Hof Amsterdam, 10-11-2015, nr. 200.150.123/01
ECLI:NL:GHAMS:2015:4641
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-11-2015
- Zaaknummer
200.150.123/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:4641, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑11‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2016/38
Uitspraak 10‑11‑2015
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.150.123/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: C/15/194064 HA ZA 12-333
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 november 2015
(bij vervroeging)
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.W. Witte te Koog aan de Zaan,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1] ,
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
2. [geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. M. Bitter te Haarlem.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
[appellant] is bij dagvaarding van 20 mei 2014 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2013 en 26 februari 2014, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in het principale beroep geconcludeerd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, kort gezegd, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerden] zal veroordelen tot nakoming van de overeenkomst van opdracht en tot betaling van primair € 31.310,83 (excl. BTW), subsidiair het gebruikelijke loon en meer subsidiair € 15.000,= (excl. BTW), met wettelijke rente, voorts [geïntimeerden] zal veroordelen tot betaling van de kosten met betrekking tot de lichtberekening ad € 3.650,= en de Imabofactuur ad € 4.743,= althans € 602,86, met wettelijke rente, en, ten slotte, [geïntimeerden] zal veroordelen tot terugbetaling van alles wat [appellant] krachtens het bestreden vonnis van (het hof begrijpt:) 26 februari 2014 aan [geïntimeerden] heeft voldaan, met wettelijke rente, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten.
[geïntimeerden] hebben in het principale beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep en in het voorwaardelijk incidentele beroep geconcludeerd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal bekrachtigen onder verbetering van gronden voor zover aan het incidentele beroep wordt toegekomen en de aangevoerde grieven daartoe nopen, met beslissing – uitvoerbaar bij voorraad – over de proceskosten, inclusief de nakosten.
[appellant] heeft in het voorwaardelijk incidentele beroep geconcludeerd tot verwerping van de grieven, met beslissing – uitvoerbaar bij voorraad – over de proceskosten.
[appellant] heeft in het principale beroep bewijs aangeboden van zijn stellingen, terwijl [geïntimeerden] dat zowel in het principale als het incidentele beroep hebben gedaan.
2. De feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 23 januari 2013 onder 2.1 tot en met 2.14 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.
3. De beoordeling
3.1.
Het gaat in deze zaak, voor zover thans nog van belang, om het volgende.
( i) [appellant] is projectarchitect bij [X] . Eind 2002 hebben [appellant] en [geïntimeerden] besprekingen gevoerd over een ontwerp en onderzoek om twee woningen te realiseren in een door [geïntimeerden] gekocht monumentaal kerkgebouw in [plaats] .
(ii) In een ongedateerde offerte van [appellant] staat onder meer het volgende:
“Geachte heer en mevr. […] ,
Naar aanleiding van onze bespreking kan ik u hierbij de volgende aanbieding doen:
Project:
Ontwerp en onderzoek inpassing van 2 woningen en een bedrijfsruimte in bestaande kerkgebouw aan de [adres]
(…)
Zodra de bouwvergunning onherroepelijk is verleend kan evt als bouwteam met nader te bepalen aannemer het project gerealiseerd worden.
Totaalprijs: fl. 69.000,- excl. 19% BTW
exclusief onderzoekskosten
(bodemonderzoek, schoongrond verklaring etc.)
(…)
Graag ontvang ik deze offerte voor akkoord getekend zo spoedig mogelijk van jullie retour.
(…).”
(iii) De offerte is niet door [geïntimeerden] ondertekend.
(iv) [geïntimeerden] hebben de tweede woning onderhands verkocht en op 3 november 2003 in eigendom overgedragen aan de het echtpaar [A] .
( v) In een door [appellant] overgelegd e-mailbericht met als verzenddatum 7 juni 2004, waarbij [appellant] als afzender staat vermeld en geen ontvanger staat aangegeven, valt onder meer het volgende te lezen:
“Beste […] ,
(…)
In ons telefoon gesprek vertelde je dat omdat de verkoop van het tweede gedeelte zo lang op zich heeft laten wachten jullie een enorm rente verlies hebben opgelopen en daardoor financieel zeer weinig speelruimte meer hebben.
Ik vind het idee om het stuukwerk door ‘polen’ uit te voeren om zo meer geld uit te sparen niet de juiste oplossing, Wel kan ik je aanbieden dat ik mijn factuur veel later dan na afronding van het werk stuur. (een lening zonder rente) jullie hebben dan even een paar jaar de tijd om financieel op adem te komen (…).”
