Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/9.3.2.4
9.3.2.4 Overgang onder algemene titel
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
TM, PG Bk 6, p. 378.
MvA II, PG Bk 6, p. 381.
Dit argument lijkt (ook) afkomstig uit het Duitse recht (Zie Handkommentar Ermann (1993), Schiemann § 847, Rdnr. 17), waar de met art. 6:106 lid 2 vergelijkbare bepaling in 1990 is geschrapt.
Ook het terloops (MvA li, PG Bk 6, p. 382) genoemde praktische 'argument', dat vererving wel mogelijk moet zijn indien een overeenkomst is gesloten of een vordering is ingesteld omdat daartoe (proces)kosten zullen zijn gemaakt die ten laste van de nalatenschap kunnen komen, is weinig overtuigend. Die kosten vormen vermogensschade en het recht op vergoeding daarvan vererft derhalve reeds volgens de gebruikelijke regels.
Die erfgenamen krijgen dan ook geen smartengeld, zoals de memorie van antwoord lijkt te willen doen geloven, maar een erfenis1.
Vgl. Overeem 1979, p. 40 in theatrale bewoordingen: 'Uit de as van het hoogstpersoonlijk recht verrijst als een vogel phoenix het vermogensrecht tot vergoeding van nier-economische schade.'
Hij zal er immers dikwijls niet toe in staat zijn of er niet aan denken.
De desbetreffende problematiek kan en behoort m.i. veelal in de begrotingssfeer te worden opgelost door het feit dat het slachtoffer slechts zeer kort heeft geleefd in het begrotingsoordeel te betrekken. Zie hiervoor § 7.3.2.8.
Of van andere in art. 6:106 lid 2 genoemde handelingen.
Aldus terecht Van Dam 1992, p. 91.
Onder omstandigheden kan art. 3:37 lid 3 hier overigens mogelijk uitkomst bieden. De precieze reden waarom de mededeling de wederpartij moet hebben bereikt is overigens m.b.t. art. 6:106 lid 2 in de parlementaire geschiedenis niet terug te vinden. Men zou denken dat, in het licht van de gedachte dat de benadeelde zijn wens smartengeld te vorderen moet hebben geuit, ook had kunnen worden volstaan met de eis van vaststelling van een dergelijke wilsuiting. Van Dam 1992, p. 90-91 bepleit de bepaling van art. 3:37 lid 3 onder omstandigheden op grond van art. 6:2 lid 2 buiten toepassing te laten en het moment van verzending van de mededeling te hanteren.
Volgens die bepaling was voor vererving en overdracht een overeenkomst of een in rechte ingestelde vordering vereist. De voor vererving gestelde eis was daar derhalve zwaarder dan het vereiste van een mededeling aan de laedens.
bgbi 1990 I, 478, waarover Vofi 1990, p. 821.
Vgl. Overeem 1979, p. 39, die stelt dat naarmate strafrechtelijke reminiscenties van het recht op smartengeld vervagen er eerder plaats is voor onbeperkte vererving. Vgl. voorts TM, PG Bk 6, p. 378, noot 3, waar in dit verband wordt gerefereerd aan het verwerpen van de uitsluiting van ververving van de vordering ex art. 1408 BW(oud).
In het Duitse recht, waar de 'Ausgleichsfunktion' steeds meer de overhand heeft gekregen is mede om die reden de beperking aan de mogelijkheid tot vererving geschrapt, aldus Deutsch 1993, p. 232.
Zie art. 1:93.
Zie art. 1:94 lid 1.
Op die punten gelden voor het recht op smartengeld geen bijzonderheden.
MvT Inv., PG Bk 1 Inv., p. 1186.
EV I, PG Bk 6, p. 389.
MvA Inv., PG Bk 6, p. 1277.
HR 3 januari 1986, Nj 1987, 73 m.nt. EAAL (x/Y).
In deze zin Luijten 1994, p. Ill en Van Duijvendijk-Brand 1990, p. 32 e.v.
HR 24 oktober 1997, RvdW 1997, 210 (H/K).
