De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/12.2:12.2 Gevolgen van de schorsing
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/12.2
12.2 Gevolgen van de schorsing
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS379189:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 18 januari 1940, NJ 1940, 1127(Veugelers/Verhoeven), m.nt. P. Scholten.
BenGH 5 juli 1985, NJ 1986, 19(Liesenborghs-Thielens/Vandebril-Tielens), m.nt. Heemskerk.
Zie de voorafgaande conclusie van A-G Krings bij BenGH 5 juli 1985, NJ 1986, 19(Liesenborghs Thielens/Vandebril-Tielens).
Zie bijvoorbeeld Moreau-Margrève 1982, p. 37.
De vraag naar de gevolgen van schorsing moest immers naar nationaal recht worden beantwoord.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Al onder de oude wettelijke regeling bepaalde de Hoge Raad in 1940 dat de schorsing van de tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling als gevolg van het instellen van een rechtsmiddel meebracht dat in de schorsingsperiode geen dwangsommen werden verbeurd.1 Was het vonnis waartegen het rechtsmiddel werd ingesteld echter uitvoerbaar bij voorraad verklaard, dan was de tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling niet geschorst en vond verbeurte van dwangsommen wel plaats.
In het arrest Liesenborghs-Thielens/Vandebril-Tielens boog ook het Benelux-Gerechtshof zich over deze vraag en kwam tot dezelfde conclusie:2 de Eenvormige Beneluxwet moet naar het oordeel van het Benelux-Gerechtshof aldus worden uitgelegd dat de dwangsom niet wordt verbeurd gedurende de tijd dat, wegens het instellen van een rechtsmiddel, de gedwongen tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling is geschorst. Het Benelux-Gerechtshof oordeelde in dit verband de omstandigheid van belang dat de dwangsom het karakter van dwangmiddel heeft. In overeenstemming met de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting bij art. 1 Eenvormige Wet (art. 611a Rv) moest volgens het Benelux-Gerechtshof worden aangenomen dat de dwangsom slechts verschuldigd werd wanneer de veroordeling voor gedwongen tenuitvoerlegging vatbaar was; in een periode van schorsing is dit niet het geval.
Mede in verband met de omstandigheid dat het antwoord op de hier behandelde vraag in de Nederlandse jurisprudentie al was gegeven en daarvan sindsdien in de praktijk werd uitgegaan, vond men het antwoord van het Benelux-Gerechtshof op de van Belgische zijde voorgelegde vraag in Nederland vanzelfsprekend. De vraag hield de Belgische schrijvers voordien echter verdeeld.3 Door enkelen werd de opvatting verdedigd dat het verbeuren van de dwangsom slechts van de verbindende werking van het vonnis afhankelijk zou zijn. De dwangsomveroordeling zou haar verbindende werking in de schorsingsperiode niet hebben verloren, als gevolg waarvan volgens die opvatting in de betrokken periode verbeurte van dwangsommen wel degelijk plaats zou vinden. De tegengestelde opvatting, welke ook die van het Benelux-Gerechtshof was, ging er daarentegen van uit dat de verbeurte van dwangsommen van de tenuitvoerlegging van het vonnis afhankelijk was. De conclusie dat geen dwangsommen werden verbeurd, werd in deze visie gebaseerd op de omstandigheid dat de hoofdveroordeling gedurende de schorsingsperiode niet voor tenuitvoerlegging vatbaar was.4
A-G Krings stelde in zijn conclusie vast dat de bevoegdheid van het Benelux-Gerechtshof zich slechts uitstrekte tot de vraag 'of het tot de aard van de dwangsom behoort eisbaar te zijn voor een tijdsruimte waarin geen gedwongen tenuitvoerlegging mogelijk is:5 Nu 'uitvoering en dwangsom onafscheidbaar met elkaar samenhangen', nam ook de A-G in zijn conclusie het standpunt in dat de stelling, dat de dwangsom in de verbindende werking van het vonnis begrepen is, niet houdbaar is, gezien de gevolgen daarvan in de praktijk. Logischerwijze en in overeenstemming met de doeleinden van het instituut, is de dwangsom nauw verbonden met de gedwongen uitvoering van het vonnis, aldus de A-G. Dit betekent dat de dwangsom slechts verschuldigd kan zijn als de gedwongen uitvoering van de hoofdveroordeling mogelijk is.
In zijn annotatie kent Heemskerk net als het Benelux-Gerechtshof en de A-G aan de aard van de dwangsom als executiemiddel doorslaggevende betekenis toe bij de beantwoording van de onderhavige vraag. Daarbij wijst Heemskerk bovendien op het onmetelijke belang bij plaatsing van de dwangsomregeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering: plaatsing in het BW zou het karakter van executiemiddel op de achtergrond hebben doen geraken.