Hof 's-Hertogenbosch, 19-01-2021, nr. 200.225.533, 01
ECLI:NL:GHSHE:2021:81
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
19-01-2021
- Zaaknummer
200.225.533_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:81, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑01‑2021; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHSHE:2020:1796, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑06‑2020; (Verschoning)
ECLI:NL:GHSHE:2020:8, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑01‑2020; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2021-0101
PR-Updates.nl PR-2021-0016
VAAN-AR-Updates.nl 2021-0101
AR-Updates.nl 2020-0042
PR-Updates.nl PR-2020-0020
PJ 2020/32 met annotatie van B. Degelink
VAAN-AR-Updates.nl 2020-0042
Uitspraak 19‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Eindarrest na tussenarrest, waarin een zitting is bepaald om inlichtingen te verkrijgen over de vordering van voormalig werknemers jegens voormalig werkgever tot betaling van een in redelijkheid vast te stellen indexering. (On)voorwaardelijke indexatieregeling? Uitleg pensioenovereenkomsten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.225.533/01
arrest van 19 januari 2021
in de zaak van
1. [appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [appellant 2], wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. J.T. Gommer te Tilburg,
tegen
Jabil Circuit Netherlands B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Jabil ,
advocaat: mr. R.F. van der Ham te Rotterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 7 januari 2020 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 3807768 15-917 gewezen vonnissen van 8 oktober 2015, 4 februari 2016 en 3 augustus 2017.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 7 januari 2020 waarbij het hof een comparitie van partijen heeft gelast;
- -
het H12-formulier van 2 maart 2020 van [appellanten] met een brief en twee producties;
- -
de brief van de griffier van 30 juli 2020 aan partijen waarin is medegedeeld dat mr. Uniken Venema is gedefungeerd als raadsheer en mr. Cremers in zijn plaats zal treden, dat het door mr. Rutten bij de verschoningskamer van het hof ingediende verschoningsverzoek is toegewezen en mr. Heemskerk in haar plaats zal treden en waarin partijen de gelegenheid is geboden om opnieuw pleidooi te verzoeken;
- -
het H16-formulier van 3 augustus 2020 van Jabil waarin is verzocht om een pleidooi in plaats van de geplande comparitie;
- -
het H16-formulier van 3 augustus 2020 van [appellanten] waarin is verzocht om de geplande comparitie doorgang te laten hebben;
- -
de brief van de griffier van 6 augustus 2020 aan partijen waarin is medegedeeld dat zowel een pleidooi als een comparitie van partijen zal plaatsvinden;
- -
het H16-formulier van 1 september 2020 van Jabil met een akte overlegging aanvullende producties en twee producties;
- het op 16 september 2020 gehouden pleidooi, tegelijkertijd comparitie van partijen, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd en de door [appellanten] op 2 maart 2020 en Jabil op 1 september 2020 toegezonden producties bij akte in het geding zijn gebracht (hierna: de tweede zitting in hoger beroep).
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg
6. De verdere beoordeling
6.1
Dit geding spitst zich toe op de vraag waartoe Jabil uit hoofde van de pensioenovereenkomst met [appellanten] met ingang van 1 januari 2013 gehouden is om indexering van hun pensioenen door Delta Lloyd Levensverzekering N.V. (hierna: Delta Lloyd) mogelijk te maken.
6.2
Het hof heeft in het tussenarrest van 7 januari 2020 overwogen en beslist dat art. 13 van het pensioenreglement Jabil Circuit Netherlands B.V. (hierna: pensioenreglement van Jabil ) een voorwaardelijk recht op indexering bevat (rov. 3.4.7).
Jabil heeft het tot en met 2012 mogelijk gemaakt dat de premievrije aanspraken en pensioenen van [appellanten] werden geïndexeerd door Delta Lloyd. Deze mogelijkheid is met ingang van 2013 beëindigd (rov. 3.5.4).
6.3
[appellanten] hebben gevorderd om Jabil onder meer te veroordelen tot een in redelijkheid vast te stellen indexering op basis van een voorwaardelijke regeling.
Jabil heeft naar voren gebracht dat zij niet kan worden veroordeeld tot het verlenen van een hogere indexatie dan waarmee Stichting Philips Pensioenfonds (hierna: PPF) pensioenen indexeert. Volgens Jabil gaat het daarbij alleen om de indexatie van het door [appellant 1] bij PPF opgebouwde ouderdomspensioen van € 51.889,00 en het door [appellant 2] bij PPF opgebouwde ouderdomspensioen van € 52.162,00 (conclusie van dupliek onder 6.2).Het hof heeft in het tussenarrest een tweede zitting in hoger beroep bepaald om hierover van partijen nadere inlichtingen te verkrijgen.
6.4
Het hof overweegt als volgt, waarbij voor een betere leesbaarheid van dit arrest enkele overwegingen in het tussenarrest worden herhaald.
6.5
[appellanten] waren tot medio 2002 in dienst bij Philips en namen deel aan de pensioenregeling van PPF. De arbeidsovereenkomsten van [appellanten] zijn in 2002 van rechtswege overgegaan naar Jabil .
Art. 7 van de aanvullende arbeidsovereenkomsten
6.6
Jabil is in een aanvullende arbeidsovereenkomst van 17 oktober 2002 met [appellant 1] en in een aanvullende arbeidsovereenkomst van 28 oktober 2002 met [appellant 2] overeengekomen: “7. Pension FundYou are entitled to participate in a pension scheme comparable in all material respects to conditions, on the day of closing contained in the Pensioen Regulations of the “Stichting Philips Pensioenfonds” (…)”.
6.7
In dit artikel is overeengekomen dat [appellanten] recht hebben op deelname aan een pensioenregeling bij Jabil die in alle materiële opzichten vergelijkbaar is met de voorwaarden van het pensioenreglement van PPF, zoals die golden op de dag van het sluiten van de overnameovereenkomst tussen Philips en Jabil (hierna: pensioenreglement van PPF). [appellanten] hebben er onbetwist op gewezen dat wijzigingen in dit pensioenreglement geen onderdeel zijn gaan uitmaken van de pensioenovereenkomsten tussen Jabil en hen. Het hof merkt op dat dit artikel is overeengekomen naar aanleiding van een overname door Jabil van de afdeling van Philips waarvoor [appellanten] werkzaam waren. In dat geval brengt een redelijke uitleg van dit artikel mee dat het de bedoeling van [appellanten] enerzijds en Jabil anderzijds moet zijn geweest om voor de toekomst zeker te stellen dat [appellanten] verder een pensioen zouden opbouwen zoals zij dat zouden hebben opgebouwd wanneer zij tot de pensioengerechtigde leeftijd bij Philips in dienst zouden zijn gebleven en niet minder, maar ook niet meer.
Art. 20 van het pensioenreglement van PPF
6.8
[appellanten] hebben niet, althans onvoldoende weersproken naar voren gebracht dat het destijds geldende pensioenreglement van PPF bij brief van 11 juli 2003 aan [appellant 2] is toegezonden en dat in art. 20 daarvan is bepaald (dagvaarding prod. 22a en b): “20.1 Het College van Beheer zal in zijn beleid streven naar een periodieke aanpassing van de ingegane pensioenen in verband met een eventuele stijging van de kosten van levensonderhoud.
20.2
het College van Beheer zal in zijn beleid eveneens streven naar een periodieke aanpassing van de premievrije pensioenaanspraken van de (gewezen) Aangeslotenen en bijzondere nabestaandenpensioenen in verband met een eventuele stijging van de kosten van levensonderhoud.”.
6.9
Het hof is met inachtneming van de Haviltexmaatstaf van oordeel dat uit art. 7 van de aanvullende arbeidsovereenkomsten voortvloeit dat [appellanten] niet meer rechten kunnen ontlenen aan de pensioenovereenkomst met Jabil dan in voornoemd (art. 20 van) het pensioenreglement van PPF is bepaald.
6.10
Tussen partijen is niet in geschil dat art. 20 van het pensioenreglement van PPF een voorwaardelijk recht op indexering bevat (dagvaarding onder 4 en cva onder 4.16).
Art. 13 van het pensioenreglement van Jabil
6.11
Delta Lloyd heeft in of omstreeks juni 2003 het pensioenreglement van Jabil vastgesteld. In art. 13 van dit pensioenreglement is bepaald:
“Aanpassing van pensioenen
1. Per 1 april van elk jaar zullen alle ingegane (tijdelijke) pensioenen en premievrije aanspraken op pensioen van gewezen deelnemers (….) worden verhoogd (…).
2. Als maatstaf voor de jaarlijkse aanpassing van de pensioenen als onder 1 genoemd geldt de stijging van de consumentenprijsindex alle huishoudens (…) met een maximum van het uit de overrenteregeling beschikbaar komende percentage verhoogd met 2%.”.
