CRvB, 15-02-2011, nr. 08/7415 WWB, nr. 09/2316 WWB, nr. 10/5221 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BP5577
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-02-2011
- Magistraten
J.C.F. Talman, W.F. Claessens, N.M. van Waterschoot
- Zaaknummer
08/7415 WWB
09/2316 WWB
10/5221 WWB
- LJN
BP5577
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BP5577, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑02‑2011; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:60 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
TRA 2011/52 met annotatie van B.B.B. Lanting
AB 2011/156 met annotatie van A.T. Marseille
USZ 2011/106
Uitspraak 15‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstandsuitkering. De rechtbank heeft terecht geweigerd de dochter van appellante ter zitting te horen als getuige, aangezien deze getuige niet tijdig is aangemeld. Deze weigering is niet in strijd met het beginsel van fair trial. Gezamenlijke huishouding. Geen sprake van binnentreden van de woning op 11 juli 2007, aangezien de onderzoeksambtenaren aan de deur te woord zijn gestaan. Redelijke grond voor huisbezoek van 17 juli 2007. Informed consent. Geen inbreuk op huisrecht. Rechtmatig verkregen bewijs. Hoofdverblijf in dezelfde woning. Beoordeling wederzijdse zorg niet nodig , aangezien sprake is van uit de relatie geboren kinderen. Schending inlichtingenverplichting.
J.C.F. Talman, W.F. Claessens, N.M. van Waterschoot
Partij(en)
UITSPRAAK
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 20 november 2008, 07/4752 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 13 maart 2009, 08/2335 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. H. Halfers, advocaat te Rotterdam, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. G.M.H. Vriesde, kantoorgenoot van mr. Halfers. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 9 juli 1984 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante is tot 10 april 1986 gehuwd geweest met M.K. [J.] (hierna: [J.]). Uit dit huwelijk is een kind geboren. Na de echtscheiding heeft appellante nog drie kinderen gekregen, welke door [J.] zijn erkend. Appellante woont op het adres [adres 1] te [woonplaats] (hierna: adres).
1.2.
Naar aanleiding van de bevindingen van een op 14 juli 2006 afgelegd huisbezoek op het adres van appellante en van onderzoek naar de bankafschriften van een op naam van appellante staande bankrekening over onder meer het jaar 2006, heeft de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam in 2007 onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn op 11 juli 2007 en 17 juli 2007 bezoeken afgelegd op het adres van appellante, is op 17 juli 2007 een buurtonderzoek verricht in de omgeving van de woning van appellante, is op 18 juli 2007 een bezoek afgelegd op het [adres 2] te [naam gemeente] (het woonadres van [J.]) en is door appellante op 23 juli 2007 een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport Bijzonder Rechtmatigheidsonderzoek (BRO) van 23 juli 2007. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College eerst aanleiding geweest om bij besluit van 19 juli 2007 het recht op bijstand van appellante op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB op te schorten met ingang van 17 juli 2007, en vervolgens om bij besluit van 17 augustus 2007 op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 17 juli 2007 te beëindigen (lees: in te trekken).
1.3.
Bij besluit van 15 november 2007 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 19 juli 2007 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Het College heeft daarbij voorts de bezwaren tegen het besluit van 17 augustus 2007 ongegrond verklaard op de grond dat appellante met ingang van 17 juli 2007 een gezamenlijke huishouding voert met [J.], zodat zij niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante en [J.] gezamenlijk vier kinderen hebben en beiden hun hoofdverblijf hebben in de woning van appellante.
1.4.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 november 2007 deels gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de opschorting en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juli 2007 met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Tevens zijn bepalingen gegeven ter zake van de proceskosten en het griffierecht.
2.1.
Appellante heeft zich op 8 oktober 2007 gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de WWB. Daarbij heeft appellante aangegeven dat ze samen met haar drie kinderen woont op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft op 13 november 2007 een gesprek plaatsgevonden met appellante, waarna direct een huisbezoek is afgelegd op haar adres. Bij besluit van 20 december 2007 heeft het College de aanvraag afgewezen. Daaraan is het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft verklaard dat er geen wijzigingen in haar situatie zijn opgetreden. Ook uit de bevindingen van het huisbezoek op 13 november 2007 is gebleken dat geen sprake is van een wijziging in omstandigheden ten opzichte van het vorige onderzoek, op grond waarvan de bijstand was ingetrokken.
2.2.
