Hof Arnhem, 17-11-2009, nr. 200.014.073
ECLI:NL:GHARN:2009:BN5858
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
17-11-2009
- Zaaknummer
200.014.073
- LJN
BN5858
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2009:BN5858, Uitspraak, Hof Arnhem, 17‑11‑2009; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHARN:2009:BI4184
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHARN:2009:BI4184
Uitspraak 17‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Melkquotum. Hof acht het voorshands bewezen dat in het referentiejaar 1983 tussen de rechtsvoorgangers van partijen een pachtovereenkomst bestond en ook dat met het gepachte melkquotum is gaan samenhangen. Pachter wordt toegelaten tot tegenbewijs. Vervolg van tussenarrest BI4184
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.014.073
(zaaknummer rechtbank 500723)
arrest van de pachtkamer van 17 november 2009
inzake
[appellant],
wonende te Monster (gemeente Westland),
appellant,
advocaat: mr. ing. C.F. van Helvoirt,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te Rumpt (gemeente Geldermalsen),
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.J. Jans.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop van het geding tot aan 28 april 2009 verwijst het hof naar het arrest in het incident van die datum.
1.2
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, het tussen partijen gewezen tussenvonnis en eindvonnis zal bekrachtigen onder veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in (het hof begrijpt:) hoger beroep.
1.3
Ter zitting van dit hof van 2 november 2009 hebben partijen hun zaak door hun advo-caat doen bepleiten. Beide partijen hebben daarbij pleitnotities overgelegd. [geïntimeerde] heeft op verzoek van het hof aan het hof en aan de wederpartij kopieën van een brief van zijn advo-caat aan het Productschap Zuivel van 29 januari 2009 en het antwoord daarop van het Pro-ductschap van 8 mei 2009 overgelegd.
1.4
Ten slotte hebben partijen hun procesdossiers voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2. De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 28 augustus 2008 in rov. 2.3 onder a tot en met c feiten vastgesteld. Tegen de vaststelling onder a is grief I gericht. Voor het overige zijn tegen de vaststelling van de feiten geen grieven gericht of bezwaren ingebracht, zodat ook het hof van die overige feiten zal uitgaan.
3. De ontvankelijkheid in hoger beroep
[appellant] heeft geen grieven gericht tegen het vonnis van 29 november 2007.
Hij zal in zijn beroep tegen dit vonnis niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. De grieven
4.1
[appellant] heeft drie grieven gericht tegen het vonnis van de rechtbank van 28 augustus 2008. Bij pleidooi heeft hij de grief, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat – kort gezegd – [geïntimeerde] het pachtperceel nog steeds persoonlijk gebruikt, ingetrokken. Het hof zal deze grief 3 daarom niet beoordelen.
4.2
Daarnaast heeft [appellant] bij pleidooi een nieuwe grond voor ontbinding aangedragen, hierin bestaande dat [geïntimeerde] het perceel niet langer bedrijfsmatig voor de landbouw gebruikt. [geïntimeerde] heeft daartegen bezwaar gemaakt, omdat een grief niet voor het eerst bij pleidooi mag worden aangevoerd. Dit verweer is terecht opgeworpen, nu niet is gesteld of gebleken dat zich hier één van de uitzonderingen voordoet op de regel dat een grief niet in een later stadium dan de memorie van grieven mag worden aangevoerd (HR 19 juni 2009, LJN BI 8771). Het hof zal dan ook deze grond voor ontbinding buiten beschouwing laten.
5
De verdere motivering van de beslissing
5.1. [appellant] vordert in deze procedure ontbinding van de tussen partijen bestaande pacht-overeenkomst en betaling van 50% van de waarde van het met het gepachte samenhangende melkquotum met nevenvorderingen. Hij legt daaraan ten grondslag – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van de pachtover-eenkomst doordat hij het melkquotum aan derden heeft verkocht zonder toestemming van [appellant].
- 5.2.
Grief I betreft de vraag of het in 1972 bij de grondkamer ingekomen stuk met het op-schrift “pachtovereenkomst” een tussen partijen gesloten overeenkomst is, zoals de recht-bank heeft vastgesteld of een akte in de zin van artikel 25 lid 1 van de Ruilverkavelingswet 1954 (oud).
- 5.3.
Gelet op de door de grondkamer toegevoegde vermelding op de laatste bladzijde van het hiervoor bedoelde stuk acht het hof het niet voor twijfel vatbaar dat sprake is van een akte in de zin van de artikelen 24 en 25 lid 1 van de Ruilverkavelingswet 1954. [geïntimeerde] heeft zijn betwisting in het licht van die vermelding onvoldoende gemotiveerd. De grief slaagt dan ook.
- 5.4.
