Kamerstukken II 1997/98, 25 768, nr. 5herdruk (gewijzigde MvT), p. 17.
HR, 02-07-2013, nr. 11/03510
ECLI:NL:HR:2013:519
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-07-2013
- Zaaknummer
11/03510
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:519, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑07‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:584, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:584, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:519, Gevolgd
Uitspraak 02‑07‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Partij(en)
2 juli 2013
Strafkamer
nr. 11/03510
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 juli 2011, nummer 22/001899-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. O.J. Much, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2013.
Conclusie 04‑06‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Nr. 11/03510 Zitting: 4 juni 2013 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 4 juli 2011, onder aanvulling en verbetering van gronden, bevestigd het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 23 maart 2010 waarbij verzoeker wegens 1 primair “belaging” en 3 primair “laster”, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met de bijzondere voorwaarden als in het bevestigde vonnis vermeld. Voorts is bij genoemd vonnis de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.598,08, en is voor het toegewezen bedrag een schadevergoedingsmaatregel, subsidiair 31 dagen hechtenis, opgelegd. Ook is bij genoemd vonnis de tenuitvoerlegging gelast van een eerder aan verzoeker opgelegde gevangenisstraf van vier maanden.
2. Namens verzoeker heeft mr. O.J. Much, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer van de verdediging dat het Openbaar Ministerie met betrekking tot de onder 1 primair tenlastegelegde belaging niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, omdat de voor vervolging van dit delict vereiste klacht ontbreekt nu in het dossier enkel een klacht ter zake van het onder 3 primair ten laste gelegde feit is opgenomen.
4. Het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
“ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Namens de verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde niet ontvankelijk is in de vervolging.
Dit feit betreft een klachtdelict en de voor de vervolging daarvan vereiste klacht, verzoek tot vervolging, ontbreekt in het dossier. In de meerdere aangiften die gedaan zijn door [betrokkene] spreekt hij over bedreiging, belediging en smaad, maar niet over stalking of belaging. Voorts is de verdediging van mening dat er geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging is gedaan, aangezien de aangever heeft verklaard dat het hem te doen is dat de overlast stopt.
De officier van justitie is van oordeel dat het verweer dient te worden verworpen, nu uit de vele aangiften blijkt dat het slachtoffer vervolging wilde. Dit wordt nog versterkt door het feit dat het slachtoffer nadat hij bij de politie was geweest aangaande deze kwestie en de politie de zaak had opgelegd, een artikel 12 procedure is gestart bij het Gerechtshof. Dat het slachtoffer het juridisch kader in zijn aangiften niet exact kan aangeven is begrijpelijk. Het bestaan van een klacht kan worden aangenomen conform de jurisprudentie van de Hoge Raad ter zake.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.
De rechtbank stelt vast dat het onder 1 primair ten laste gelegde feit een klachtdelict betreft.
In het dossier bevindt zich een klacht tegen de verdachte (d.d. 16 juni 2009, proces-verbaal nummer 2009195367-2). Daarin wordt, verwijzend naar een aangifte, om strafvervolging gevraagd tegen de verdachte terzake van smaad, het onder 3 ten laste gelegde feit.
In het licht van de stelligheid van de verklaringen van aangever zoals gerelateerd in meerdere processen-verbaal van aangifte is er geen reden om te twijfelen aan zijn wens ‘ten tijde van het doen van aangifte’ dat verdachte ook vervolgd zou worden. De aangiften kunnen in dat licht bezien, worden aangemerkt als stukken mede bedoeld als klacht. Ook het feit dat de aangever -na bij de politie te zijn geweest om aangifte te doen voor dit feitencomplex en er geen actie volgde- een artikel 12 procedure is gestart, draagt hieraan bij. De aangever heeft gezegd dat hij wilde dat de overlast stopt, hiermee bedoelde hij, blijkens de inhoud van de aangiften, het continue ontvangen van emailberichten, telefoontjes, voicemail berichten en sms-jes, afkomstig van de verdachte.
Gelet op de uitspraak van de HR van 11 januari 1994, NJ 1994, 278 is de rechtbank, gelet op bovenstaande omstandigheden, van oordeel dat met het opmaken van de processen-verbaal van aangifte is voldaan aan alle wettelijke vereisten teneinde over te gaan tot strafvervolging. De officier van justitie is daarom ontvankelijk in de vervolging.”
5.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de maatstaf in het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 1994, LJN ZC8448, NJ 1994/278 meebrengt dat in geval van een absoluut klachtdelict – waarvan bij belaging sprake is – een aangifte moet worden opgemaakt waaruit blijkt op welk specifiek klachtdelict de aangifte betrekking heeft, en dat eerst nadat is vastgesteld op welk specifiek klachtdelict de aangifte betrekking heeft, de vraag aan de orde komt of de aangever de bedoeling had dat voor dat specifieke feit een vervolging zou worden ingesteld. Volgens de steller van het middel heeft het Hof, nu niet is vastgesteld dat sprake is van een aangifte ter zake van belaging, de maatstaf uit voornoemd arrest miskend, en getuigt de bevestiging door het Hof van het vonnis van de Rechtbank, inhoudende het oordeel dat aangiften die betrekking hebben op andere feiten dan het klachtdelict kunnen dienen als grondslag (klacht) voor een vervolging ter zake van belaging, van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat het door het Hof bevestigde oordeel van de Rechtbank ook inhoudt dat het instellen van een art. 12 Sv-procedure door de aangever eraan bijdraagt dat de aangiften die betrekking hebben op andere feiten dan belaging kunnen worden aangemerkt als stukken mede bedoeld als klacht, maakt dit naar het standpunt van de steller van het middel niet anders, nu niet is vastgesteld dat de art. 12 Sv-procedure specifiek was aangespannen ter vervolging van belaging.