Voor de overgang onder algemene titel is volgens artikel 6:106 lid 2 voldoende dat aan de wederpartij is medegedeeld dat aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van immateriële schade. Volgens artikel 3:80 verkrijgt men goederen onder algemene titel door erfopvolging, door boedelmenging en door opvolging in het vermogen van een rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan. Met betrekking tot het recht op smartengeld vragen met name de erfopvolging en de boedelmenging de aandacht.
Als redengeving voor de in het tweede lid van artikel 6:106 neergelegde beperkingen met betrekking tot vererving van de smartengeldvordering valt uit de parlementaire geschiedenis te destilleren dat het 'hoogst persoonlijke karakter' zich ertegen zou verzetten dat uit het door het slachtoffer ondergane leed 'kapitaal geslagen' zou mogen worden als de vergoeding niet meer kan dienen om zijn leed te verzachten.1 Aan die gedachte doet het tweede lid van artikel 6:106 evenwel geen recht, omdat zodra is voldaan aan de daar gestelde - vanuit dit oogpunt bepaald willekeurige - eisen het recht op smartengeld vatbaar is voor vererving.
Daarnaast is tevens aangevoerd dat beperkingen aan vererving hier ook op andere gronden wenselijk zouden zijn. Zo zou het volgens de memorie van antwoord2 niet passen in het stelsel van artikel 6:108,3 dat aan nabestaanden een recht op smartengeld onthoudt, om het recht op smartengeld vrijelijk op de erfgenamen te doen overgaan, waaraan werd toegevoegd:
'Wanneer men de nabestaanden een vordering ter zake van hun eigen ideële schade onthoudt, dan dienen de erfgenamen niet een wellicht nog veel hoger te stellen vordering ter zake van de ideële schade van de overledene zelf te verkrijgen. Er zij aan herinnerd dat het hier zeer wel kan gaan om erfgenamen die niet tot de kring van personen van artikel 12 behoren, bij gebreke van anderen zelfs de Staat.'
Ook hier is de argumentatie niet sterk.4 Naast het feit dat ik de afwijzing van een recht op smartengeld voor nabestaanden verwerp en de onderhavige redengeving ook daarom weinig overtuigend acht, moet worden bedacht dat het hier gaat om twee verschillende vorderingsrechten. Het eigen recht op smartengeld van de 'primair gelaedeerde' moet worden onderscheiden van een eventueel recht op vergoeding van immateriële schade van nabestaanden. Het erfrecht brengt nu eenmaal mee dat hetgeen tot het vermogen van de erflater behoort overgaat op de erfgenamen.5 Men zou kunnen menen dat het recht op smartengeld in zoverre verschilt van het recht op vergoeding van vermogensschade, dat ook hier geldt dat het smartengeld niet 'in de plaats treedt' van enig vermogensbestanddeel dat zich reeds in het vermogen bevond, zodat de erfgenamen een 'pure meevaller' genieten wanneer het recht op smartengeld vererft. Een dergelijke gedachtegang kan echter niet verklaren waarom vererving wel plaats zou moeten vinden zodra de desbetreffende mededeling is gedaan.6
Een meer praktische uitwerking van de gehanteerde beperking is wel dat de facto wordt voorkomen dat smartengeld wordt gevorderd in gevallen waarin de benadeelde reeds (zeer) kort na zijn verwonding overlijdt, omdat hij dan niet in de gelegenheid is de vereiste mededeling te doen.7 Daarmee wordt voor die gevallen de facto de vraag geëcarteerd of de benadeelde recht heeft op smartengeld, en zo ja, op hoeveel. Dit acht ik evenwel onvoldoende om het vereiste van een mededeling door de benadeelde te rechtvaardigen,8 nu tegen dat vereiste evenzeer praktische en steekhoudende argumenten zijn aan te voeren. Het stellen van de voorwaarde van het doen van een mededeling9 aan de wederpartij dwingt de benadeelde (of diens naasten) immers om zich, op straffe van het verlies van het recht op smartengeld, bezig te houden met juridische aangelegenheden op een tijdstip waarop dat redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.10 Dergelijke formaliteiten zullen voorts bij veruit het grootste deel van de slachtoffers volstrekt onbekend zijn, terwijl zij bovendien tot praktische complicaties kunnen leiden indien de juiste 'wederpartij' niet bekend is of om andere redenen niet (tijdig) kan worden bereikt.11 In Duitsland hebben dergelijke problemen ertoe geleid dat de vergelijkbare bepaling,12 neergelegd in het tweede deel van § 847 BGB, in 1990 is geschrapt, omdat zij veelvuldig aanleiding gaf tot een 'Wettlauf gegen dem Tode' die onaanvaardbaar werd geacht.13