6.12
Het hof volhardt in de overwegingen in het tussenarrest van 7 januari 2020 dat ook art. 13 van het pensioenreglement van Jabil zo moet worden uitgelegd dat het een voorwaardelijk recht op indexering bevat (rov. 3.4.1 tot en met 3.4.9).
6.13
Voor zover [appellanten] tijdens de tweede zitting in hoger beroep hebben betoogd dat art. 13 van het pensioenreglement van Jabil toch een onvoorwaardelijk recht op indexering betreft omdat hierin staat dat de pensioenen door Jabil ‘zullen worden verhoogd’, geldt dat Jabil zich er terecht op heeft beroepen dat het in zoverre een onbedoeld onvoorwaardelijke toeslag betreft. Het hof overweegt daartoe als volgt.
6.14
Hoewel de voorwaardelijkheid niet tot uitdrukking komt in art. 13 van het pensioenreglement van Jabil , is dat wel het geval in art. 7 van de aanvullende arbeidsovereenkomsten met [appellanten] en art. 20 van het pensioenreglement van PPF. Daarbij komt het volgende.
Het pensioenreglement van Jabil is opgesteld door Delta Lloyd in 2003, ten tijde van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW). In de PSW was een voorwaardelijkheidsverklaring in het pensioenreglement niet vereist. Pas bij de inwerkingtreding van de Pensioenwet (PW) per 1 januari 2007 moest de voorwaardelijkheid per 1 januari 2008 ook tot uitdrukking komen in het pensioenreglement. In de wetsgeschiedenis is hierover opgemerkt:
“Voor alle duidelijkheid zij erop gewezen, dat pensioenuitvoerders in hun communicatie op grond van de (…) Pensioenwet de eventuele voorwaardelijkheid van de toeslagverlening uiteraard expliciet tot uitdrukking moeten laten komen, óók als het om (gewezen) deelnemers, of pensioengerechtigden gaat, aan wie in het verleden een «onbedoeld onvoorwaardelijke toeslag» is gecommuniceerd. Daarmee wordt niet de inhoud van de toezegging omtrent toeslag gewijzigd, maar wordt voor de toekomst helder gemaakt wat die toezegging nu eigenlijk precies inhoudt – en altijd ingehouden heeft, maar onhelder gecommuniceerd is – namelijk een voorwaardelijke toeslagverlening.” (Kamerstukken I, 2006-2007, 30 655 C p. 3).
6.15
Jabil heeft onweersproken naar voren gebracht dat Delta Lloyd om de hiervoor genoemde reden, de inwerkingtreding van de PW, een voorwaardelijkheidsverklaring in de indexatieregeling heeft opgenomen met de inhoud: “De werkgever beslist jaarlijks in hoeverre pensioenrechten en pensioenaanspraken worden aangepast” (mva onder 3.4.1.1).
6.16
Art. 13 van het pensioenreglement van Jabil dient daarom ook om voornoemde redenen te worden aangemerkt als een voorwaardelijk recht op indexering.
Een in redelijkheid vast te stellen voorwaardelijke indexering
6.17
[appellanten] hebben in hoger beroep gevorderd om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Jabil te veroordelen tot betaling van een in redelijkheid vast te stellen indexering op basis van een voorwaardelijke regeling.
6.18
[appellanten] hebben tijdens de tweede zitting in hoger beroep toegelicht dat een ‘in redelijkheid vast te stellen indexering op basis van een voorwaardelijke regeling’ volgens hen inhoudt dat Jabil hun pensioenen overeenkomstig art. 13 van het pensioenreglement van Jabil blijft verhogen, mede door aanwending van de overrente, waarbij de maatstaf de CPI (Consumentenprijsindex) is, met een maximum van het uit de overrente beschikbare komende percentage verhoogd met 2%. Volgens [appellanten] kan de CPI over de afgelopen 20 jaar tot het jaar 2025 op minimaal 1,75% worden gesteld. Hiervan uitgaande kan Jabil de indexatie contant afrekenen door aan [appellant 1] een bedrag van € 701.770,00 te betalen en aan [appellant 2] een bedrag van € 702.142,00, aldus [appellanten] .
6.19
Het hof volgt [appellanten] hierin niet. De door [appellanten] voorgestelde contante afrekening heeft een onvoorwaardelijk karakter. Dat onvoorwaardelijke karakter sluit niet aan bij het oordeel van het hof dat Jabil alleen gehouden kan worden om te streven naar een periodieke aanpassing van de pensioenen, zoals voortvloeit uit art. 7 van de aanvullende arbeidsovereenkomsten en art. 20 van het pensioenreglement van PPF (rov. 6.9).
6.20
Jabil heeft tot en met 2012 gestreefd naar een periodieke aanpassing van de pensioenen zoals verwoord in art. 13 van het pensioenreglement van Jabil .
Volgens Jabil heeft deze regeling gefunctioneerd tot de extreme daling van de marktrente in 2013, als gevolg waarvan sinds 2014 geen overrente meer is behaald en de pensioenen niet meer op grond van dat artikel konden worden aangepast. De regeling is met ingang van 2013 beëindigd (rov. 6.2).
6.21
Het hof is van oordeel dat vanaf 2013 aansluiting gezocht moet worden bij het beleid van (het College van Beheer) van PPF met betrekking tot de periodieke aanpassing van de ingegane pensioenen, premievrije pensioenaanspraken en bijzonder nabestaandenpensioenen van [appellanten] (art. 20 van het pensioenreglement van PPF).
Jabil is immers in art. 7 van de aanvullende arbeidsovereenkomsten met [appellanten] overeengekomen dat zij recht hebben op deelname aan een pensioenregeling die in alle materiële opzichten (‘in all material respects’) vergelijkbaar is met de voorwaarden van het pensioenreglement van PPF. Van een overige regeling die in alle materiële opzichten vergelijkbaar is met de voorwaarden van het pensioenreglement van PPF is niet gebleken.
6.22
Jabil heeft verwezen naar de website van PPF, waarop een ‘Overzicht indexaties van ingegane pensioenen’ is gepubliceerd (mva onder 5.32). Hieruit blijkt dat vanaf 2013 de volgende aanpassingen zijn doorgevoerd:
datum indexatiecijfer
01-04-2017 0,00%
01‐04‐2016 0,00%
01‐04‐2015 0,00%
01‐04‐2014 0,30%
01‐04‐2013 0,00%
01‐04‐2012 0,00%.
Omdat in de stukken is verwezen naar de aangehaalde website, heeft het hof de daaraan ontleende informatie geverifieerd en daarbij gezien dat het PPF de pensioenen per 1 april 2018, 1 november 2018, 1 april 2019 en 1 april 2020 heeft verhoogd met respectievelijk 0,22%, 0,38%, 0,75% en 0,64%. Partijen hebben zich over deze laatste cijfers niet kunnen uitlaten, maar het hof acht een rolverwijzing daartoe verder ook niet van belang, nu geen concrete pensioenbedragen worden gevorderd, maar een verklaring voor recht omtrent de toepasselijkheid van een indexeringsregeling. In elk geval volgt daaruit dat het PPF ook na 2017 de pensioenen enigszins heeft verhoogd, hetgeen het belang van [appellanten] bij het gevorderde onderstreept.
6.23
Het verweer van Jabil dat zij alleen gehouden kan worden tot indexatie van de bij PPF opgebouwde pensioenaanspraken, te weten het ouderdomspensioen van [appellant 1] van € 51.889,00 en [appellant 2] van € 52.162,00, wordt verworpen. Nu Jabil met [appellanten] is overeengekomen dat zij recht hebben op deelname aan een pensioenregeling die in alle materiële opzichten vergelijkbaar is met de voorwaarden van het pensioenreglement van PPF, is Jabil ook gehouden tot indexatie van de bij haar opgebouwde pensioenaanspraken. Dat de pensioenaanspraken van [appellanten] als gevolg van de waardeoverdracht van PPF naar Delta Lloyd zijn verhoogd, de salarisstijgingen bij Jabil hebben doorgewerkt in de pensioenopbouw over het verleden en de extra aanspraken volgens Jabil zijn verstrekt als indexatie van de overgedragen pensioenen, maakt dit oordeel niet anders.