(vi) In een e-mailbericht met als verzenddatum 7 juni 2004, waarbij [geïntimeerde sub 1] als afzender en [appellant] als ontvanger staat vermeld, valt onder meer het volgende te lezen:
“We wachten de factuur van [B] af.
Jou factuur komt dus later.
(…).”
(vii) Op 21 augustus 2009 heeft [appellant] een factuur voor een bedrag van € 46.627,56 aan [geïntimeerden] gestuurd.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, [geïntimeerden] te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van € 41.703,83 exclusief BTW (€ 49.627,56 inclusief BTW), met wettelijke rente, alsmede buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. Hij heeft daartoe, kort gezegd, gesteld dat hij als architect een overeenkomst van opdracht heeft gesloten met [geïntimeerden] en in het kader van die overeenkomst diverse werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de verbouwing van het pand van [geïntimeerden] en dat hij in augustus 2009 een factuur (gedateerd 21 augustus 2009) heeft gestuurd voor de door hem verrichte werkzaamheden, maar dat [geïntimeerden] weigeren die factuur te voldoen, zodat hij thans nakoming van de overeenkomst en betaling van zijn factuur door [geïntimeerden] vordert. [geïntimeerden] hebben tegen een en ander verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis waarvan beroep, kort gezegd en voor zover thans nog relevant, het volgende overwogen. Het meest ver strekkende verweer van [geïntimeerden] is dat de vordering van [appellant] is verjaard. [appellant] betwist dit en daarom moeten [geïntimeerden] bewijzen dat [appellant] zijn werkzaamheden vóór 21 augustus 2004 heeft beëindigd. Niet in geschil is het uitgangspunt dat de vordering tot betaling in elk geval direct na de voltooiing van de opdracht opeisbaar was, zodat de verjaringstermijn is gaan lopen. Slagen [geïntimeerden] in het te leveren bewijs, dan is na het moment van beëindiging van de werkzaamheden en het versturen van de factuur van 21 augustus 2009 de in artikel 3:307 BW bedoelde periode van vijf jaar verstreken. Ook als tussen partijen, zoals [appellant] stelt maar [geïntimeerden] betwisten, de afspraak is gemaakt dat [appellant] zijn factuur pas veel later dan na afronding van het werk zou versturen en dat [geïntimeerden] dan pas zouden moeten betalen, is door partijen geen tijd voor nakoming bepaald, zodat op grond van artikel 6:38 BW terstond nakoming kon worden gevorderd, de vordering van [appellant] op dat moment opeisbaar is geworden en de verjaringstermijn is gaan lopen. Als [geïntimeerden] in het hun opgedragen bewijs slagen, dan is de vordering van [appellant] verjaard, met uitzondering van de kosten die betrekking hebben op de factuur van Imabo van 23 december 2004. Na gehouden getuigenverhoor heeft de rechtbank in het eindvonnis waarvan beroep, kort gezegd, als volgt overwogen. [geïntimeerden] zijn in het hun opgedragen bewijs geslaagd. Met betrekking tot de factuur van Imabo geldt – zo heeft de rechtbank, na in het bestreden tussenvonnis anders te hebben overwogen, in het bestreden eindvonnis overwogen – in beginsel dat, omdat deze dateert van 23 december 2004, de vordering op dit punt, als deze is meegenomen in de (totaal)factuur van [appellant] van 21 augustus 2009, niet kan zijn verjaard. Onduidelijk is echter of deze vordering is meegenomen in de (totaal)factuur van [appellant] van 21 augustus 2009, zodat niet kan worden vastgesteld dat de verjaring van de vordering op dit punt is gestuit. Nu gerekend vanaf de datum van de op deze vordering betrekking hebbende factuur van Imabo van 23 december 2004 meer dan vijf jaar is verstreken tot het moment van dagvaarding dan wel eisvermeerdering, moet daarom worden geconcludeerd dat de vordering op dit punt eveneens is verjaard. Op grond van een en ander heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten, inclusief de nakosten.
3.4.
De meest ver strekkende vraag die partijen ook in hoger beroep verdeeld houdt, is of en, zo ja, in hoeverre de vordering van [appellant] is verjaard. Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
3.5.
Voorafgaand aan de door hem uitdrukkelijk als zodanig geformuleerde grieven heeft [appellant] in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de rechtbank ten onrechte artikel 3:307 lid 1 BW heeft toegepast. Volgens [appellant] is, omdat het hier gaat om een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd, niet het eerste maar het tweede lid van die bepaling op het onderhavige geval van toepassing, in welk geval de verjaringstermijn van vijf jaar pas loopt vanaf de dag volgend op die waartegen hij heeft meegedeeld tot opeising over te gaan, wat in dit geval de dag volgend op 21 augustus 2009 (de dag na het versturen van de onder 3.1 sub (vii) bedoelde factuur) is, waardoor van verjaring geen sprake is. De stelling dat sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd baseert [appellant] daarbij op het feit dat partijen geen termijn hebben afgesproken waarbinnen [geïntimeerden] dienden na te komen.