Bij besluit van 24 april 2008 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 20 december 2007 ongegrond verklaard.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 april 2008 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij het beroep tegen het onderdeel van het besluit van 15 november 2007 dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand met ingang van 17 juli 2007 ongegrond is verklaard, en tegen de aangevallen uitspraak 2. Het beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 is geregistreerd onder nummer 08/7415 WWB. Het beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 is geregistreerd onder nummer 09/2316 WWB.
4.
Het College heeft in de aangevallen uitspraak 1 berust. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het College bij besluit van 12 december 2008 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juli 2007 ongegrond verklaard. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de onderhavige procedure dient te worden betrokken. Het beroep tegen dit besluit is geregistreerd onder nummer 10/5221 WWB.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.
De Raad overweegt allereerst dat hij appellante niet volgt in haar stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd haar dochter, Z. [J.] (hierna: dochter), als getuige ter zitting te horen. Ingevolge artikel 8:60, vierde lid, van de Awb kunnen partijen getuigen meebrengen naar de zitting, mits daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting aan de rechtbank en aan de andere partijen mededeling is gedaan, met vermelding van namen en woonplaatsen van die getuigen. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat appellante een dergelijke mededeling niet heeft gedaan en dat zij pas ter zitting heeft verzocht om haar dochter als getuige te horen. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geweigerd de dochter van appellante ter zitting als getuige te horen. De Raad is, anders dan appellante, van oordeel dat de weigering van de rechtbank om de dochter van appellante als getuige te horen omdat deze getuige niet tijdig is aangemeld niet in strijd is met het in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verwoorde beginsel van ‘fair trial’. In dit verband acht de Raad van belang, zoals hij reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 1995, LJN AL0442, dat de strekking van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb juist is dat uit een oogpunt van behoorlijke procesvoering wordt voorkomen dat partijen ter zitting worden overvallen en aldus worden geschaad in hun mogelijkheden van verweer.
5.1.2.
Appellante heeft eveneens ter zitting van de Raad verzocht haar dochter als getuige te horen. De Raad ziet geen aanleiding om dit verzoek in te willigen. Appellante is in de uitnodigingsbrief van de Raad gewezen op de mogelijkheid om met toepassing van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb getuigen naar zitting mee te brengen, maar heeft om haar moverende redenen hiervan niet tijdig mededeling gedaan. Dit klemt te meer omdat het College zich ter zitting van de Raad niet heeft laten vertegenwoordigen. Naar het oordeel van de Raad is het verzoek om de dochter als getuige te horen dan ook te laat gedaan en verzet, vanwege de te verwachten vertraging, de goede procesorde zich er tegen dat het onderzoek ter zitting wordt heropend om alsnog de dochter als getuige te horen.
5.2.
De intrekking van de bijstand met ingang van 17 juli 2007.
5.2.1.
De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 17 juli 2007 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad — zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 — bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 17 juli 2007 tot en met 17 augustus 2007.
5.2.2.
De Raad staat voor de vraag of er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het door het College ingenomen standpunt dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode, zonder daarvan melding te maken bij het College, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [J.]. De Raad dient, gelet op hetgeen door appellante naar voren is gebracht, bij de beantwoording van die vraag eerst te beoordelen of de bevindingen van de bezoeken van 11 en 17 juli 2007 aan het adres al dan niet als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing moeten blijven. Appellante stelt in dit verband dat geen sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van huisbezoeken.
5.2.3.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2410) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan — dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van — het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
5.2.4.
Wat betreft het bezoek op het adres van appellante op 11 juli 2007 blijkt uit het onder 1.2 genoemde BRO van 23 juli 2007 dat de woning van appellante niet is binnengetreden. [J.] heeft opengedaan en de onderzoeksambtenaren aan de deur te woord gestaan. De verrichtingen van de onderzoeksambtenaren zijn dan ook geen huisbezoek geweest in de zin die daaraan door de Raad in zijn uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2410, is toegekend. Het al dan niet aanwezig zijn van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek was derhalve niet aan de orde. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 7 december 2010, LJN BO7393, en 21 juli 2009, LJN BJ4247. De Raad ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de gegevens die zijn verkregen op 11 juli 2007 — de aanwezigheid van [J.] in de woning van appellante en hetgeen [J.] toen heeft verklaard — als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten.
5.2.5.