Grief II betreft de vraag of, zoals [appellant] betoogt, met het gepachte perceel melkquo-tum is gaan samenhangen.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat dat niet het geval is, omdat:
- a)
het verpachte in het referentiejaar 1983 geen deel uitmaakte van de maatschap van zijn ooms die de melkveehouderij exploiteerde, maar dat alleen (zijn oom) [A] pachter was; en
- b)
het verpachte in 1983 niet dienstbaar was aan de melkveehouderij, omdat [A] het verpachte alleen gebruikte om paarden te weiden en voederbieten te verbouwen (als voer voor die paarden); eerst in 1987 is de pacht in de maatschap ingebracht die de melkvee-houderij exploiteerde.
- 5.5.
De rechtbank heeft het in 5.4 onder a) weergegeven verweer gehonoreerd. Daartegen richt zich grief II.
Het hof acht voor de beoordeling de volgende feiten van belang.
- i)
in de notariële akte van 29 december 1986, waarbij de drie ooms samen met [geïntimeerde] per 1 januari 1986 een maatschap aangaan (productie 3 bij memorie van grieven, productie 1 bij memorie van antwoord) verklaren de drie ooms, [A], [B] en [C] dat zij “tot een januari negentienhonderd zesentachtig in een maatschapsverband te Rumpt een veehouderij bedrijf (hebben) uitgeoefend, welke maatschap per die datum met onderling goedvinden is geëindigd”. Verder staat daarin te lezen dat het bedrijfsvermogen van die maatschap in de met [geïntimeerde] aan te gane maatschap wordt ingebracht en in verband daarmee geen scheiding en deling van de activa en passiva der ontbonden maatschap heeft plaatsgevonden.
- ii)
in de notariële akte van 27 december 1990, waarbij in verband met de ontbinding van de in 1986 aangegane maatschap door het overlijden van [A] (in de akte aangeduid als erflater) tussen de overgebleven maten een nieuwe maatschap werd aangegaan (productie 8 bij akte overlegging producties van 31 januari 2008), verplichten de twee ooms en [geïntimeerde] zich om “het gehele veehouderijbedrijf hetwelk zij met erflater tezamen in maatschapsver-band uitoefenden in te brengen in de nieuwe maatschap inclusief alle pachtrechten”.
Uit de hiervoor als tweede geciteerde akte blijkt dat de pachtrechten al onderdeel uitmaakten van de in 1986 aangegane maatschap. Aangezien het pachtrecht niet afzonderlijk wordt ge-noemd in de akte van 1986, rijst het vermoeden dat het pachtrecht is ingebracht met en door de inbreng van de activa van de in 1986 ontbonden maatschap, die tevoren door de drie ooms tezamen werd uitgeoefend.
Dit vermoeden wordt versterkt door de door [appellant] overgelegde brief van notaris Kleipool van 4 februari 1987 (productie 7 bij akte overlegging producties van 31 januari 2008), waarin de notaris, voor wie ook de hiervoor geciteerde akten zijn verleden, namens de familie [van geïntimeerde] (cursivering hof) de aandacht vraagt voor het volgende: “zoals U weet pacht de familie [van geïntimeerde] sedert 1971 middels de ruilverkaveling Tielerwaard-W een perceel weiland van U. De familie bestond destijds uit vader + dochter en 4 zonen. Vader en de dochter zijn inmid-dels overleden, zodat de vier broers als pachters overbleven. Drie broers, [A], [B] en [C] hebben toen het bedrijf in maatschapsverband voortgezet (...)”.
Het hof gaat er dan ook op grond van het voorgaande voorshands vanuit dat met de bena-ming “[A] en cons.” in de pachtovereenkomst van 1972 (productie 2 bij memorie van grieven) de vier broers, en later de drie ooms, werden aangeduid. Voor deze aanname bestaat des te meer grond, nu [appellant] bij het pleidooi heeft medegedeeld dat de vader van de broers (en de grootvader van [geïntimeerde]), [D], net in 1971 was overleden. Dan is aanne-melijk dat de bewoordingen “en cons.” zijn gekozen ter aanduiding van de erven van groot-vader [geïntimeerde].
- 5.6.
[geïntimeerde] heeft daartegen ingebracht dat in de wijzigingsovereenkomsten van 17 sep-tember 1991 en van 30 oktober 2001 is opgenomen dat de pachter (nu wijlen) [A] was. Dat standpunt wordt verworpen. Het moet hier om een vergissing gaan, omdat ook vol-gens [geïntimeerde] zelf de pachtrechten in elk geval in 1990 in de maatschap waren ingebracht, zoals blijkt uit de hiervoor in rov. 5.5 onder ii) geciteerde notariële akte. [geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat de wijzigingsovereenkomsten als vaststellingsovereenkomsten in de zin van art. 7:900 Bw moeten worden beschouwd. Dit verweer faalt evenzeer. Zelfs als veronderstel-lenderwijze van de juistheid van die kwalificatie wordt uitgegaan, dan nog heeft die vaststel-ling kennelijk niet tot inhoud wat in de preambule als reden wordt genoemd om de overeen-komst aan te gaan, maar de te wijzigen feiten.