3.6.
Het hof kan [appellant] niet in dit betoog volgen. De omstandigheid dat geen termijn voor nakoming is bepaald, impliceert niet dat een verbintenis daarmee onder het regime van het tweede lid van artikel 3:307 BW valt, maar betekent in beginsel dat de verbintenis krachtens het bepaalde in artikel 6:38 BW terstond kan worden nagekomen en terstond nakoming kan worden gevorderd, waarmee de opeisbaarheid onmiddellijk intreedt. Slechts als de aard van de overeenkomst meebrengt dat opeising niet binnen afzienbare termijn zal plaatsvinden omdat dit onredelijk zou zijn, zoals bijvoorbeeld bij een overeenkomst tot bewaargeving of geldlening voor onbepaalde tijd, is dit anders en is niet het eerste lid maar het tweede lid van artikel 3:307 BW van toepassing. Omdat de onderhavige overeenkomst van opdracht niet tot de categorie van laatstgenoemde overeenkomsten moet worden gerekend, zijn daarop echter de artikelen 6:38 BW en 3:307 lid 1 BW van toepassing.
3.7.
[appellant] heeft in dit verband voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat een overeenkomst van opdracht met een architect eindigt zodra is opgeleverd. Omdat de offerte niet regelt wanneer de overeenkomst eindigt en niet is overeengekomen dat de overeenkomst eindigt door volbrenging van bepaalde taken of na een bepaald tijdstip, is sprake van een overeenkomst van opdracht voor onbepaalde duur die partijen, als zij die beëindigd willen zien, op de voet van artikel 7:408 BW moeten opzeggen. Van opzegging is nimmer sprake geweest, zodat de overeenkomst van opdracht niet is geëindigd en het verjaringsverweer niet kan slagen nu eerst de factuur van 21 augustus 2009 van [appellant] kan worden aangemerkt als een opzegging, aldus (nog steeds) [appellant] .
3.8.
Het hof verwerpt ook dit betoog. Artikel 7:408 lid 1 BW regelt niet het tijdstip waarop de overeenkomst van opdracht in het algemeen eindigt, maar verschaft de opdrachtgever de bevoegdheid de overeenkomst op te zeggen en daarmee een tussentijdse beëindiging ervan te bewerkstelligen. Van opzegging is in het onderhavige geval geen sprake geweest. Dit betekent dat de overeenkomst, wat de verbintenissen van [appellant] betreft, in beginsel eindigde op het moment dat [appellant] aan zijn verplichtingen had voldaan. Dit is, naar (door middel van bewijslevering) is komen vast te staan, op een tijdstip geweest dat is gelegen vóór 21 augustus 2004, toen [appellant] zijn werkzaamheden had beëindigd. Daarbij tekent het hof aan dat [appellant] noch tegen de door de rechtbank ter zake gegeven bewijsopdracht, noch tegen de waardering van het geleverde bewijs, een grief heeft gericht. [geïntimeerden] hebben niet gesteld dat [appellant] op dat tijdstip nog niet aan (al) zijn verplichtingen had voldaan, en [appellant] heeft dat evenmin (voldoende onderbouwd) gedaan, zodat partijen dat kennelijk zelf ook zo hebben begrepen althans [geïntimeerden] dat zo hebben mogen begrijpen. Dit betekent dat de vordering van [appellant] in elk geval op dat moment opeisbaar was en de verjaringstermijn ex artikel 3:307 lid 1 BW toen een aanvang heeft genomen. De door [appellant] (bij memorie van grieven onder 35) aangevoerde stelling dat hij na 21 augustus 2004 nog werkzaamheden heeft verricht wordt, bij gebreke van voldoende onderbouwing in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerden] , gepasseerd. Het door [appellant] gestelde, maar door [geïntimeerden] betwiste meehelpen met het bouwen van een tussenwand kan niet als uitvoering van de opdracht worden beschouwd, nu [appellant] bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard voor die hulp niets in rekening te hebben gebracht, terwijl het later nog beantwoorden van vragen van derden (aannemer/gemeente) een vorm van service is die niet afdoet aan het feit dat de opdracht reeds is voltooid.
3.9.
