Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/IX.6.1
IX.6.1 Kritiek op het grondslagvereiste
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS357621:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie o.a.: Scholten in zijn annotatie van de arresten Fijn van Draat (NJ 1934, p. 346) en Ontvanger/Schermer (NJ 1932, p. 306); Houwing 1940, p. 76 en p. 80 e.v.; Asser/Scholten 1945, p. 186-187; Groeneveld 1961, p. 29; Pabbruwe 1969, p. 186-187; Asser/Beekhuis 3-I 1975, p. 177 e.v., Asser/Beekhuis, Mijnssen & De Haan 3-I 1985, nr. 329; Mijnssen 1983, p. 51 e.v. en p. 54; Schoordijk 1986, p. 324; Olthof 1988, p. 127; Mijnssen 2003, p. 120 e.v.; Damkot & Verdaas 2003, p. 3 e.v. en Westrik 2003, p. 122 e.v. Zie over deze kritiek: Broekveldt 2003, p. 162 en p. 169 e.v.
Verder noemt Scholten het voorbeeld van een aannemer die de vordering tot betaling van de aanneemsom niet reeds voor het sluiten van de aannemingsovereenkomst aan zijn financier kan cederen, terwijl de cessie noodzakelijk kan zijn om de benodigde financiering te verkrijgen. Zie ook: Van Hinloopen Labberton 1934, p. 195 e.v.
Zo ook: Eggens 1934a, p. 25 e.v. Scholten wilde de bepaaldheidseis overigens mede gesteld zien ter bescherming van de cedent en van derden. Hij achtte een cessie van alle vorderingen uit welken hoofde ook nietig vanwege een te grote onbepaaldheid.
Voor openbare cessie geldt het grondslagvereiste niet (zie art. 3:94 lid 1 BW). Het pleit van Mijnssen zou betekenen dat toekomstige vorderingen vatbaar zijn voor beslag, indien zij ten tijde van de beslaglegging voldoende bepaalbaar zijn. Volgens Mijnssen zou er voor beslag onder een giro-instelling niets veranderen, aangezien de vorderingen ter zake van het toekomstige saldo volgens Mijnssen (mijns inziens ten onrechte) onvoldoende bepaald zijn. Zie Mijnssen 1983, p. 51 en p. 54-55.
Anders: Broekveldt 2003, p. 170, die opmerkt dat het in de meeste gevallen zonder meer duidelijk zal zijn of vorderingen ‘rechtstreeks’ uit een ‘reeds bestaande rechtsverhouding’ worden verkregen.
Hiervoor is gebleken dat er in het bijzonder onzekerheid bestaat in het geval de ten tijde van de cessie of verpanding bestaande rechtsverhouding niet tevens de “ontstaansbron” van de vordering is (i.e. onderhandelingsfase, raamovereenkomsten, optierechten e.d.) en in het geval het ontstaan van de vordering afhankelijk is van (rechts)handelingen van derden. Dit laatste in verband met de vraag naar de precieze reikwijdte van het loonbeslag-arrest en het postgiro-arrest.
In geval van een globale cessie of verpanding (“alle vorderingen op schuldenaren”) zou gedacht kunnen worden aan een zeer hoge inzendingsfrequentie van de cessie of pandakten, mogelijk zelfs dagelijks, waardoor de vorderingen, ook al hebben zij een korte levensduur, rechtsgeldig kunnen worden gecedeerd of verpand. Eventueel maakt de cessionaris/pandhouder de akte zelf op op grond van een volmacht van de cedent/pandgever. De omschrijving van de vorderingen in de akte hoeft geen problemen op te leveren, aangezien voor wat betreft het bepaaldheidsvereiste kan worden volstaan met een generieke omschrijving. Zie hiervoor: § VIII.8.
Mogelijk kan er een mededeling van cessie of verpanding worden gedaan in de contacten die met de schuldenaar plaatsvinden (mededeling op factuur). De commerciële bezwaren daarvan zijn wellicht niet zo groot, aangezien de relatie met de schuldenaar een kortstondige is. Een alternatief voor (of een aanvulling op) de cessie of verpanding van de vorderingen zou wellicht gevonden kunnen worden in een (periodieke) cessie of verpanding van (een gedeelte van) de tegoeden op de bankrekeningen waarop de betalingen van de schuldenaren binnenkomen (mits deze tegoeden overdraagbaar of verpandbaar zijn). Eventueel zou de tenaamstelling van de betreffende rekeningen geheel of gedeeltelijk gewijzigd kunnen worden ten gunste van de financier. In geval van een cessie of verpanding geldt echter wel dat betalingen die na het faillissement van de rekeninghouder op de rekening binnenkomen niet onder de cessie of verpanding vallen.
953. Kritiek op het grondslagvereiste. In de literatuur is de grondslageis van meet af aan bekritiseerd.1 Deze kritiek betreft niet alleen de invulling van de grondslageis, maar ook de vraag naar de rechtvaardiging van het vereiste. Zo is onder andere gewezen op de betrekkelijke willekeur daarvan. Paul Scholten merkte in zijn noot onder het Fijn van Draat-arrest al op dat het niet valt in te zien waarom alleen de vorderingen uit een reeds bestaande huurovereenkomst aan een hypotheekhouder tot zekerheid zouden kunnen worden gecedeerd en niet ook de huurvorderingen uit huurovereenkomsten die in de toekomst met betrekking tot het hypothecair verbonden pand worden gesloten.2 Volgens Scholten zou aan de cessie van een toekomstige vordering slechts de eis moeten worden gesteld dat de vordering met voldoende zekerheid bepaalbaar is.3 Soortgelijke kritiek is geuit op de grondslageis bij derdenbeslag (art. 475 Rv). Mijnssen heeft ervoor gepleit de grondslageis te verlaten en de mogelijkheid van derdenbeslag gelijk te stellen met de mogelijkheid om toekomstige vorderingen bij voorbaat openbaar te cederen.4
De in de literatuur geuite kritiek is naar mijn mening terecht. Uit het voorgaande blijkt bovendien dat de precieze reikwijdte van de grondslageis zich niet altijd gemakkelijk laat vaststellen,5 wat voor de praktijk tot onzekerheid leidt. Ter zake van tal van rechtsverhoudingen kan de vraag rijzen of de vordering daaruit rechtstreeks wordt verkregen.6 Voor de financiële praktijk is deze onzekerheid hoogst ongelukkig. In financiële transacties waarbij toekomstige vorderingen bij voorbaat zonder mededeling worden verpand of gecedeerd, is het van groot belang om van tevoren te kunnen vaststellen of de rechtsverhouding waaruit de vordering rechtstreeks wordt verkregen ten tijde van de verpanding of cessie bestaat.
In bepaalde gevallen kunnen het mededelings- en grondslagvereiste zelfs in de weg staan aan elke mogelijkheid om toekomstige vorderingen bij voorbaat te cederen of verpanden. Daarbij kan worden gedacht aan ondernemingen die vorderingen genereren met een (zeer) korte levensduur op schuldenaren waarmee geen bestendige handelsrelatie wordt onderhouden (zoals postorderbedrijven). Een cessie of verpanding door middel van cessie- of pandlijsten kan voor dit soort ondernemingen problematisch zijn. Vanwege de korte levensduur van de vorderingen is het goed mogelijk dat het opmaken en laten registreren van de akten in bepaalde gevallen te belastend en tijdrovend is,7 terwijl een openbare cessie of verpanding bij voorbaat, afgezien van de mogelijke bezwaren tegen de mededelingseis, niet tot de mogelijkheden behoort, omdat de identiteit van de toekomstige schuldenaren nog niet bekend is.8