6.24
Dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellanten] aanspraak maken op indexatie van hun pensioenen is niet gebleken. De omstandigheid dat de pensioenen van [appellanten] zonder waardeoverdracht lager zouden zijn geweest omdat de salarisaanpassingen bij Jabil dan niet doorwerkten over de bij Philips opgebouwde pensioenaanspraken geeft daartoe geen aanleiding. Zou Jabil het onderdeel waar [appellanten] werkzaam waren niet van Philips hebben overgenomen, dan zou niet uitgesloten zijn dat zij bij Philips een loonontwikkeling en daarop berustende pensioenaanspraak zouden hebben kunnen verwezenlijken die gelijk is aan die bij Jabil . Dat Jabil met betrekking tot die bij Philips opgebouwde pensioenaanspraken aanzienlijke kosten heeft moeten maken, komt in de gegeven omstandigheden voor rekening van Jabil . Het betoog van Jabil dat zij meer dan als een goed werkgever heeft zorggedragen voor de pensioenbelangen van [appellanten] leidt, mede gelet op het hiervoor overwogene, evenmin tot een ander oordeel.
6.25
Het door [appellanten] en Jabil gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
6.26
Het hof zal de vordering van [appellanten] tot veroordeling van Jabil tot betaling van een in redelijkheid vast te stellen indexering dan ook toewijzen in die zin dat Jabil vanaf 1 januari 2013 zal worden veroordeeld tot betaling van een indexering van de pensioenen van [appellanten] op basis van de door PPF vanaf die datum doorgevoerde en nog door te voeren indexatiecijfers van de ingegane pensioenen. Dat volgens Jabil de aanvullende stortingen feitelijk pas in jaartermijnen worden betaald vanaf 2014, maakt dit niet anders.
De grieven 4 en 5 slagen in zoverre.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
6.27
[appellanten] hebben gevorderd om de hiervoor genoemde veroordeling van Jabil uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Volgens Jabil is dat onwenselijk omdat zij dan gevolg zal moeten geven aan een veroordeling die niet, of nauwelijks ongedaan te maken is.
6.28
6.29
Met inachtneming van alle belangen van partijen in het licht van de omstandigheden van het geval, ieder op zich en in samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de belangen van Jabil zwaarder wegen dan de door [appellanten] aangevoerde belangen.
6.30
Het gaat om de veroordeling van Jabil tot betaling van een indexering aan [appellanten] , waarmee hun belang in beginsel is gegeven. Hiertegenover staat dat Jabil naar voren heeft gebracht dat het zowel praktisch als wettelijk gezien complex is om een nagekomen veroordeling ongedaan te (laten) maken, zodat een onomkeerbare situatie dreigt te ontstaan. De belangen van [appellanten] wegen daarom niet op tegen de (financiële) complicaties die na een eventuele procedure in cassatie zouden kunnen optreden. Het hof merkt daarbij op dat de financiële consequenties voor [appellanten] vooralsnog beperkt zijn, omdat het tot nu toe om beperkte jaarlijkse aanpassingen gaat en deze – gelet op een te verwachten duur van een eventuele cassatieprocedure – in verhouding tot de omvang van het pensioen ook beperkt zullen blijven. Het hof zal de vordering van [appellanten] tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad daarom afwijzen.
Slotsom
6.31
De slotsom is dat het beroepen vonnis van 3 augustus 2017 moet worden vernietigd.
Het hof zal, opnieuw rechtdoende, de vordering van [appellanten] om Jabil te veroordelen tot betaling van een in redelijkheid vast te stellen indexering op basis van een voorwaardelijke regeling toewijzen zoals hierna in het dictum vermeld.
6.32
Aan een bespreking en beoordeling van het meer subsidiair gevorderde, te weten veroordeling van Jabil tot betaling van een schadevergoeding aan [appellant 1] van € 77.939,00 en aan [appellant 2] van € 80.662,00, althans een bedrag dat het hof juist voorkomt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2006, wordt niet toegekomen.
6.33
De vordering tot veroordeling van Jabil tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 6.655,00 wordt afgewezen. [appellanten] hebben tegenover de betwisting door Jabil niet, althans onvoldoende onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [appellanten] vergoeding vorderen moeten dan ook worden aangemerkt als kosten die betrekking hebben op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden.
6.34
[appellanten] zijn in eerste aanleg in de proceskosten aan de zijde van Jabil veroordeeld, die zijn begroot op € 2.000,00 aan gemachtigdensalaris en € 10.890,- wegens kosten van de deskundige. Het vonnis van 3 augustus 2017 dient ook voor wat betreft deze proceskostenveroordeling te worden vernietigd. Het hof zal Jabil alsnog als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure beide instanties veroordelen.
7. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt de tussenvonnissen van 8 oktober 2015 en 4 februari 2016 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
vernietigt het vonnis van 3 augustus 2017;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Jabil vanaf 1 januari 2013 tot betaling van een indexering van de pensioenen van [appellanten] op basis van de door Stichting Philips Pensioenfonds (PPF) vanaf die datum doorgevoerde en nog door te voeren indexatiecijfers van de ingegane pensioenen;
veroordeelt Jabil in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellanten] in eerste aanleg op € 103,92 aan dagvaardingskosten, op € 466,00 aan griffierecht, op € 2.000,00 aan gemachtigdensalaris en op € 10.890,00 aan deskundigenkosten en voor het hoger beroep op € 106,91 aan dagvaardingskosten, op € 1.628,00 aan griffierecht en op € 3.222,00 aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, M.E. Smorenburg en M. Heemskerk en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 januari 2021.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 12‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Verzoek tot verschoning ex artikel 40 juncto artikel 36 Rv toegewezen. Sprake van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Advocaat in de hoofdzaak behoort tot de zakelijke kennissenkring van verzoekster, als bedoeld in aanbeveling 2 van de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak. Blijkens het door verzoekster in haar verschoningsverzoek gestelde, is bovendien sprake van een nauw zakelijk contact. Zie voorts: ECLI:NL:GHSHE:2020:8
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Wrakings- en verschoningskamer
zaaknummer hoofdzaak: 200.225.533/01
datum beslissing: 12 juni 2020
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van een verschoningsverzoek van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch
op het schriftelijke verzoek zich te mogen verschonen van 22 april 2020, als bedoeld in artikel 40 juncto artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, van mr. A.W. Rutten, raadsheer-plaatsvervanger bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, team Handelsrecht, belast met de behandeling van de zaak met zaaknummer 200.225.533/01 (hierna: de hoofdzaak) van:
1. [appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellant 1] en [appellant 2] ,
advocaat: mr. J.T. Gommer te Tilburg,
tegen
Jabil Circuit Netherlands B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Jabil,
advocaat: mr. R.F. van der Ham te Rotterdam.
1. Het procesverloop
1.1.
In de procedure in hoger beroep in de hoofdzaak heeft op 3 oktober 2019 een pleitzitting plaatsgevonden, met mr. H.AE. Uniken Venema als voorzitter en mrs. M.E. Smorenburg en A.W. Rutten (hierna te noemen: verzoekster) als leden. Op 7 januari 2020 heeft de behandelend kamer een tussenarrest gewezen, waarin een meervoudige comparitie van partijen is bepaald. Mr. Uniken Venema is inmiddels gedefungeerd als raadsheer bij dit hof.
1.2.
Bij e-mail van 22 april 2020 aan de managementassistente van het gerechtsbestuur van het hof en aan de coördinator van de wrakings- en verschoningskamer van het hof heeft verzoekster, onder opgaaf van redenen, verzocht zich in bovenstaande procedure te mogen verschonen.
1.3.
Partijen zijn bij brief van de wrakings- en verschoningskamer van het hof van 29 april 2020 van voornoemde omstandigheid en de inhoud van het verschoningsverzoek op de hoogte gesteld en zij zijn in de gelegenheid gesteld om binnen 14 dagen een reactie te geven op het verschoningsverzoek.
1.4.
Namens [appellant 1] en [appellant 2] heeft mr. Gommer meegedeeld dat het geen probleem is als verzoekster aanblijft. Namens Jabil heeft mr. Van der Ham meegedeeld dat hij “te nauwe banden” heeft en dat hij denkt dat het beter is iedere “schijn van” te vermijden.
1.5.
De verschoningskamer is van oordeel dat een mondelinge behandeling van het verschoningsverzoek niet noodzakelijk is. Wel zijn partijen in de hoofdzaak in de gelegenheid gesteld zich over het verzoek uit te laten. Zij hebben daarvan ook gebruik gemaakt.
2. Het verzoek
Ter onderbouwing van voornoemd verzoek heeft verzoekster aangevoerd - kort en zakelijk weergegeven - dat zij in een andere zaak dan in hoger beroep aan de orde (een administratiefrechtelijke bezwaar- en beroepsprocedure) sinds half januari 2020, derhalve na de onder 1.1. genoemde zitting op 3 oktober 2019 en na het tussenarrest van 7 januari 2020 in de hoofdzaak, in haar (hoofd)functie van advocaat zakelijk contact heeft met de advocaat van Jabil, mr. R.F. van der Ham. Dit vanwege het feit dat hun respectieve cliënten in de administratiefrechtelijke bezwaar- en beroepsprocedure gedeelde belangen hebben.
