelateerd hoeveel [verdachte] dronk, maakt dit niet anders. Verbalisant A-3755 heeft in het hiervoor genoemde verhoor verklaard dat [verdachte] geen overmatige drinker was. [verdachte] heeft bij de KMar niets over mogelijk overvloedig alcoholgebruik verklaard en heeft het in zijn schriftelijke verklaring bij de rechtbank slechts over “de grote hoeveelheid drank die geschonken was” bij de laatste ontmoeting. Op deze eerst ter terechtzitting van de rechtbank ingebrachte verklaring heeft [verdachte] geen nadere toelichting gegeven, zodat deze verklaring niet tot een ander oordeel kan leiden. Ook in hoger beroep heeft [verdachte] vragen hierover niet willen beantwoorden.
Betreffen de verklaringen van [verdachte] daderwetenschap?
[verdachte] heeft zich in zijn schriftelijke verklaring bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat zijn uitlatingen grootspraak zijn geweest, om indruk te maken op de verbalisanten. Zijn kennis van de diamantroof zou geen daderkennis zijn, maar informatie afkomstig uit het Rock-dossier dat hij (althans een groot deel daarvan) via allerlei omwegen in bezit had gekregen, alsmede kennis die hij uit de Telegraaf had en informatie die hij “uit het milieu van diverse mensen had”, aangevuld met de ervaring die hij had met de bemiddeling van diamanten, aangevuld met wat fantasie. Het moment van overleggen van deze verklaring en het gebrek aan enige toelichting en specificering door [verdachte] van deze verklaring, doen reeds afbreuk aan de geloofwaardigheid ervan. Ook in hoger beroep heeft [verdachte] vragen hierover niet willen beantwoorden. Verder is het volgende van belang. Als [verdachte] er in zijn verhoor 14 februari 2017 bij de KMar mee wordt geconfronteerd dat hij zijn uitlatingen tegenover twee Nederlandse politieagenten heeft gedaan, reageert hij met: “ja en zij geloven het?”; “geloof jij die fabeltjes?” en “ik lieg heel veel, allemaal grootspraak”. Als hem vervolgens wordt voorgehouden dat het een beetje te kort door de bocht is om te zeggen dat het een fabeltje of leugen is en dat hij onderzoekstukken van Rock thuis heeft liggen zegt [verdachte]: “ik heb niks.” Dit verhoudt zich niet tot de latere stelling van [verdachte] dat hij de informatie (deels) uit het Rock-dossier heeft.
Daarnaast geldt dat [verdachte] tegen de verbalisanten heeft verklaard dat hij, met een aantal anderen, bedonderd is door de zware jongens en dat hij nooit het geld heeft gekregen waarop hij had gehoopt. Het wekt bevreemding om deze uitlatingen in het kader van grootspraak te doen. De door [verdachte] afgelegde verklaringen komen voorts over als een authentiek verslag van iemand die daadwerkelijk zelf bij de roof betrokken is geweest. Illustratief in dit verband is de opmerking van [verdachte] dat hij nog goed weet dat toen er de eerste avond na het gebeuren bij hem werd aangebeld, hij zo enorm geschrokken was dat zijn hart in zijn keel zat.
Het hof is daarom van oordeel dat de verklaringen van [verdachte] daderwetenschap betreffen. De verklaringen van [verdachte] vinden verder bevestiging in de hierna te bespreken bewijsmiddelen, die overigens niet uitsluitend hun oorsprong vinden in het dossier ‘Rock’.
Tussenconclusie
Gelet op al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de processen-verbaal met daarin het verslag van hetgeen [verdachte] gedurende het WOD-traject tegen de
opsporingsambtenaren heeft verteld, kunnen worden gebruikt voor het bewijs.”
3.3
Ten eerste wordt geklaagd over de overweging van het hof dat de klussen die de verdachte op verzoek van de verbalisanten uitvoerde geen strafbare feiten waren omdat er met het Verenigd Koninkrijk een vrij verkeer van goederen en kapitaal is. Dat zou onjuist zijn, omdat niet zou zijn toegestaan als medewerker op Schiphol een groot bedrag aan contant geld van landside naar airside te verplaatsen/smokkelen en het uitvoeren van een geldbedrag van € 10.000,- in contanten als witwassen kan worden aangemerkt.
