Uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2715.
CRvB, 21-03-2023, nr. 20 / 4217 PW
ECLI:NL:CRVB:2023:571
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-03-2023
- Zaaknummer
20 / 4217 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2023:571, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑03‑2023; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2023/108
Uitspraak 21‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor eigen bijdragen en kosten van griffierecht. Geen schending art. 6 EVRM. De kosten van de eigen bijdrage en het griffierecht zijn opgekomen vóór de datum waarop appellant zich heeft gemeld om de bijzondere bijstand aan te vragen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen. Het fundamentele recht op toegang tot de rechter is in dit geval niet geschonden. In het algemeen wordt daarover overwogen dat de ondergrens van € 500,-, in artikel 4, tweede lid, van de Brt op zichzelf niet de toegang tot de rechter beperkt. Dit bedrag wordt immers niet gehanteerd bij de toegang tot de rechter maar bij het krijgen van gefinancierde rechtshulp. Ook is in de omstandigheden van dit geval geen grond gelegen om aan te nemen dat het recht op toegang tot de rechter in de kern is aangetast.
20/4217 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 oktober 2020, 19/2760 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 21 maart 2023
Inleiding
1. In deze uitspraak gaat het over de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet.
1.1.
Bij besluit van 9 mei 2019 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand van appellant van 28 december 2018 afgewezen. Deze aanvraag zag op de kosten van de aan een aantal toevoegingen verbonden eigen bijdragen en voor de kosten van griffierecht. Het college is met het besluit van 28 augustus 2019 (bestreden besluit), genomen naar aanleiding van het bezwaar van appellant, bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
1.3.
Namens appellant heeft mr. M.M.A.F.C. Lienaerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
1.4.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lienaerts. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Meurkens-Mannens.
Het bestreden besluit
2. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de kosten van de eigen bijdrage en het griffierecht zijn opgekomen vóór de datum waarop appellant zich heeft gemeld om de bijzondere bijstand aan te vragen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om de bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen. Verder komt appellant niet in aanmerking voor bijzondere bijstand op grond van het door het college gevoerde buitenwettelijk begunstigend beleid, omdat hij de aanvraag niet uiterlijk twee maanden na het opkomen van die kosten heeft ingediend.
Het oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen redenen heeft aangevoerd waarom het bestreden besluit niet juist zou zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen redenen heeft aangevoerd waarom er wel bijzondere omstandigheden zijn om de bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen en verder dat het college zijn buitenwettelijk begunstigend beleid consistent heeft toegepast.
Beoordeling door de Raad
4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de aanvraag van appellant juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
5. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de kosten niet meer dan twee maanden voorafgaand aan de aanvraag zijn opgekomen. De kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand doen zich namelijk pas voor bij facturering van de eigen bijdrage door de rechtsbijstandverlener. De gehoudenheid tot betaling van het griffierecht ontstaat pas nadat dit door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak aan de rechtsbijstandverlener of de belanghebbende is gefactureerd. Deze grond slaagt niet.
5.1.1.
Het moment waarop de kosten van rechtsbijstand opkomen is namelijk de dag waarop de rechtsbijstandverlener het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand tot verlening van de aangevraagde toevoeging heeft ontvangen. Dit betekent dat bijzondere bijstand voor een bij een toevoeging vastgestelde, door de rechtzoekende te betalen, eigen bijdrage uiterlijk op deze dag moet worden aangevraagd. Op deze dag wordt de rechtzoekende geacht op de hoogte te zijn van de toevoeging met daarbij de eigen bijdrage, omdat die ook namens hem door de rechtsbijstandverlener is aangevraagd. Dit is vaste rechtspraak.1.Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom daarover in dit geval anders moet worden geoordeeld.
5.1.2.
Voor de kosten van griffierecht geldt dat deze opkomen op de datum waarop het beroepschrift of hoger beroepschrift wordt ingediend bij de bestuursrechter. Ook dit is vaste rechtspraak.2.Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom daarover in dit geval anders moet worden geoordeeld.
5.2.
Appellant heeft verder aangevoerd, zo begrijpt de Raad, dat zijn recht op toegang tot de rechter als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden. Door een termijn van twee maanden aan te houden voor het indienen van een aanvraag om bijzondere bijstand in verband met advocaatkosten en griffierecht, is de kans reëel dat de aanvraag om bijzondere bijstand het geldelijke belang van € 500,- niet te boven gaat, omdat, zo begrijpt de Raad, toevoegingen voor procedures over bedragen kleiner dan € 500,- dan niet opgespaard kunnen worden voor een aanvraag van bijzondere bijstand. Bij een geschil over de afwijzing van die aanvraag om bijzondere bijstand kan appellant in dat geval geen gebruik maken van de diensten van een toegevoegde advocaat. De Raad voor de Rechtsbijstand zal dan immers geen toevoeging verlenen omdat artikel 4, tweede lid, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (Brt) bepaalt dat rechtsbijstand op basis van een toevoeging (…) niet wordt verleend indien het op geld waardeerbare belang beneden een bedrag van € 500,- blijft. Deze grond slaagt ook niet.
5.2.1.
De beleidsregel van het college dat bijzondere bijstand kan worden verleend als de aanvraag is gedaan binnen twee maanden nadat de kosten zijn opgekomen, is te kwalificeren als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad3.moet de bestuursrechter het bestaan en de inhoud van buitenwettelijk begunstigend beleid als een gegeven aanvaarden. De rechterlijke toetsing is dan beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast en de vraag of fundamentele rechten waarop de betrokkene zich beroept niet zijn geschonden.
5.2.2.
Niet meer in geschil is dat het college het beleid consistent heeft toegepast.
5.2.3.
Het fundamentele recht op toegang tot de rechter is in dit geval niet geschonden. In het algemeen wordt daarover overwogen dat de ondergrens in artikel 4, tweede lid, van de Brt op zichzelf niet de toegang tot de rechter beperkt. Dit bedrag wordt immers niet gehanteerd bij de toegang tot de rechter maar bij het krijgen van gefinancierde rechtshulp. Ook is in de omstandigheden van dit geval geen grond gelegen om aan te nemen dat het recht op toegang tot de rechter in de kern is aangetast. Dat een betrokkene mogelijk geen toevoeging zal krijgen in een procedure over de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand voor minder dan € 500,-, maakt immers niet dat hij zijn zaak niet aan de rechter kan voorleggen, omdat voor een bestuursrechtelijke procedure de bijstand door een advocaat niet is vereist. Dit is vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.4.
5.2.4.
In dit concrete geval had appellant bovendien met het oog op de genoemde grens van € 500,- ook niet tot 28 december 2018 hoeven te wachten met zijn aanvraag, waarin hij voor 18 toevoegingen met data tussen 8 februari 2018 en 25 december 2018 om bijzondere bijstand heeft verzocht. Hij had namelijk met inachtneming van de termijn van twee maanden ervoor kunnen kiezen om in diverse aanvragen om bijzondere bijstand te verzoeken. Gelet op de data van de toevoegingen had hij daarmee kunnen bereiken dat hij telkens de ondergrens van € 500,- zou hebben bereikt.
Conclusie en gevolgen
6. Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Appellant krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. ter Brugge en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2023.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) Y.S.S. Fatni
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑03‑2023
Uitspraak van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4251.
Uitspraak van 16 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:964.
Uitspraak van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1069.