Verzoekster merkt op dat - ondanks het feit dat zij beide zaken volledig kan scheiden (mr. Van der Ham en zijzelf hebben er volgens haar ook nooit een woord aan gewijd) - het haar toch raadzaam lijkt zich te mogen verschonen.
3. De beoordeling
3.1.
De verschoningskamer overweegt met betrekking tot het verzoek als volgt.Ingevolge artikel 40, eerste lid, juncto artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan elk van de rechters die een zaak behandelen, verzoeken zich te mogen verschonen op grond van feiten of omstandigheden waardoor diens onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het verzoek kan zowel schriftelijk als mondeling ter terechtzitting geschieden.
3.2.
Vooropgesteld wordt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, en artikel 14, eerste lid, IVBPR, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
3.3.
Aan de door verzoekster aangevoerde omstandigheden valt geen aanwijzing te ontlenen voor het oordeel dat verzoekster – subjectief – niet onpartijdig is.
3.4.
Vervolgens dient onderzocht te worden of de aangevoerde omstandigheden niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de vrees dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden – objectief – gerechtvaardigd is.
3.5.
De onder 2. vermelde omstandigheden leveren naar het oordeel van de verschoningskamer een zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor onder 3.4. bedoeld. De verschoningskamer overweegt daartoe het volgende.
3.6.
Ingevolge aanbeveling 2 van de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak, gepubliceerd op rechtspraak.nl (hierna: de Leidraad), die op grond van aanbeveling 17 van de Leidraad voor de rechter-plaatsvervanger eveneens van toepassing is, dient de rechter ervoor te zorgen geen zaken te behandelen waarbij als procespartij iemand uit zijn persoonlijke of zakelijke kennissenkring betrokken is. Wanneer een overige procesdeelnemer behoort tot de persoonlijke of zakelijke kennissenkring van de rechter, kan dit de rechter noodzaken tot het niet behandelen van die zaak (aanbeveling 2). Bij de definities van de Leidraad (paragraaf 1.7) is vermeld dat onder meer degene die beroepsmatig rechtsbijstand verleent (een advocaat) wordt beschouwd als ‘overige procesdeelnemer’ in de zin van de aanbevelingen uit de Leidraad.
3.7.
Vast staat dat verzoekster sinds half januari 2020 als advocaat in een administratiefrechtelijke bezwaar- en beroepsprocedure, zakelijk contact heeft met mr. Van der Ham. Deze staat in de hoofdzaak partij Jabil als advocaat bij. Daarmee behoort mr. Van der Ham tot de zakelijke kennissenkring van verzoekster, als bedoeld in aanbeveling 2 van de Leidraad. Blijkens het door verzoekster in haar verschoningsverzoek gestelde, is bovendien sprake van een nauw zakelijk contact tussen verzoekster en mr. Van der Ham (hun respectieve cliënten hebben gedeelde belangen), hetgeen door mr. Van der Ham in zijn reactie op het verschoningsverzoek is bevestigd (zie rechtsoverweging 1.4).
3.8.
Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de verschoningskamer een gerechtvaardigde grond voor het verschoningsverzoek. De verschoningskamer zal het verzoek dan ook toewijzen.
4. De beslissing
Het hof (de verschoningskamer):
wijst het door mr. A.W. Rutten gedane verzoek tot verschoning toe;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het verschoningsverzoek door een kamer van dit hof waarvan mr. A.W. Rutten geen deel uitmaakt;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoekster, aan mr. M.E. Smorenburg en aan de partijen in de hoofdzaak.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.W. van Rijkom (voorzitter), T.A. Gladpootjes en H.A.W. Vermeulen, in tegenwoordigheid van mr. C.J.G. Streutjes als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2020.
Uitspraak 07‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Vordering tot nakoming van (on)voorwaardelijke indexatieregeling na waardeoverdracht. Uitleg pensioenovereenkomst. Verplichtingen werkgever. Het hof beveelt een meervoudige comparitie van partijen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.225.533/01
arrest van 7 januari 2020
in de zaak van
1. [appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellant 1] en [appellant 2] ,
advocaat: mr. J.T. Gommer te Tilburg,
tegen
Jabil Circuit Netherlands B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Jabil,
advocaat: mr. R.F. van der Ham te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 oktober 2017 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 8 oktober 2015, 4 februari 2016 en 3 augustus 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant 1] en [appellant 2] als eisers en Jabil als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3807768 15-917)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met een productie;
- -
de memorie van antwoord met producties 6.1 tot en met 9;
- -
de bij brief van mr. Gommer van 10 september 2019 toegezonden producties 2a tot en met 8 en de bij brief van 23 september 2019 toegezonden producties 9 tot en met 12, die [appellant 1] en [appellant 2] bij pleidooi in het geding hebben gebracht;
- -
de bij brief van mr. Van der Ham van 18 september 2019 toegezonden producties 10 tot en met 18, die Jabil bij het pleidooi in het geding heeft gebracht;
- -
de pleitnotities van mrs. Gommer en Van der Ham.
Bij de pleitzitting waren, naast de advocaten, aanwezig [appellant 1] en [appellant 2] en namens Jabil de heer [bestuurslid van Jabil] , hierna: [bestuurslid van Jabil] en mevrouw [de directeur pensioenadviesbureau MIQ in Business] , directeur pensioenadviesbureau MIQ in Business, die op vragen van het hof antwoorden hebben gegeven.
Het hof heeft een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
De feiten
3.1.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.2.
[appellant 1] , geboren op [geboortedatum] 1954, en [appellant 2] , geboren op [geboortedatum] 1954, zijn vanaf 1 april 1982 respectievelijk 1 januari 1980 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst geweest bij Philips, laatstelijk bij de divisie PCMS (Philips Contract Manufactoring Services) van Philips Consumer Electronics. [appellant 1] en [appellant 2] namen deel aan de pensioenregeling van Stichting Pensioenfonds Philips, hierna: PPF. De pensioenregeling bij PPF was een eindloonregeling met een pensioenleeftijd van 60 jaar en een voorwaardelijke indexering na beëindiging van de actieve deelname.
3.1.3.
In 2002 is PCMS door Philips verkocht aan het Jabil Circuit concern. De activiteiten van PCMS werden door het Jabil Circuit concern ondergebracht in Jabil, een toen opgerichte Nederlandse dochtervennootschap van het Jabil Circuit concern. De arbeidsovereenkomsten van acht medewerkers van de divisie PCMS van Philips, hierna te noemen: de oud-Philips werknemers, zijn van rechtswege overgegaan naar Jabil. Na oprichting van Jabil werd het bestuur van Jabil gevormd door [appellant 1] en [bestuurslid van Jabil] . [appellant 2] werd Business Unit directeur.
3.1.4.
Tussen [appellant 1] en [appellant 2] enerzijds en het Jabil Circuit concern anderzijds zijn (aanvullende) arbeidsovereenkomsten tot stand gekomen die vastliggen in door [appellant 1] en [appellant 2] voor akkoord getekende brieven van Jabil Circuit Inc., een andere tot het Jabil Circuit concern behorende vennootschap, van 17 oktober 2002 ( [appellant 1] ) en 28 oktober 2002 ( [appellant 2] ). Punt 7 van deze brieven vermeldt:
“Pension Fund
You are entitled to participate in a pension scheme comparable in all material respects to conditions, on the day of closing contained in the Pension Regulations of the “Stichting Philips Pensioenfonds” (“Eindloonreglement”- Final Pay Plan), on the understanding that in your case the retirement age is 60, taking into account the entry date within Philips. (….)”
Een bepaling van deze strekking komt ook voor in de arbeidsovereenkomsten van de overige oud-Philips werknemers. Het hof zal deze bepaling verder aanduiden als de pensioenovereenkomst.
3.1.5.
Jabil heeft de pensioenen van [appellant 1] , [appellant 2] en de overige oud-Philips medewerkers ondergebracht bij Delta Lloyd Levensverzekering N.V., hierna: Delta Lloyd, en heeft in dat kader een uitvoeringsovereenkomst met Delta Lloyd gesloten.
3.1.6.
Delta Lloyd heeft in of omstreeks juni 2003 het “Pensioenreglement Jabil Circuit Netherlands B.V. Richtpensioendatum; 60 jaar”, hierna: het pensioenreglement, vastgesteld. Artikel 2 van het pensioenreglement bepaalt over het deelnemerschap:
“Deelnemerschap
Alle werknemers zoals omschreven is in het addendum dat aan dit pensioenreglement is gehecht. Nieuwe werknemers worden niet opgenomen in deze pensioenregeling.