3.4
Zoals gezegd klaagt het middel over het oordeel van het hof dat de verslaglegging van de communicatie met betrekking tot het WOD-traject voor het bewijs kan worden gebruikt. In de schriftuur wordt op veel kleine onderdelen van de motivering van het hof ingegaan. Daarbij moet wel steeds worden bedacht dat die onderdelen slechts relevant zijn voor zover zij – als het onderdeel inderdaad onbegrijpelijk zou zijn – tot een andere slotsom over het gebruik van de WOD-verslaglegging zouden moeten leiden. In cassatie kan immers slechts worden geklaagd over beslissingen, niet over de motivering ervan.1.Met andere woorden: een klacht over de motivering van een beslissing moet tot gevolg hebben dat de beslissing zelf onderuit wordt gehaald, anders is er geen belang bij behandeling van de klacht.2.
3.5
Dat laatste is bij deze klacht een probleem. Ook als de overweging van het hof op dit punt onjuist zou zijn – en ik teken daarbij aan dat de klacht van een te enge lezing getuigt – wordt uit de schriftuur niet duidelijk waarom dat de beslissing over het gebruik van de WOD-verslaglegging zou aantasten. De klacht kan dan ook niet tot cassatie leiden.
3.6
Ten tweede wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat niet is gebleken van enige mate van dwang of pressie tegen de verdachte. Dat zou onbegrijpelijk zijn in het licht van het door de verdediging aangevoerde dat de verdachte geldruns deed voor de verbalisanten en daarmee zijn baan zou (kunnen) verliezen, zodat hij het vertrouwen van de verbalisanten niet kon kwijtraken en in een soort afhankelijkheidssituatie terecht is gekomen, waarop door het hof niet is gereageerd.
3.7
De klacht faalt. Uit de overwegingen van het hof blijkt dat het hof van oordeel is dat het verweer dat sprake zou zijn van psychische dwang of pressie niet aannemelijk is geworden en dat de verdachte niet in een afhankelijkheidssituatie is terechtgekomen. Omdat uit de schriftuur verder niet duidelijk wordt waarom de overwegingen van het hof op dit punt onbegrijpelijk zouden zijn, leidt de klacht niet tot cassatie.
3.8
Ten derde wordt geklaagd over de overwegingen over de mate van misleiding. Als ik het goed begrijp, zijn de stellers van het middel van oordeel dat de verbalisanten hebben gevist naar een verklaring, omdat ze tegen de verdachte hebben gezegd dat als de verdachte bij de diamantroof op Schiphol betrokken was geweest, hij de man was die ze zochten, en de verdachte daarna is gaan verklaren. Dit zou bezwaarlijk anders kunnen worden verstaan dan als een verhoor en een drukmiddel om tot een bekennende verklaring te komen.
3.9
Het gaat om de volgende overwegingen van het hof:
“De verbalisant heeft tegen [verdachte] gezegd dat zijn opdrachtgevers, die voor de verzekeringsfraude met de diamanten twijfelden tussen Schiphol en een andere luchthaven, tegen hem hadden gezegd als [verdachte] bij de diamantroof op Schiphol betrokken was geweest, hij die man was die ze zochten. In reactie hierop is [verdachte] over zijn betrokkenheid gaan verklaren.”
3.10
De Hoge Raad heeft hierover het volgende geoordeeld:
“Voor die beoordeling of de verklaringsvrijheid van de verdachte in zo een geval is aangetast, is in het bijzonder van belang het verloop van het opsporingstraject, de eventueel reeds door de verdachte ingenomen proceshouding met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, de mate van (psychische) druk die in dat traject op de verdachte is uitgeoefend, de mate en de wijze van binnen dat traject toegepaste misleiding van de verdachte en de bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met de inhoud van (wezenlijke onderdelen van) de door de verdachte afgelegde verklaring. Bij deze beoordeling is voorts van belang de duur en intensiteit van dat traject, de strekking en frequentie van de contacten met de verdachte zelf en de in het vooruitzicht gestelde positieve of negatieve consequenties als de verdachte wel of juist geen opheldering geeft over bepaalde zaken.”3.
