Cessie
Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/IX.6.3:IX.6.3 Afwijzing door de minister (Nota bij het wetsvoorstel stille cessie)
Cessie (O&R nr. 70) 2012/IX.6.3
IX.6.3 Afwijzing door de minister (Nota bij het wetsvoorstel stille cessie)
Documentgegevens:
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS356436:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5.
Zie Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 7-8.
Zie Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 7-9.
Vgl. art. 20 ABV (oud).
Zie § IX.5.
De minister noemt slechts als voorbeeld de cessie van toekomstige vorderingen uit een ten tijde van de cessie reeds bestaande huurovereenkomst.
Zie nrs. 818 en 957.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
959. De toelichting bij het wetsvoorstel stille cessie. Uit de Nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel stille cessie1 blijkt dat de schrapping van het grondslagvereiste rechtspolitiek gevoelig ligt. De minister heeft te kennen gegeven dat zijns inziens de grondslageis dient te worden gehandhaafd. Hij merkt op dat er
“onvoldoende reden [is om] thans opnieuw te bezien of de begrenzing van voor verpanding in aanmerking komende toekomstige vorderingen wel juist is getrokken”.
Volgens de minister moet worden vermeden
“dat de praktijk zich telkens aan nieuwe regels moet aanpassen zonder dat daarvoor een duidelijke noodzaak bestaat”.2
De minister laat echter niet na om ook inhoudelijk in te gaan op de in de literatuur naar voren gebrachte argumenten voor schrapping van het grondslagvereiste. Volgens de minister zijn er goede argumenten om de stille cessie en verpanding van toekomstige vorderingen te beperken tot vorderingen die rechtstreeks worden verkregen uit een bestaande rechtsverhouding. Ten eerste wijst de minister (wederom) op de verhaalsbelangen van de andere schuldeisers van de cedent/pandgever. De mogelijkheid om ook absoluut toekomstige vorderingen stil te cederen of verpanden, zou derden en de schuldenaar voor “verrassingen” plaatsen. Ten tweede zou een stille cessie of verpanding van alle toekomstige vorderingen een zeer ingrijpende rechtshandeling zijn, waardoor de financiële armslag van de cedent/pandgever in belangrijke mate verloren gaat en waardoor de mogelijkheid van verhaal op diens vermogen drastisch wordt beperkt.3
Zoals hiervoor betoogd, zijn er echter goede redenen om voor de cessie en de verpanding de grenzen ruimer te trekken dan voor derdenbeslag. De opvatting dat de financiële armslag van de cedent/pandgever in het geding komt, is overtrokken. De financiële middelen (financiering) die de cedent/pandgever ter zake van de cessie of verpanding ontvangt, zullen immers in de meeste gevallen zijn afgestemd op de reële (markt) waarde van de vorderingen. Bovendien zal een eventuele overwaarde over het algemeen weer ten goede komen aan de cedent/pandgever. Verder kan nog worden gewezen op art. 26 lid 1 van de Algemene Bankvoorwaarden, 4 waarin is bepaald dat de door de bank gevraagde zekerheid in redelijke verhouding moet staan tot het beloop van de verplichtingen van de cliënt.
Ten derde merkt de minister op dat het grondslagvereiste gezien de huidige rechtspraak voor de rechtspraktijk niet onhanteerbaar is. De minister ziet daarbij echter over het hoofd dat er, zoals hiervoor is gebleken,5 talloze voorbeelden te geven zijn van rechtsbetrekkingen ten aanzien waarvan de vraag rijst of aan de grondslageis wordt voldaan en ten aanzien waarvan (duidelijke) rechtspraak vooralsnog ontbreekt.6
Tot slot wordt in de Nota erkend dat de grondslageis in het licht van de huidige rechtspraak slechts een beperkte bescherming biedt, maar dit zou geen reden zijn om deze geringe bescherming geheel af te schaffen. Zoals hiervoor is opgemerkt,7 kunnen de cedent/pandgever en derden tot op zekere hoogte bescherming ontlenen aan bepaalde leerstukken van onder meer het verbintenissenrecht (wilsgebreken, pauliana, onrechtmatige daad e.d.). Juist vanwege de uiterst geringe bescherming die het grondslagvereiste biedt, stuit schrapping van de grondslageis, vanuit een oogpunt van crediteurenbescherming, mijns inziens dan ook niet op bezwaren. Het zou de rechtszekerheid ten goede komen, zonder dat de belangen van de cedent/pandgever en derden daardoor ten opzichte van de huidige situatie wezenlijk worden geschaad.