[appellant] heeft in dit verband verder aangevoerd – zo begrijpt het hof althans – dat artikel 6:38 BW in dit geval toepassing mist omdat hij [geïntimeerden] heeft toegezegd ten behoeve van hen later te zullen factureren en [geïntimeerden] daarin (graag) hebben toegestemd. Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat als juist is dat deze afspraak is gemaakt, daaruit de conclusie moet worden getrokken dat partijen in onderling overleg kennelijk alsnog een (afwijkende) tijd voor nakoming hebben bepaald. [appellant] heeft zich ter adstructie van zijn stellingen in dit verband met name beroepen op een tweetal (hiervoor onder 3.1 sub (v) en (vi) genoemde) e-mailberichten. [geïntimeerden] hebben evenwel de echtheid van deze berichten en het bestaan van de gestelde afspraak gemotiveerd betwist (zie onder meer conclusie van antwoord onder 5, 22 en 23, herhaald bij memorie van antwoord in het principale appel onder 7). [appellant] heeft van zijn stellingen in dezen echter geen specifiek bewijs aangeboden.
3.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [appellant] krachtens artikel 3:307 lid 1 BW is verjaard, met dien verstande dat nog zal moeten worden beoordeeld – wat hierna, onder 3.12 en 3.13, zal plaatsvinden – of dit ook geldt met betrekking tot de factuur van Imabo. Dit betekent dat grief 1 in het principale appel faalt en dat als gevolg daarvan grief 2 en grief 3 in het principale appel buiten bespreking kunnen blijven.
3.11.
[appellant] heeft, voor het geval dat wordt geoordeeld dat zijn vordering is verjaard, (subsidiair) gesteld dat hem in dat geval een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in artikel 6:212 BW toekomt, omdat hij in dat geval werkzaamheden heeft verricht zonder dat [geïntimeerden] daarvoor enigerlei tegenprestatie (betaling) hebben geleverd, en dezen dus zijn verrijkt terwijl hijzelf is verarmd. Het hof kan [appellant] echter niet in dit betoog volgen, reeds omdat deze verrijking zijn rechtvaardiging vindt in de wet, in het bijzonder in artikel 3:307 lid 1 BW, en dit een vordering op grond van artikel 6:212 BW uitsluit.
3.12.
Met betrekking tot de factuur van Imabo heeft de rechtbank, kort gezegd (zie onder 3.3), overwogen dat die factuur, als deze is meegenomen in de (totaal)factuur van [appellant] van 21 augustus 2009, niet kan zijn verjaard, dat echter onduidelijk is of dit het geval is geweest en dat, nu gerekend vanaf 23 december 2004 – de datum van de factuur van Imabo – meer dan vijf jaar is verstreken tot het moment van dagvaarding dan wel eisvermeerdering, moet worden geconcludeerd dat de vordering op dit punt eveneens is verjaard. [appellant] heeft in de toelichting op zijn vierde grief, voor zover thans relevant, aangevoerd dat [geïntimeerden] erkennen dat hij bepaalde materialen ter waarde van € 602,86 voor hen heeft besteld, dat de rechtbank in haar eindvonnis ongemotiveerd niet alleen de vordering ten bedrage van € 4.743,= maar ook die ten bedrage van € 602,86 heeft afgewezen, dat uit de factuur van Imabo duidelijk wordt dat [appellant] ook in december 2004 nog werkzaamheden voor [geïntimeerden] verrichtte en dat die factuur dan ook, net als de factuur die zag op de werkzaamheden zelf, opeisbaar is. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.13.
[appellant] heeft aldus met zijn betoog niet de kern van de overwegingen van de rechtbank in haar eindvonnis bestreden, te weten dat onduidelijk is of de factuur van Imabo is meegenomen in de (totaal)factuur van [appellant] van 21 augustus 2009 en dat, nu gerekend vanaf 23 december 2004 – de datum van de factuur van Imabo – meer dan vijf jaar is verstreken tot het moment van dagvaarding dan wel eisvermeerdering, moet worden geconcludeerd dat de vordering op dit punt eveneens is verjaard. Het hof zal dan ook daarvan uitgaan. Dit betekent dat grief 4 in het principale appel eveneens faalt.
3.14.
De slotsom luidt dat het principale appel faalt, dat het voorwaardelijk incidentele appel daarom buiten bespreking kan blijven en dat de vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in het principale hoger beroep, inclusief de nakosten.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in het principale hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerden] gevallen, op € 704,= voor verschotten, op € 1.631,= voor salaris advocaat en op € 131,= voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris van de advocaat, met de kosten van het betekeningsexploot en met de wettelijke rente, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan deze veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, J.C.W. Rang en D.J. van der Kwaak, en is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2015 door de rolraadsheer.