3.11
Het hof is van oordeel dat het handelen van de verbalisant voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Volgens het hof is er geen sprake geweest van een rechtstreekse vraag aan de verdachte over zijn betrokkenheid bij het feit, waarbij enige (dwingende) voorwaarde is gesteld om mee te kunnen (blijven) doen. Het hof heeft in dat kader overwogen dat door het voorhouden van de uitlating van de ‘opdrachtgever’ weliswaar impliciet naar betrokkenheid bij de diamantroof is gevraagd en in zekere zin een voordeel in het vooruitzicht is gesteld als hij hierbij inderdaad betrokken zou zijn, maar dat van het uitlokken van een bekentenis geen sprake was. Daarbij heeft het hof de context meegewogen: het hof heeft overwogen dat (i) de verdachte daarvóór, wat betreft de andere luchthaven, was voorgehouden dat men daar (ook) niemand had en dat die tweede luchthaven misschien wel helemaal niet waar was, (ii) de verdachte er desondanks voor heeft gekozen te gaan vertellen over zijn rol bij de diamantroof na de vraag of hij met zijn opmerking “ik had 10% van de aandelen” aandelen van de beurs bedoelde, (iii) de verbalisanten instemmend knikten of hun verbazing uitspraken, (iv) de verbalisanten niet doorvroegen op de mededelingen van de verdachte, (v) de verbalisanten alleen vroegen of hij niet alsnog zijn geld of wraak wilde, en (vi) de verdachte daarna hierover heeft uitgeweid. Het hof heeft ook overwogen dat de verdachte op de terugweg vanuit het restaurant ongevraagd heeft verklaard, waarbij naar aanleiding van wat hij vertelde uitsluitend is gevraagd wat hij heeft gedaan met het geld dat hij wel heeft gekregen.
3.12
Naar mijn oordeel heeft het hof uit deze vaststellingen kunnen afleiden dat er geen sprake is geweest van een verhoorsituatie, bemoeienis met de wezenlijke onderdelen van de verklaring, of druk om een bekentenis af te leggen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is zodanig gebaseerd op vaststellingen over de feiten dat het in cassatie niet verder kan worden getoetst.
3.13
Ten vierde wordt geklaagd over de overweging van het hof dat van wezenlijke betekenis is dat de verdachte de juistheid of volledigheid van de verslaglegging nooit heeft betwist. Dit zou onjuist zijn, omdat uit het proces-verbaal van de terechtzittingen van het hof van 3 en 5 november 2021 wel degelijk zou blijken dat de verdachte de verslaglegging heeft betwist.
3.14
In de schriftuur wordt gewezen op de volgende passage uit het proces-verbaal:
“De verdachte [verdachte] verklaart naar aanleiding van vragen van het hof met betrekking tot de onder 1 en 2 ten laste gelegde overval en poging daartoe:
Ik beroep me op vragen over de overval op mijn zwijgrecht op advies van mijn raadsman. Mijn woorden worden verdraaid. Als ik ‘ja’ zeg, is het volgens de WOD’ers ‘nee’ en er wordt iets van gemaakt wat het niet is. Er zijn geen audio-opnames van de gesprekken met de WOD’ers. Ik ben genaaid en mijn hele leven is kapot.
Mijn raadsman vraagt of ik mij op mijn zwijgrecht beroep omdat alle uitspraken die ik heb gedaan in het WOD-traject ten onrechte worden gepresenteerd als dingen die ik alleen kan weten als ik iets te maken zou hebben met de diamantroof en omdat er maar één kant op wordt gewezen. Dat is juist.”
3.15
Naar mijn oordeel zijn deze uitlatingen van de verdachte zo onbepaald dat daaruit geen concrete betwisting van de juistheid of volledigheid van de verslaglegging kan volgen. Ook het hof is dat oordeel kennelijk toegedaan. Daarom faalt de klacht.
3.16
Ten vijfde wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat er geen aanwijzingen zijn dat de verbalisanten door alcoholgebruik niet juist hebben kunnen verbaliseren. Dit oordeel zou onbegrijpelijk zijn, omdat het onmogelijk zou zijn te beoordelen of de verslaglegging is aangetast door alcoholgebruik als men niet daadwerkelijk weet wat er gezegd of besproken is omdat de verslaglegging summier is en niet audio(visueel) is opgenomen. In de schriftuur staat daarover (met weglating van voetnoten):
“Het is echter een feit van algemene bekendheid dat alcohol invloed heeft op de werking van de hersenen, het geheugen, de waarneming en de mogelijkheid om activiteiten te verrichten. Volgens het Trimbos Instituut heeft alcohol effect op alle hersenfuncties, van de motoriek tot de zintuigen. Zo heeft alcohol het effect dat minder prikkels worden overgedragen, waardoor alcohol een verdovend effect heeft. Indien meer alcohol genuttigd wordt, neemt ook het verdovende effect toe met als gevolg: verslechterde motoriek, verminderde sensorische waarneming, afname van geheugenfuncties en beoordelingsvermogen en stemmings-problemen. Gelet op de werking van alcohol is het niet voor niks dat een bestuurder van een voertuig niet meer dan 0,5 promille alcohol in het bloed mag hebben, wat gelijk staat aan één tot twee glazen alcohol.”