- 5.7.
De conclusie uit het voorgaande is dat het hof op grond van het voorhanden zijnde feitenmateriaal voorshands het bewijs geleverd acht dat in het referentiejaar 1983 de maat-schap van de drie ooms [geïntimeerde] (dan wel de vier broers [A,B,C]) tezamen het gepachte per-ceel pachtte. [geïntimeerde] heeft bewijs aangeboden dat het gepachte land pas na 1990 is inge-bracht in een maatschap met andere familieleden. Hij zal tot het leveren van (tegen-)bewijs tegen het voorshands geleverd geachte bewijs worden toegelaten.
- 5.8.
Voor het geval [geïntimeerde] niet slaagt in het leveren van het bewijs overweegt het hof ten aanzien van de vraag of met het gepachte melkquotum is gaan samenhangen als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van dit hof is beslissend of het gepachte perceel in het referen-tiejaar 1983 heeft bijgedragen aan de melkproductie. Tussen partijen staat vast dat het be-wuste stuk grond weiland was: de pachtovereenkomst omschrijft de grond aldus en (de echt-genote van) [geïntimeerde] heeft dit bij het pleidooi, naar aanleiding van door [appellant] getoonde overzichtsfoto’s, bevestigd. Verder moet ervan worden uitgegaan dat, zoals de rechtbank in rov. 2.5 van haar vonnis van 28 augustus 2008 heeft overwogen, [geïntimeerde] tijdens de compari-tie heeft aangevoerd dat de grond door zijn oom werd gebruikt als bouwland (voor het telen van aardappels en voederbieten) en dat er ook jongvee liep. Op grond van het telen van vee-voeder en op grond van het weiden van jongvee moet worden aangenomen dat het gepachte heeft bijgedragen aan het ontstaan van het melkquotum. Daarbij komt dat de pachtgrond ook door het telen van landbouwproducten heeft bijgedragen aan het totstandkomen van het melkquotum, omdat de ooms c.q. de maatschap [...] daardoor het melkvee op eigen land kon laten weiden. Het hof zal er dus – als [geïntimeerde] niet in het leveren van het onder 5.7 be-doelde bewijs slaagt – voorshands vanuit gaan dat met het gepachte melkquotum is gaan samenhangen. [geïntimeerde], die in hoger beroep heeft betoogd dat op het bewuste perceel alleen paarden liepen en voor hen ook de voederbieten waren bestemd, zal ook hiertegen tegenbe-wijs kunnen leveren.
- 5.9.
Als [geïntimeerde] ook in de onder 5.8 bedoelde bewijslevering niet slaagt, staat vast dat met het gepachte melkquotum is gaan samenhangen. [geïntimeerde] erkent dat hij dit melkquotum heeft verkocht. Hij is dan de helft van de waarde van het quotum dat met het gepachte samenhing, aan [appellant] verschuldigd. [geïntimeerde] voert met recht aan dat hij alleen verplicht is om de bij het gepachte perceel behorende melkquotarechten te vergoeden. Zijn stelling dat het om kleine hoeveelheden gaat, heeft hij tot op heden onvoldoende gemotiveerd. [geïntimeerde] zal, als hij niet slaagt in de in rov. 5.7 en 5.8 omschreven bewijslevering, in de gelegenheid worden gesteld om een cijfermatige onderbouwing te geven van zijn stelling door middel van de bij het LEI op te vragen meitellingen over het jaar 1983 of door het overleggen van jaarrekeningen van de jaren 1983 en 1984. Voorts zal hij het overzicht van het COS moeten overleggen, waaruit de in 1984 aan [A], [B] en [C] toegekende melkrechten blijken en de koopovereenkomst van het melkquotum. Aan de hand hiervan zal ook worden beslist of de tekortkoming te gering is om ontbinding van de pachtovereenkomst te rechtvaardigen.
- 5.10.
De slotsom is dat [geïntimeerde] toegelaten zal worden tot het in rov. 5.7 en 5.8 omschreven tegenbewijs. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [geïntimeerde] toe tot het in rov. 5.7 en 5.8 omschreven tegenbewijs;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal ge¬schieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.M. Olthof en de deskundige ir. H. Rogaar, die daartoe zitting zullen houden in het paleis van justitie aan de Walburg¬straat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderda¬gen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de rolzitting van 1 december 2009, ambt¬s¬halve pe¬remp¬toir, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voor¬melde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastge¬steld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden ver¬leend;
bepaalt dat [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Olthof, G.P.M. van den Dungen en H. L. van der Beek en de raden ir. H. Rogaar en ing. L.L.M. de Lorijn en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 november 2009.