Opname in de pensioenregeling vindt plaats per 15.11.2002. Dit geldt voor werknemers zoals in het addendum is omschreven.
(….)”
Het addendum bepaalt onder meer:
“Deelnemerschap:
Het pensioenreglement van Jabil Circuit Netherlands B.V., zoals dat op 15 november 2002 in werking is getreden, wordt uitgebreid met de in dit addendum beschreven deelnemersbestand voor de aanvang van de regeling per 15 november 2002. In de regeling worden geen nieuwe deelnemers opgenomen.
Opgenomen worden de volgende werknemers:
[opmerking hof: hier volgen de namen van de acht oud-Philips werknemers, waaronder [appellant 1] , [appellant 2] en [bestuurslid van Jabil] ]”.
3.1.7.
Het pensioenreglement omvat een eindloonregeling met een pensioenrichtdatum van 60 jaar. Artikel 13 van het pensioenreglement bepaalt over de indexering van pensioenen en premievrije aanspraken op pensioen:
“Aanpassing van pensioenen
Per 1 april van elk jaar zullen alle ingegane (tijdelijke) pensioenen en premievrije aanspraken op pensioen van gewezen deelnemers (….) worden verhoogd mede door aanwending van de overrente die op grond van de door de werkgever en verzekeraar overeengekomen voorwaarden ter beschikking komt, ter zake van de volgens artikel 4 gesloten verzekeringen. De pensioenen worden voor het eerst op 1 april 2003 verhoogd.
Als maatstaf voor de jaarlijkse aanpassing van de pensioenen als onder 1 genoemd geldt de stijging van de consumentenprijsindex alle huishoudens, zoals dat wordt berekend door het Centraal Bureau voor de Statistieken per ultimo oktober van het voorgaande jaar, ten opzichte van het indexcijfer van de maand oktober van het daaraan voorafgaande jaar, met een maximum van het uit de overrenteregeling beschikbaar komende percentage verhoogd met 2%.”
3.1.8.
Delta Lloyd heeft [appellant 2] bij brief van 30 september 2005 onder meer geschreven:
“Naar aanleiding van de door ons ontvangen gegevens van het Philips Pensioenfonds inzake uw aldaar opgebouwde pensioenaanspraken, doen wij u de volgende opgave toekomen.
Oude pensioenrechten
(….)
Bij Philips Pensioenfonds worden op basis van een besluit van het College van Beheer ingegane pensioenen en premievrije pensioenaanspraken aangepast in verband met eventuele stijging van de kosten van levensonderhoud.
Nieuwe pensioenrechten
(….)
Bij Delta Lloyd worden ingegane pensioenen en premievrije pensioenaanspraken aangepast in verband met eventuele stijging van de kosten van levensonderhoud.
(….)
Indien u akkoord gaat met de waardeoverdracht verzoeken wij u bijgaand formulier “Verzoek tot waardeoverdracht premievrij pensioen” binnen twee maanden aan ons te retourneren.
(….)”
3.1.9.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben ingestemd met de waardeoverdracht door Philips Pensioenfonds aan Delta Lloyd.
3.1.10.
De waardeoverdracht door PPF aan Delta Lloyd heeft in september 2006 plaatsgevonden. Daarbij heeft PPF aan Delta Lloyd de collectieve overdrachtswaarde gerelateerd aan de pensioenverplichtingen aan de oud-Philips werknemers betaald en daarnaast een extra bedrag, dat het hof in navolging van partijen ook zal aanduiden als de overwaarde. Dit extra bedrag is door PPF in een brief aan Delta Lloyd van 12 februari 2004 als volgt toegelicht:
“(….)
4. de extra elementen, begrepen in de toetsingsreserve, dienen afgesplitst te worden in een depot bij de nieuwe verzekeraar
(….)
Ter toelichting van punt 4, de collectieve overdrachtswaarde is voor de Jabil-populatie indien aan alle voorwaarden wordt voldaan, ongeveer 25% hoger dan de som van de individuele wettelijke overdrachtswaarde, vandaar dat voor deze meerwaarde aanvullende zaken binnen of rond de nieuwe pensioenregeling gevraagd worden. (…) Voor de betrokkenen gebeurt de omrekening conform de wettelijke regels, zodat de extra elementen als buffers gebruikt kunnen worden.
(….)”
Uit de bij deze brief behorende bijlagen kan worden opgemaakt dat door PPF de wettelijke overdrachtswaarde per 1 december 2002 is berekend op € 421.694,00 voor [appellant 1] en op € 476.589,00 voor [appellant 2] en het totaal aan Delta Lloyd te betalen bedrag op respectievelijk
€ 540.232,00 en € 594.160,00,00. Deze bedragen zijn bij de betaling verhoogd met een rentevergoeding van 2,51% op jaarbasis van 1 december 2002 tot 1 september 2006.
3.1.11.
Korte tijd na de waardeoverdracht is de overwaarde met instemming van [appellant 1] en [appellant 2] aangewend voor een extra (separate) polis voor ouderdomspensioen, aanvullend ouderdomspensioen en een weduwenpensioen met premievrije rechten.
3.1.12.
[appellant 1] is in 2004 uit dienst van Jabil getreden en [appellant 2] in 2007. Na de uitdiensttreding van [appellant 1] en [appellant 2] zijn hun premievrije aanspraken uit hoofde van het pensioenreglement tot en met 2012 jaarlijks geïndexeerd. Met ingang van 1 januari 2013 heeft geen indexering van hun premievrije aanspraken en, later, pensioenen meer plaatsgevonden.
3.1.13.
Per 1 januari 2008 heeft Delta Lloyd aan de indexatieregeling een voorwaardelijkheidsverklaring toegevoegd, die luidt als volgt:
“(….)
De werkgever beslist jaarlijks in hoeverre pensioenrechten en pensioenaanspraken worden aangepast. Voor deze voorwaardelijke toeslagverlening heeft de werkgever een bestemmingsreserve of een depot gevormd. De jaarlijkse dotatie aan de bestemmingsreserve wordt door de werkgever bepaald. Aan een depot wordt jaarlijks een deel van de winstdeling bij de verzekeraar toegevoegd, eventueel vermeerderd met de eigen middelen van de werkgever.(….)”
3.1.14.
In een brief van 4 juli 2013 heeft Delta Lloyd aan [appellant 1] onder meer geschreven:
“(….)
Tot 1 december 2012 probeerde uw ex-werkgever ieder jaar uw pensioen te verhogen. Uw ex-werkgever betaalde de verhogingen van uw pensioen uit geld dat hij daarvoor gereserveerd had. U had niet automatisch recht op jaarlijkse verhoging.
(….)
Vanaf 1 december 2012 is uw toeslagregeling gewijzigd. Dat heeft gevolgen voor de toekomstige verhogingen van uw pensioen en wat u in de toekomst aan jaarlijkse verhogingen van ons mag verwachten.
Nieuwe toeslagregeling
Vanaf 1 december 2012 wordt uw pensioen niet meer jaarlijks verhoogd . U hebt dan geen recht meer op de oude regeling.
(….)
en in een brief van 25 juli 2013 aan [appellant 2] :
(….)
Houdt uw pensioen zijn waarde?
Uw (ex-)werkgever verhoogt uw pensioen niet.
(….)”
3.1.15.
Bij brief van 7 augustus 2014 “Aan inactieven van werkgever” heeft Jabil, onder meer aan [appellant 1] , geschreven:
“(….)
Tevens is de toeslagbepaling gewijzigd. Deze wijziging betekent dat er geen doelgericht toeslagbeleid meer bestaat. De eventuele toekenning van toeslagen berust evenwel nog steeds op jaarlijkse beslissingen van uw voormalige werkgever, maar u moet er daarbij vanuit gaan dat er (waarschijnlijk) geen jaarlijkse toeslag wordt toegekend. Indien er overrente aanwezig is, zal de toeslagregeling in de toekomst hoogstwaarschijnlijk verbeteren. Gezien de lage rentestand is het vanaf 2012 helaas niet mogelijk gebleken toeslagen te financieren. Jabil Circuit heeft tevens besloten geen bijstortingen te doen voor toeslagverlening.
Als (voormalig) werkgever wil Jabil deze wijziging nader toelichten. Deze wijziging is ingegeven door de marktveranderingen ten aanzien van (de verzekering van) pensioenregelingen. Het nieuwe contract kent een aantal prijsverhogende effecten ten opzichte van het oude contract.