De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat er geen redelijke grond bestond voor het afleggen van het huisbezoek van 17 juli 2007, omdat zij slechts was ingedeeld in een risicoprofielgroep. Uit het onder 1.2 genoemde BRO van 23 juli 2007 komt naar voren dat ook de aanwezigheid van [J.] in de woning van appellante op 11 juli 2007, zijn mededeling dat hij een sleutel van de woning had en de bevindingen van het onderzoek naar de bankafschriften van appellante over onder meer het jaar 2006 aanleiding gaven voor het afleggen van het hiervoor genoemde huisbezoek. Gelet op deze omstandigheden, waarbij van belang is dat uit de bankafschriften kon worden afgeleid dat er maandelijks maar € 100,-- aan contanten wordt opgenomen of aan levensmiddelen wordt besteed, kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens. De Raad stelt verder vast dat appellante niet heeft bestreden dat de juistheid of volledigheid van de door haar verstrekte gegevens niet op een andere effectieve en voor haar minder belastende wijze konden worden geverifieerd. De Raad is dan ook van oordeel dat sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek van 17 juli 2007. Nu appellante niet heeft bestreden dat tevens sprake was van informed consent, is van een inbreuk op het huisrecht van appellante geen sprake, zodat het huisbezoek van 17 juli 2007 als rechtmatig moet worden aangemerkt en de bevindingen van dat huisbezoek mogen worden gebruikt bij de beantwoording van de vraag of appellante gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met [J.].
5.2.6.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander. Een onderzoek naar het zogeheten zorgcriterium (de beoordeling van de wederzijdse zorg) hoeft dan niet te worden verricht.
5.2.7.
Niet in geschil is dat uit het huwelijk van appellante en [J.] een kind is geboren en dat de overige drie kinderen van appellante door [J.] zijn erkend. Voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding in de hier te beoordelen periode dient op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB dan ook vast komen te staan dat [J.] zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht.
5.2.8.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er een toereikende grondslag is voor de conclusie dat [J.] in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad hecht daarbij betekenis aan de omstandigheid dat [J.] op 11 juli 2007 in de woning van appellante is aangetroffen en desgevraagd heeft verklaard een sleutel van de woning van appellante te hebben, en aan de bevindingen van het huisbezoek op 17 juli 2007, waaruit blijkt dat er in het nachtkastje in de slaapkamer van appellante recente poststukken van [J.] zijn aangetroffen. De Raad hecht voorts betekenis aan de bevindingen van het bezoek op 18 juli 2007 op het adres van [J.], waaruit kan worden opgemaakt dat op dat adres een man, A. Ward, is aangetroffen die heeft verklaard dat hij al vier maanden op dat adres woont, dat hij de woning huurt van [J.], dat [J.] de sleutel heeft van de brievenbus en één keer per maand zijn post ophaalt. Nu op grond van het voorgaande er voldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het College dat gedurende de hier te beoordelen periode appellante en [J.] beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante, zal de Raad hetgeen appellante naar voren heeft gebracht omtrent het buurtonderzoek op 17 juli 2007 buiten bespreking laten.
5.2.9.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat appellante ten tijde hier in geding een gezamenlijke huishouding voerde met [J.]. Hieruit vloeit voort dat appellante in de hier te beoordelen periode niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt, zodat zij vanaf 17 juli 2007 geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
5.2.10.
Appellante heeft van de gezamenlijke huishouding met [J.] geen melding gemaakt bij het College, zodat zij de wettelijke op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het College was derhalve bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 17 juli 2007 in te trekken. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Aangezien appellante het door haar gedane beroep op het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en artikel 8 EVRM niet nader heeft gespecificeerd, gaat de Raad hieraan voorbij.
5.2.11.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat die uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.3.
Het besluit van 12 december 2008.
5.3.1.
Tegen dit besluit zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat dit besluit verder buiten bespreking kan blijven. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 12 december 2008 dan ook ongegrond verklaren.
5.4.
De aanvraag om bijstand van 8 oktober 2007.
5.4.1.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
5.4.2.
De Raad is van oordeel dat appellante hierin niet is geslaagd. Appellante heeft namelijk op 17 november 2007 zelf verklaard dat er feitelijk ten opzichte van de situatie die heeft geleid tot de intrekking van haar bijstand met ingang van 17 juli 2007 niets is veranderd.
5.4.3.
De Raad zal de overige gronden die appellante in deze zaak heeft aangevoerd buiten bespreking laten, nu deze gronden naar het oordeel van de Raad geen betrekking hebben op de nieuwe aanvraag om bijstand maar op de intrekking van de bijstand met ingang van 17 juli 2007.
5.4.4.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 evenmin slaagt. Deze uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6.
De Raad ziet in geen van de zaken aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 december 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.