In de literatuur is de problematiek van de vererving van de smartengeldvordering ten slotte nog wel in verband gebracht met punitieve aspecten van het smartengeld.14 Die aspecten acht ik, zoals reeds eerder aangegeven, niet aanwezig danwel misplaatst, zodat zij geen aanknopingspunten bieden voor beperking van de mogelijkheid van vererving.15
Ook de boedelmenging door het ontstaan van de huwelijksgemeenschap in de zin van artikel 1:93 is een vorm van verkrijging onder algemene titel. Daarbij geldt krachtens artikel 1:94 lid 1 als uitgangspunt dat alle bestaande en toekomstige goederen van ieder der echtgenoten behoren tot de huwelijksgemeenschap. Als uitgangspunt, dat wil zeggen, tenzij partijen bij huwelijkse voorwaarden anders zijn overeengekomen16 of het gaat om onder uitsluitingsclausule verkregen goederen,17 en slechts voorzover eventuele verknochtheid van het goed in de zin van artikel 1:94 lid 3 zich daartegen niet verzet.
Eventuele afwijking in huwelijkse voorwaarden en verkrijging onder uitsluitingsclausule laat ik onbesproken.18 De vraag naar verknochtheid verdient hier wel nadere aandacht. De wetgever is met betrekking tot de verknochtheid van het recht op smartengeld niet eenduidig geweest. Meer in het algemeen heeft de wetgever de vraag of en, zo ja, in welke mate een goed verknocht is, aan de wetenschap en de rechtspraak overgelaten.19 Met betrekking tot het recht op smartengeld is aanvankelijk gesteld dat het recht (geheel) buiten de huwelijksgemeenschap blijft,20 maar is dit later21 naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad uit 198622 aldus 'uitgelegd' dat het recht op smartengeld, zij het eerst nadat is voldaan aan de nadere eisen die artikel 6:106 lid 2 stelt, in de huwelijksgemeenschap valt. In de literatuur is vervolgens wel verdedigd dat ook daarna in zoverre verknochtheid bestaat, danwel dat redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen, dat bij de toedeling van het recht of de daarvoor in de plaats getreden waarde een beperkte (of geen enkele) verrekenplicht op zijn plaats is, vooral wanneer het een vergoeding van in de toekomst te lijden schade betreft.23
Inmiddels heeft de Hoge Raad een uitspraak van een hof gesanctioneerd, waarin het recht op smartengeld dat tijdens het huwelijk was ontstaan, doch waarbij eerst na einde van het huwelijk werd uitgekeerd, verknocht wordt geacht in de zin van artikel 1:94 lid 3.24 Het hof motiveert de verknochtheid door te overwegen dat de vergoeding naar haar aard ertoe dient het leed dat de gelaedeerde heeft ondergaan en - gegeven de aard van het (whiplash) letsel - in de toekomst zal ondergaan te compenseren en dat de vergoeding derhalve uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van de gelaedeerde verbonden gevolgen van het ongeval. Het hof oordeelt vervolgens dat het recht op smartengeld 'zodanig verknocht' is dat het bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling dient te blijven en dus in zoverre niet in de gemeenschap valt. De Hoge Raad volgt het hof en beroept zich daartoe op de 'aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald'. Opmerkelijk is dat noch het hof noch de Hoge Raad refereert aan artikel 6:106 lid 2, waaruit moet worden afgeleid dat de door die bepaling aangegeven beperkingen niet bepalend zijn voor de vraag naar verknochtheid. Ook wanneer aan de daar gestelde (rruhimum)voor-waarde van een mededeling door de gelaedeerde is voldaan, kan het recht op smartengeld immers kennelijk als verknocht worden aangemerkt.