Deze zijn ingegeven door lage marktrente, toename levensverwachting en het uitblijven van overrendement. De eindloonregelingen zijn onbetaalbaar geworden ook mede door financiering van koopsommen in verband met backservice en indexatie/toeslagen. Jabil Circuit Netherlands heeft geconstateerd dat de kosten voor deze pensioenregeling en (voorwaardelijke) toeslagbepaling in 2012 bijna 50 % van de loonsom van de actieve personen in deze regeling bedroegen en niet in verhouding staan tot de pensioentoezegging van de overige medewerkers. Zoals u zult begrijpen is dit zeer ongewenst. Dit vergt (helaas) een andere invulling van de pensioenregeling, zoals ook door pensioencommissies en de Pensioenfederatie is bepleit. Deze wijziging past ook in de maatschappelijke tendens om de pensioenregelingen aan te passen dan wel te versoberen.
(….)”
De standpunten van partijen en het oordeel van de kantonrechter
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderen [appellant 1] en [appellant 2] om Jabil, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van:
a. de onvoorwaardelijke indexering vanaf 1 januari 2013 tot een maximum van 2% zonder overrente, op basis van de consumentenindex van de premievrije aanspraken die aan hen door Delta Lloyd zijn toegekend, en vervolgens jaarlijks zolang de pensioenaanspraken, dan wel pensioenuitkeringen bestaan, voor wat betreft de verstreken termijn te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2013;
b. dan wel een schadevergoeding ter hoogte van de onvoorwaardelijke indexering zoals hiervoor genoemd;
c. dan wel een in redelijkheid vast te stellen indexering op basis van een voorwaardelijke regeling;
d. dan wel een schadevergoeding voor [appellant 1] van € 77.939,00 en voor [appellant 2] van € 80.622,00, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist voorkomt;
e. de wettelijke rente over de vorderingen b, c en/of d vanaf 1 september 2006;
d. de buitengerechtelijke kosten ad € 6.655,00;
e. de proceskosten.
Deze vorderingen zal het hof hierna aanduiden met de letters die het hof er aan heeft toegekend.
3.2.2.
Aan vorderingen a. en b. hebben [appellant 1] en [appellant 2] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat zij op grond van de gemaakte afspraken en het pensioenreglement aanspraak hebben op levenslange, onvoorwaardelijke, indexering en dat Jabil gehouden is om deze te garanderen.
Bij vorderingen c. en d. hebben [appellant 1] en [appellant 2] tot, subsidiair, uitgangspunt genomen dat het pensioenreglement geen onvoorwaardelijke indexeringsregeling behelst. Zij stellen met betrekking tot vordering c. dat de indexering ook in dat geval in samenhang met de afspraken tussen Jabil en PPF moet worden voortgezet, dat in de pensioenovereenkomst geen eenzijdig wijzigingsbeding was overeen gekomen en dat handhaving van de bestaande regeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Vordering d. baseren zij op de stelling dat als schade in elk geval moet worden betaald het bedrag uit de overwaarde dat aan ieder van hen individueel is toegekend maar niet in hun aparte polis is ondergebracht.
3.2.3.
Jabil heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 8 oktober 2015 heeft de kantonrechter, onder meer, partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de te benoemen deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen.
3.2.5.
In het tussenvonnis van 4 februari 2016 heeft de kantonrechter een deskundigenbericht bevolen naar de volgende vragen:
- hoe precies moeten de begrippen ‘wettelijke’ en ‘collectieve’ overdrachtswaarde worden geduid;
- wordt de stelling dat een deel van de ‘overwaarde’ bij de overdracht gebruikt is voor verhoging van de aanspraken door – zo nodig door de deskundige op te vragen – cijfergegevens gedekt;
- heeft het feit dat de waardeoverdracht pas in 2006 heeft plaatsgehad consequenties gehad voor de inkoopprijs;
- hebben [appellant 1] en [appellant 2] dientengevolge schade geleden;
- wordt door de cijfergegevens – ook weer zo nodig door de deskundige op te vragen – gedekt dat [appellant 1] en [appellant 2] bij Delta Lloyd 4,66 % meer toeslag hebben gekregen (antwoord 5.1. e.v.) dan zij van het PPF gekregen zouden hebben en dat zij 7% tot 8% extra pensioen gekregen hebben (antwoord 6.1. e.v.);
- wat kan vanuit vakmatig oogpunt gezegd worden over de argumentatie van Jabil bij antwoord onder 6;
- en voorts naar de in de akte van [appellant 1] en [appellant 2] van 26 november 2015 geformuleerde vragen.
3.2.6.
In het eindvonnis van 3 augustus 2017 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2] afgewezen met veroordeling van [appellant 1] en [appellant 2] in de proceskosten. Dit oordeel steunt op de volgende, kort samengevatte overwegingen. Artikel 13 van het pensioenreglement geeft geen onvoorwaardelijk recht op indexering. [appellant 1] en [appellant 2] hebben nadeel ondervonden van het feit dat pas in 2006 de waardeoverdracht is gerealiseerd, maar die vertraging was niet exceptioneel lang en kan niet zonder meer aan Jabil worden toegerekend. De bezwaren van [appellant 1] en [appellant 2] tegen het deskundigenrapport gaan niet op.
3.2.7
[appellant 1] en [appellant 2] hebben in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellant 1] en [appellant 2] hebben geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen met veroordeling van Jabil in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.2.8.
Jabil heeft verweer gevoerd tegen de grieven van [appellant 1] en [appellant 2] . Jabil heeft geconcludeerd tot, kort samengevat, bekrachtiging van de beroepen vonnissen, afwijzing van de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2] en veroordeling van [appellant 1] en [appellant 2] in de kosten van het geding in hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente en de nakosten.
Inleidende opmerking over de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep
3.3.
Jabil heeft in eerste aanleg betoogd dat [appellant 1] en [appellant 2] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen tegen Jabil omdat zij hebben gesteld dat zij een internationale functie bekleed hebben bij de multinational Jabil Circuit Inc. en derhalve een arbeidscontract hadden bij Jabil Circuit Inc. en niet bij Jabil. Dit betoog is door de kantonrechter verworpen. Jabil heeft bij pleidooi in hoger beroep verklaard dit verweer niet langer te voeren. In hoger beroep kan er daarom van worden uitgegaan dat Jabil als werkgever de verplichtingen van het Jabil Circuit concern jegens [appellant 1] en [appellant 2] moet nakomen en dat de brieven van Jabil Circuit Inc. van 17 oktober 2002 ( [appellant 1] ) en 28 oktober 2002 ( [appellant 2] ) zijn geschreven (mede) namens Jabil.
De beoordeling van de grieven 1 tot en met 3 van [appellant 1] en [appellant 2]
3.4.1.
De grieven 1 tot en met 3 richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant 1] en [appellant 2] jegens Jabil geen onvoorwaardelijk recht op indexering hebben en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.4.2.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben allereerst een beroep gedaan op de pensioenovereenkomst. Overeengekomen is een “pension scheme comparable in all material respects to (...) the Pension Regulations” van PPF. Het debat van partijen op dit punt betreft de uitleg van deze zinsnede. Deze moet volgens de Haviltexmaatstaf door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij het ook aankomt op de wijze waarop daar in de praktijk invulling aan is gegeven.
3.4.3.
Bij pleidooi in hoger beroep is het volgende gebleken over de totstandkoming van de pensioenovereenkomst. Bij de voorbereiding van de overname door het Jabil Circuit concern in 2002 hebben [appellant 1] , [appellant 2] en [bestuurslid van Jabil] hun toekomstige rechtspositie onderling afgestemd. Daarbij is besproken wat ten aanzien van hun pensioen in de aanvullende arbeidsovereenkomst moest worden opgenomen. Zij waren beducht voor verslechtering van hun pensioen. Zij hebben advies gevraagd van een advocaat, die hun heeft geadviseerd de hierboven geciteerde zinsnede in de arbeidsovereenkomst op te nemen. [appellant 1] heeft een concept van de brief van 17 oktober 2002 aan zijn toekomstige Amerikaanse superieur binnen het Jabil Circuit concern toegezonden, waarin deze zinsnede was opgenomen. Over het salaris zijn onderhandelingen gevolgd, maar over de zinsnede met betrekking tot het pensioen is niet meer gesproken en deze is ongewijzigd terecht gekomen in de brief van 17 oktober 2002 van Jabil Circuit Inc. [appellant 1] heeft dus als eerste getekend. Daarna kwamen de brieven voor de andere oud-Philips werknemers, waaronder [appellant 2] . Ook [appellant 2] heeft met zijn toekomstige (Amerikaanse) leidinggevende niet gesproken over de pensioenovereenkomst.
3.4.4.