6.
Ingevolge art. 285b, tweede lid, Sr vindt vervolging van het in art. 285b, eerste lid, Sr omschreven delict (belaging) niet plaats dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan. Een dergelijke klacht bestaat in een aangifte met verzoek tot vervolging, aldus het bepaalde in art. 164, eerste lid, Sv. Een klacht is vereist teneinde degene tegen wie het misdrijf is begaan in staat te stellen zelfstandig te bepalen of hij of zij geconfronteerd wil worden met de gevolgen van een strafvervolging.1.Zonder klacht is er in beginsel geen vervolgbaarheid.
7.
Het ontbreken van een klacht hoeft niet in alle gevallen tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging te leiden. Zo oordeelde HR 11 januari 1994, LJN ZC8448, NJ 1994/278 dat ingeval een als klacht bedoeld stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in art. 164, eerste lid, Sv kan worden aangenomen indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager ten tijde van het opmaken van bedoeld stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld. Uit de omstandigheid dat de aangever beklag ex art. 12 Sv heeft gedaan, kan worden afgeleid dat de aangever de bedoeling had dat een vervolging tegen de verdachte zou worden ingesteld.2.In deze gevallen hoeft het ontbreken van een klacht niet te leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
8.
In het onderhavige geval is er een klacht, die evenwel de kwalificatie van een ander dan het onder 1 primair ten laste gelegde feit (belaging) betreft. Ook een dergelijke variant hoeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging niet in de weg te staan. De Hoge Raad heeft immers al in zijn arrest van HR 22 april 1986, LJN AC9316, NJ 1986/827 geoordeeld dat geen rechtsregel bepaalt dat bij uitsluitend op klacht vervolgbare misdrijven de klacht een strafrechtelijke kwalificatie moet behelzen en dat, voor zover de klacht wel een kwalificatie inhoudt, klachtmisdrijven die buiten deze kwalificatie vallen doch begrepen kunnen worden in het in de klacht omschreven materiële gebeuren, niet vervolgd zouden mogen worden.
9.
Uit het voorgaande volgt dat de opvatting die ten grondslag ligt aan het middel, inhoudende dat de aangifte op een specifiek klachtdelict betrekking moet hebben en dat degene tegen wie het misdrijf is begaan de bedoeling had dat vervolging ter zake van dat specifieke klachtdelict zou worden ingesteld, onjuist is. Noodzakelijk voor het doen van aangifte is dat er een redelijk vermoeden bestaat dat een strafbaar feit is gepleegd.3.Maar het is uiteindelijk de rechter die op grondslag van de tenlastelegging beslist van welk strafbaar feit sprake is (vgl. art. 350 Sv). Dat brengt mee dat de aangifte geen betrekking hoeft te hebben op een specifiek delict en dat het geen strafrechtelijke kwalificatie hoeft te behelzen. Hetzelfde geldt voor de aangifte met betrekking tot een klachtdelict. Een dergelijke aangifte is mede te beschouwen als een als klacht bedoeld stuk. Uit het hierboven aangehaalde arrest van HR 22 april 1986, LJN AC9316, NJ 1986/827 blijkt dat de klacht geen strafrechtelijke kwalificatie hoeft te bevatten. Indien de klacht wel een strafrechtelijke kwalificatie inhoudt, kan voor feiten met een andere kwalificatie worden vervolgd zolang die feiten kunnen worden begrepen in de in de klacht gegeven materiële omschrijving van hetgeen heeft plaatsgevonden. In het onderhavige geval lijkt de klacht weliswaar te duiden op de kwalificatie ‘smaad’, maar in de zich onder de stukken van het geding bevindende aangifte met nummer 2009195367, waarnaar in de klacht wordt verwezen, zijn tevens feitelijkheden opgenomen die onder feit 1 primair zijn ten laste gelegd. De door middel van de klacht gegeven materiële omschrijving van wat is voorgevallen ziet derhalve zowel op feit 1 primair als op feit 3 primair, te kwalificeren als “belaging” respectievelijk “laster”. Daaruit kan worden afgeleid dat de klacht en daarmee de wens tot vervolging mede betrekking hebben op een vervolging ter zake van belaging. Het middel, dat daaraan voorbij gaat, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
10.
Het voorgaande brengt mee dat het oordeel van het Hof, bestaande in de bevestiging van de overweging van de Rechtbank, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dit oordeel niet onbegrijpelijk.
11.
Overigens merk ik op dat ook als de onderhavige klacht geen betrekking zou hebben gehad op een vervolging ter zake van belaging, dit onder de gegeven omstandigheden van het geval evenmin tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging had geleid. Zoals hierboven onder 7 is opgemerkt, kan het bestaan van een klacht op grond van het onderzoek ter terechtzitting worden aangenomen indien blijkt dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging voor het betreffende feit zou worden ingesteld. In de onderhavige zaak kan deze bedoeling worden afgeleid uit het feit dat de aangever een procedure ex art. 12 Sv in gang had gezet.4.
12.
Het middel faalt en kan, lijkt mij, met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
13.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
14.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑06‑2013