3.17
In cassatie is geen plaats voor een (nieuwe) beoordeling van een aspect van feitelijke aard, zoals hier de invloed van alcohol op de betrouwbaarheid van door de verdachte gedane uitlatingen. Zo zijn bijvoorbeeld van belang de hoeveelheid alcohol, evenals het tijdvak waarin de alcohol is gebruikt en het antwoord op de vraag of de gesprekken in dat tijdvak zaaksgerelateerd waren. Daaraan heeft het hof overwegingen gewijd, die feitelijk van aard zijn en mij niet onbegrijpelijk voorkomen. Daarom faalt ook deze klacht.
3.18
Ten zesde wordt geklaagd over de overwegingen van het hof over daderwetenschap. In de schriftuur staat allereerst het volgende:
“Het hof heeft kennelijk geen geloof gehecht aan de verklaring van verdachte, dat sprake was van grootspraak en zijn wetenschap gebaseerd is op informatie uit de media, roddelpraat op Schiphol, informatie uit het criminele milieu en uit het dossier Rock. Uit de gebezigde bewijsmiddelen (bewijsmiddel 40) blijkt echter dat verdachte de beschikking had over een deel van het dossier Rock, zodat de overweging dat de verklaring van verdachte zich niet zou verhouden tot de latere stelling dat hij informatie (deels) uit het dossier heeft, onbegrijpelijk is.”
3.19
Mij is niet duidelijk wat hiermee wordt bedoeld. In ieder geval heeft het hof overwogen dat de verdachte is voorgehouden “dat het een beetje te kort door de bocht is om te zeggen dat het een fabeltje of leugen is en dat hij onderzoekstukken van Rock thuis heeft liggen”, waarop de verdachte heeft gezegd: “ik heb niks.” Volgens het hof verhoudt zich dat niet tot de latere stelling van de verdachte dat hij de informatie (deels) uit het Rock-dossier heeft, en dat lijkt mij niet onbegrijpelijk.
3.20
Ten zevende wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat als aanwijzingen voor daderwetenschap kunnen worden gezien (i) de uitlating van de verdachte dat hij bedonderd is door de zware jongens en dat hij nooit het geld heeft gekregen waarop hij had gehoopt, en (ii) dat de verdachte “nog goed weet dat toen er de eerste avond na het gebeuren bij hem werd aangebeld, hij zo enorm geschrokken was dat zijn hart in zijn keel zat”.
3.21
Het hof heeft over de onder (i) weergegeven uitlatingen geoordeeld dat het bevreemding zou wekken om ze in het kader van grootspraak te doen. Het hof heeft verder geoordeeld dat de verklaringen overkomen als een authentiek verslag van iemand die daadwerkelijk zelf bij de roof betrokken is geweest. Dat het hof uit de uitlatingen daarom daderwetenschap van de verdachte heeft afgeleid is niet onbegrijpelijk. Het kan als feitelijk oordeel verder in cassatie niet worden getoetst.
3.22
Het middel faalt in alle onderdelen.
4. Het tweede middel
4.1
Het middel klaagt dat het hof is uitgegaan van een redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep van steeds twee jaar, terwijl de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis heeft gezeten.
4.2
Het hof heeft met betrekking tot de strafoplegging onder meer overwogen:
“De redelijke termijn is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep overschreden. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat zowel de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg als die in hoger beroep dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. Als aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg moet in deze zaak de aanhouding van verdachte worden aangemerkt op 20 januari 2017. Het eindvonnis is gewezen op 28 januari 2019, zodat er sprake is van een overschrijding met acht dagen. De verdachte heeft appel ingesteld op 4 februari 2019, terwijl het hof arrest wijst op 17 december 2021. Er is in hoger beroep dus sprake van een overschrijding met ruim 10 maanden.”
4.3
Bij de berechting van de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is in de regel sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen twee jaar na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak. Indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, behoort het geding in de regel met een einduitspraak te zijn afgerond binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel.4.
4.4
Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden en heeft daarbij kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de verdachte niet in voorlopige hechtenis verkeerde, zodat de behandeling van de zaak telkens moest zijn afgerond binnen twee jaar. Omdat uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in deze zaak blijkt dat de verdachte tijdens de procedure in eerste aanleg en hoger beroep met enige tussenpozen lange tijd in voorlopige hechtenis heeft gezeten, zoals ook in het middel wordt aangevoerd, is dat uitgangspunt niet zonder meer begrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.5.
4.5
Het middel slaagt.
5. Slotsom
5.1
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot:
- vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf;
- verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑06‑2023
Vgl. A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 17-18.
HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1982, r.o. 5.2.2.
HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:934, r.o. 2.3, waar wordt verwezen naar HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.14-3.16.
Vgl. HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:934, r.o. 2.5.