Voorts staat vast dat het pensioenreglement van PPF een voorwaardelijk recht op indexering na beëindiging van de actieve deelname kende. Gezien deze omstandigheden mochten [appellant 1] en [appellant 2] aan de pensioenovereenkomst redelijkerwijs niet de betekenis toekennen dat Jabil een pensioenregeling in het leven moest roepen die uitging van een onvoorwaardelijke indexering na actief deelnemerschap. Als zij de pensioenovereenkomst gerechtvaardigd in die zin hadden willen opvatten, hadden zij Jabil op dit punt attent moeten maken en bevestiging moeten vragen van de door hen voorgestane uitleg. Op grond van de hele gang van zaken konden zij er immers niet gerechtvaardigd van uit gaan dat hun gesprekspartner(s) van werkgeverszijde beoogden om, op het punt van de aanspraak op indexering van hun pensioenen, een voor de oud-Philips werknemers gunstiger regeling te treffen dan de PPF-regeling. Het feit dat in de jaren voor 2002 door PPF de pensioenen steeds waren geïndexeerd, op grond waarvan [appellant 1] en [appellant 2] er, naar hun stellingen, toen van zijn uitgegaan dat de pensioenregeling van PPF een onvoorwaardelijke indexering kende, maakt dat niet anders. [appellant 1] en [appellant 2] mochten aan de instemming van Jabil met de pensioenovereenkomst in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet de betekenis toekennen dat Jabil in dat geval de perceptie van de oud-Philips werknemers over de pensioenregeling wilde laten prevaleren boven de werkelijke inhoud daarvan. Op dit punt luidt de conclusie van het hof dus dat de pensioenovereenkomst Jabil verplichtte om een nieuwe pensioenregeling met een voorwaardelijk recht op indexering na beëindiging van de actieve deelname in het leven te roepen.
3.4.5.
Voorts is tussen partijen de uitleg van artikel 13 van het pensioenreglement in geschil. [appellant 1] en [appellant 2] stellen dat dit een onvoorwaardelijk recht op indexering behelst; Jabil stelt dat het om een voorwaardelijk recht op indexering gaat, namelijk afhankelijk van haar besluit over toekenning van indexering bij toereikende beleggingsrendementen. Volgens Jabil is de indexatie van pensioenaanspraken na uitdiensttreding geheel afhankelijk van de winstdeling (overrente) en gemaximeerd met een verhoging van 2%. Uit het overzicht van de indexaties die zijn verleend door Delta Lloyd blijkt dit volgens Jabil ook (cva onder 5.3). Jabil heeft in dit verband gewezen op de parlementaire geschiedenis bij de Invoering van de Pensioenwet, waarin de voorwaardelijkheid van de toeslagbepaling destijds conform de wet “slechts” werd opgenomen in het pensioenreglement (Kamerstukken I, 2006-2007 30.655 C, p. 2 en 3). Dit stelt de uitleg van artikel 13 van het pensioenreglement aan de orde. Voor deze uitleg neemt het hof de door de Hoge Raad uitgezette lijnen in het arrest van 25 november 2016 tot uitgangspunt (ECLI:NL:HR:2016:2687 (FNV/Condor)). Het vertrekpunt voor de uitleg is de CAO-norm, waarbij in beginsel de bewoordingen van de uit te leggen passage, gelezen in het licht van de gehele tekst van de regeling en de bekend gemaakte toelichting, bepalend zijn. Deze meer objectieve uitlegmaatstaf vindt zijn rechtvaardiging in het feit dat het pensioenreglement, dat eenzijdig door Delta Lloyd is vastgesteld na afstemming met Jabil, de rechtspositie van alle oud-Philips werknemers beïnvloedt die bij de totstandkoming van het pensioenreglement niet betrokken zijn geweest en dus geen invloed hebben kunnen uitoefenen op de inhoud of de formulering van de daarin opgenomen bepalingen en voor wie de bedoelingen van de wel bij die totstandkoming betrokken partijen slechts kenbaar kunnen zijn uit het pensioenreglement of bijbehorende schriftelijke toelichting. Tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm bestaat echter geen tegenstelling, maar een vloeiende overgang. De rechtspraak over uitleg heeft als gemeenschappelijke grondslag dat bij de uitleg van een schriftelijk contract (of, in dit geval, het pensioenreglement) telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
3.4.6.
Het onderhavige geval wordt gekenmerkt door de volgende feiten en omstandigheden:
a. Het pensioenreglement is alleen van toepassing op de acht oud-Philips werknemers van Jabil. Dit volgt uit de hierboven in rov. 3.1.6. geciteerde bepaling van het pensioenreglement en het daarbij behorende addendum, en het is bovendien door partijen tijdens de pleidooizitting uitdrukkelijk bevestigd. Voor de overige werknemers van Jabil is een ander pensioenreglement gaan gelden.
b. De pensioenen van alle oud-Philips werknemers waren voor de overname bij PPF ondergebracht en voor allen had (dus) voor de overname een voorwaardelijke indexering na beëindiging van de actieve deelname gegolden.
c. Met alle acht oud-Philips werknemers is Jabil (in een (aanvullende) arbeidsovereenkomst) overeengekomen dat een nieuwe pensioenregeling tot stand zou worden gebracht die materieel in ieder opzicht vergelijkbaar zou zijn met de regeling van PPF (zie hierboven rov. 3.1.4.).
d. Artikel 13 van het pensioenreglement bepaalt dat de pensioenen en premievrije aanspraken op pensioen van gewezen deelnemers worden verhoogd per 1 april van elk jaar. Niet uitdrukkelijk is vermeld dat dit recht op indexering onvoorwaardelijk, dan wel voorwaardelijk, is. Die uitdrukkelijke vermelding ontbreekt ook in de brief van Delta Lloyd aan [appellant 1] van 7 augustus 2014, waarvan het hof, mede gezien de aanhef ervan, veronderstelt dat deze ook aan de andere oud-Philips werknemers is gezonden.
e. Een schriftelijke toelichting op artikel 13 van het pensioenreglement ontbreekt.
f. Niet gesteld of gebleken is dat er door of namens (één of meerdere van de) oud-Philips werknemers met Jabil en/of Delta Lloyd onderhandelingen hebben plaatsgevonden over (de formulering van artikel 13 van) het pensioenreglement en/of dat (één of meerdere van de) oud-Philips werknemers, al dan niet in het kader van de acceptatie van het aanbod van Delta Lloyd, aan Jabil en/of Delta Lloyd kenbaar heeft gemaakt ervan uit te gaan dat het pensioenreglement een onvoorwaardelijk recht op indexering bevatte.
g. Evenmin is gesteld of gebleken dat Jabil en/of Delta Lloyd bewust, op het punt van de indexering, voor de oud-Philips werknemers een gunstiger regeling heeft willen treffen dan de oude PPF-regeling.
3.4.7.
Gezien deze omstandigheden, die zich voor alle oud-Philips werknemers die belang hebben bij het pensioenreglement in gelijke zin voordoen, komt het hof tot de uitleg dat artikel 13 van het pensioenreglement een voorwaardelijk recht op indexering bevat. Omdat deze omstandigheden voor alle oud-Philips werknemers gelijk zijn, kan het hof overzien dat deze uitleg voor alle oud-Philips werknemers redelijk en billijk uitpakt. Daarmee kan tevens worden overzien dat recht is gedaan aan het belang dat het pensioenreglement ten aanzien van alle belanghebbenden in gelijke zin moet worden uitgelegd. Er wordt dus in dit opzicht in het pensioenreglement niet afgeweken van de pensioenovereenkomsten van [appellant 1] en [appellant 2] .
3.4.8.
Aan bewijslevering op dit punt komt het hof niet toe. [appellant 1] en [appellant 2] hebben in hoger beroep op dit punt geen bewijs aangeboden. Ambtshalve ziet het hof in het licht van hetgeen in 3.4.6. is overwogen, dan ook geen aanleiding voor getuigenbewijs.
3.4.9.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de grieven 1 tot en met 3 falen. Vorderingen a en b zijn terecht door de kantonrechter afgewezen.
De beoordeling van de grieven 4 en 5 van [appellant 1] en [appellant 2]
3.5.1.
In de toelichting op grief 4 voeren [appellant 1] en [appellant 2] allereerst aan dat de kantonrechter onvoldoende is ingegaan op de bezwaren van [appellant 1] en [appellant 2] tegen het deskundigenbericht en tegen de door de deskundige gevolgde procedure. Deze bezwaren behoeven geen afzonderlijke bespreking omdat ze, op zichzelf beschouwd, niet tot vernietiging van de beslissingen in de vonnissen kunnen leiden.
3.5.2.
De kantonrechter heeft in de vonnissen geen afzonderlijke overwegingen gewijd aan vorderingen c en d. In het eindvonnis zijn ook deze vorderingen afwezen. In de toelichting op de grieven 4 en 5 bepleiten [appellant 1] en [appellant 2] onder meer dat en waarom deze vorderingen alsnog moeten worden toegewezen, zodat, binnen het bereik van deze grieven, het hof opnieuw dient te beoordelen of deze vorderingen voor toewijzing in aanmerking komen. Het hof zal eerst ingaan op vordering c.
3.5.3.
Vordering c berust, zoals hierboven in 3.2.2. al is weergegeven, onder meer op het uitgangspunt dat Jabil aan [appellant 1] en [appellant 2] in de pensioenovereenkomst een voorwaardelijk recht op indexering van hun premievrije aanspraken en hun pensioenen heeft toegezegd. Zoals blijkt uit de overwegingen van het hof in 3.4. is dat voor de verdere beoordeling van het hoger beroep het uitgangspunt.
3.5.4.
Het voorwaardelijke recht van [appellant 1] en [appellant 2] uit hoofde van de pensioenovereenkomst op indexering van hun premievrije aanspraken en hun pensioenen houdt naar het oordeel van hof een inspanningsverplichting van Jabil in om de kans op indexering in financiële zin mogelijk te maken. Jabil heeft tot en met 2012 daar invulling aan gegeven. Met ingang van 2013 heeft zij de mogelijkheid om aanvullende betalingen te doen beëindigd. Delta Lloyd heeft gecommuniceerd dat er (vanaf 1 december 2012) geen aanspraak meer bestaat op indexering. Het standpunt van Jabil komt erop neer dat zij niet meer tot enige betaling gehouden is om indexering (door Delta Lloyd) mogelijk te maken, ongeacht toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot de rente, inflatie en beleggingsrendementen. Dit standpunt blijkt ook uit de brieven van Delta Lloyd aan [appellant 1] en [appellant 2] van 4 juli 2013 en 25 juli 2013 (hierboven 3.1.14.) en uit de brief van Jabil van 7 augustus 2014 (hierboven 3.1.15.).Weliswaar vermeldt de brief van 7 augustus 2014 dat de eventuele toekenning van toeslagen met ingang van 1 januari 2013 nog steeds berust op jaarlijkse beslissingen van Jabil, maar daaraan is toegevoegd dat er daarbij vanuit moet worden gegaan dat er (waarschijnlijk) geen jaarlijkse toelage wordt toegekend en dat Jabil heeft besloten om geen bijstortingen meer te doen voor toeslagverlening (indexering). Dat is ook het standpunt van Jabil in deze procedure.
3.5.5.
Dit standpunt van Jabil is in strijd met het aan [appellant 1] en [appellant 2] toegekende voorwaardelijke recht op indexering en de daaruit voortvloeiende inspanningsverplichting van Jabil. Jabil heeft zich erop beroepen dat de aan de periode dat zij bij Philips hebben gewerkt toe te rekenen pensioenen van [appellant 1] en [appellant 2] hoger zijn dan de pensioenen die zij zouden hebben genoten indien de overname van de activiteiten van de divisie PCMS door Jabil en/of de waardeoverdracht door PPF aan Delta Lloyd niet zou(den) hebben plaatsgevonden. Het debat van partijen over dit verweer van Jabil en het rapport van de deskundige over die kwestie kan evenwel in het midden blijven, omdat de inkoop van extra pensioenaanspraken voor [appellant 1] en [appellant 2] het gevolg zijn van na de overname door Jabil, als nieuwe werkgever van [appellant 1] en [appellant 2] , genomen beslissingen. Het voorwaardelijke recht van [appellant 1] en [appellant 2] op indexering van hun premievrije aanspraken en pensioenen is in de pensioenovereenkomst echter niet in verband gebracht met dergelijke, toen in de toekomst liggende, beslissingen en evenmin daarvan afhankelijk gemaakt. Voor zover Jabil heeft willen betogen dat het voorwaardelijke recht op indexatie van [appellant 1] en [appellant 2] is komen te vervallen door de acceptatie door [appellant 1] en [appellant 2] van die inkoop van extra pensioenaanspraken, met name door de aanwending van (een gedeelte van) de door PPF aan Delta Lloyd overgedragen overwaarde voor de aankoop van de extra (separate) polis (hierboven 3.1.11.), verwerpt het hof dit betoog. Er zijn door Jabil geen, althans onvoldoende, feiten of omstandigheden gesteld, en die zijn ook anderszins niet gebleken, die de conclusie rechtvaardigen dat, beoordeeld naar de Haviltex-maatstaf, Jabil aan mededelingen of gedragingen van [appellant 1] en [appellant 2] rond die inkoop van extra pensioenaanspraken de betekenis mocht toekennen dat [appellant 1] en [appellant 2] afstand deden van hun voorwaardelijke recht op indexering van hun premievrije aanspraken en pensioenen. Jabil had, indien zij aan de acceptatie door [appellant 1] en [appellant 2] van de inkoop van extra pensioenaanspraken de betekenis wilde toekennen dat [appellant 1] en [appellant 2] daarmee instemden met een verslechtering van hun voorwaardelijke recht op indexering, hen met zoveel woorden daarop moeten wijzen (vergelijk Hoge Raad 23 april 2010 ECLI:NL:HR:2010:BL5262 (Halliburton), rov. 3.5.3. slot). Daarbij komt dat Jabil daarna, tot 2013, de indexering van de premievrije aanspraken en pensioenen mogelijk is blijven maken en daarvoor aanvullende stortingen aan Delta Lloyd is blijven doen.
3.5.6.
Zoals hierboven is overwogen, heeft Jabil tot en met 2012 invulling gegeven aan haar (inspannings)verplichting om indexering mogelijk te maken door jaarlijks de pensioenen te indexeren met een percentage, waarmee [appellant 1] en [appellant 2] steeds hebben ingestemd althans tegen welk percentage zij nimmer bezwaar hebben gemaakt. In het midden kan blijven of deze percentages hoger of lager waren, dan waartoe Jabil minimaal gehouden was ingevolge de pensioenovereenkomst en ook hoe deze indexeringen zich over deze jaren hebben verhouden tot de door PPF toegepaste indexeringen, omdat tussen partijen kennelijk over deze jaren overeenstemming bestaat over de toegepaste indexering. Deze is met de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2] ook niet aan de orde gesteld.
3.5.7.
Gelet op het voorgaande dient het hof te beslissen over waartoe Jabil uit hoofde van de pensioenovereenkomst met ingang van 1 januari 2013 in financiële zin gehouden is om indexering van de pensioenen van [appellant 1] en [appellant 2] door Delta Lloyd mogelijk te maken. Het partijdebat over deze vraag biedt naar het oordeel van het hof onvoldoende houvast om reeds in dit stadium hierover uitdrukkelijk en zonder voorbehoud te beslissen. Het hof ziet hierin aanleiding om een meervoudige comparitie van partijen te houden.
Agenda voor de comparitie
3.5.8.
Het doel van de comparitie is zowel om nadere inlichtingen van partijen te verkrijgen als om een minnelijke regeling te beproeven.
Tijdens de comparitie zal de vordering van [appellant 1] en [appellant 2] aan de orde komen om Jabil te veroordelen tot een in redelijkheid vast te stellen indexering op basis van een voorwaardelijke regeling (rov. 3.2.1 onder c).
Ook zal het verweer van Jabil aan de orde komen dat zij niet veroordeeld kan worden tot het verlenen van een hogere indexatie van de pensioenen dan PPF de pensioenen indexeert en dat het daarbij alleen gaat om de indexatie van de bij PPF opgebouwde pensioenaanspraken (conclusie van dupliek onder 6.2).
De comparitie dient ervoor om een gemotiveerd standpunt van partijen hierover te vernemen.
3.5.9.
Partijen dienen eventuele nieuwe stukken die voor de beoordeling relevant zijn uiterlijk twee weken voor de te bepalen datum van de comparitie toe te zenden aan het hof met een afschrift aan de wederpartij.
3.5.10.
Het hof acht het voor zijn verdere beslissing van deze zaak noodzakelijk dat alle partijen bij de comparitie van partijen aanwezig zijn ter verkrijging van de nadere, voor zijn beslissing relevante informatie en gegevens. Met het oog op de schikkingsonderhandelingen dient Jabil te worden vertegenwoordigd door een persoon die bevoegd is om een schikking te treffen.
3.5.11.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De uitspraak
bepaalt dat partijen vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor de meervoudige kamer van het hof, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door het hof te bepalen datum, met de hiervoor onder rov. 3.5.8 vermelde doeleinden;
verwijst de zaak naar de rol van 21 januari 2020 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat het hof na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
verzoekt partijen kopieën van de hiervoor onder rov. 3.5.9 bedoelde informatie uiterlijk twee weken voor de zitting te doen toekomen aan de wederpartij en aan het hof;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.AE. Uniken Venema, M.E. Smorenburg en A.W. Rutten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 januari 2020.
griffier rolraadsheer