Deze zaak hangt samen met de zaak met griffienummer 13/05034 P waarin ik vandaag eveneens zal concluderen.
HR, 15-09-2015, nr. 13/05036
ECLI:NL:HR:2015:2638
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-09-2015
- Zaaknummer
13/05036
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2638, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑09‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1472, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1472, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2638, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑09‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
15 september 2015
Strafkamer
nr. S 13/05036
IF/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 oktober 2013, nummer 20/003809-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 september 2015.
Conclusie 09‑06‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/05036 Zitting: 9 juni 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoekster = verdachte] 1. |
1. Verzoekster is bij arrest van 9 oktober 2013 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch – onder bevestiging (behoudens ten aanzien van de strafoplegging en met aanvulling van de bewijsvoering) van het vonnis van de politierechter in de Rechtbank Maastricht van 1 november 2012 - wegens “1. Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod” en “2. Diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 dagen hechtenis.
2. Namens verzoekster heeft mr. E. Maessen, advocaat te Maastricht, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit ontoereikend heeft gemotiveerd en/of ten onrechte het vonnis van de politierechter heeft bevestigd, nu uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoekster (als solo-pleger) elektriciteit door middel van verbreking onder haar bereik heeft gebracht.
4. Ten laste van verzoekster is bewezenverklaard dat:
“1.
zij, op 7 maart 2012, te Geleen, in de gemeente Sittard-Geleen, opzettelijk heeft geteeld, in een pand aan de [a-straat] , 97 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
zij, in de periode van 6 januari 2012 tot en met 7 maart 2012, te Geleen, in de gemeente Sittard-Geleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan Enexis B.V., waarbij verdachte het weg te nemen goed onder haar bereik heeft gebracht door middel van verbreking.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“A.
Het in de wettelijke vorm door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakte proces-verbaal, als weergegeven op de pagina's 3 tot en met 8 van de doornummering, houdende, voor zover tot het bewijs gebezigd, het navolgende relaas - zakelijk weergegeven -:
Op 7 maart 2012 stelden wij naar aanleiding van een MMA-melding d.d. 6 januari 2012 een onderzoek in op het adres [a-straat 1] te Geleen, gemeente Sittard-Geleen. Op genoemd adres staat sinds 23 november 2009 ingeschreven [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] .
In voornoemd perceel werd op 7 maart 2012 binnengetreden. Het pand betreft een flat op de 1e etage van een woonblok van vier woonlagen. Na het binnentreden zagen wij dat er in de van origine eerste slaapkamer rechts achter de voordeur, een hennepkwekerij aanwezig was. In totaal stonden er 97 hennepplanten. De gemiddelde hoogte van de planten was 10 cm. De plantenbakken waren gevuld met teelaarde. In totaal hingen er in de kweekruimte 10 assimilatielampen. Alle hennepplanten werden door middel van een irrigatiesysteem van een vloeistof voorzien. In de kweekruimte bevond zich 1 koolstoffilter.
Wij zagen dat de planten de voor hennepplanten specifieke lancetvormige groene bladeren hadden. Wij herkenden de hennepplanten mede aan de voor hennepplanten specifieke geur, die wij duidelijk roken.
Ik, [verbalisant 2] , stelde voor bemonstering een hennepmonster veilig. Dit monster testte ik ter plaatse met gebruikmaking van de MMC cannabistest. De test gaf een positieve reactie, indicatief voor hennep of THC, zijnde de werkzame stof in hennep, vermeld op lijst 2 van de Opiumwet.
De stroomvoorziening van de kwekerij is onderzocht door een fraude-inspecteur van netwerkbeheerder Enexis, in aanwezigheid van ons. Hierbij werd geconstateerd dat de stroomvoorziening ten behoeve van de kwekerij illegaal werd afgenomen. Namens de netwerkbeheerder Enexis werd aangifte gedaan van diefstal van stroom.
B.
Het geschrift, als weergegeven op de pagina's 51 tot en met 53 van de doornummering, inhoudende, voorzover tot het bewijs gebezigd en zakelijk weergegeven, het navolgende:
Namens Enexis B.V., gevestigd te Rosmalen, ben ik [verbalisant 3] , in dienstbetrekking als Medewerker Fraudebestrijding, uit hoofde van mijn functie bevoegd om aangifte te doen. Enexis B.V. heeft met een persoon genaamd [verdachte] een overeenkomst betreffende aansluiting en transport van elektriciteit naar perceel [a-straat 1] te Geleen. Op verzoek van politieambtenaar [verbalisant 2] van korps Limburg-Zuid is op 7 maart 2012 door fraude-inspecteur [verbalisant 4] van Enexis B.V. een onderzoek ingesteld naar de meetinrichting in genoemd perceel.
De fraude-inspecteur zag dat het deksel van de aansluitkast ongeoorloofd open is geweest en dat de hoofdbeveiliging ten behoeve van de elektrische installatie verzwaard was. Contractueel hoort er 1 x 25A in te zitten. Hij zag dat er nu zekeringen met een waarde van 3 x 25A geplaatst waren. Door voorstaande werd schade veroorzaakt aan Enexis B.V., omdat de juiste tarievenregeling niet kon worden toegepast. Door de manipulatie werd afgenomen elektriciteit ten behoeve van de hennepplantage niet correct via de elektriciteitsmeter geregistreerd. De fraudespecialist en de politieambtenaar [verbalisant 2] hebben aan de hand van indicatoren vastgesteld dat er sprake is geweest van 1 eerdere oogst. De aangetroffen teelt was ten minste 2 dagen oud.
Naar aanleiding van de inventarisatie en het door Enexis B.V. ingestelde onderzoek is door mij een berekening gemaakt waaruit blijkt dat er minimaal 4.264 kWh illegaal is afgenomen (weggenomen) ten behoeve van de hennepplantage en eventueel huishoudelijk verbruik. Niemand had het recht of de toestemming van Enexis B.V. om het zegel te verbreken of wijziging in de bedrading aan te brengen. Niemand is gerechtigd de elektra, zijnde eigendom van Enexis B.V., op deze wijze weg te nemen en zich toe te eigenen.”
6. Voorts heeft het Hof daaraan het volgende toegevoegd:
“Naast de door de eerste rechter gebruikte bewijsmiddelen, komt de bewezenverklaring mede te berusten op de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ter zake van feit 1, te weten:
"Het is juist dat ik op 7 maart 2012 een hennepplantage in mijn woning heb gehad.(…)"
Ter zake van feit 2 worden de bewijsmiddelen aangevuld met de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, te weten:
"lk neem aan dat er sprake is geweest van diefstal van elektriciteit. U, jongste raadsheer, toont mij een foto van de meterkast met daarin de hoofdaansluitkast, waaruit aan de bovenzijde duidelijk zichtbaar een paar bedradingen steken. Ik kwam wel eens bij de meterkast."”
en
“Nadere overwegingen omtrent het bewijs
(…)
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte desgevraagd verklaard aan te nemen dat er sprake is geweest van diefstal van elektriciteit. Zij gaf op er allemaal geen verstand van te hebben, en dat anderen de hennepkwekerij hebben opgebouwd in haar woning.
Voor zover de verklaring van verdachte neerkomt op het ontbreken van het oogmerk op de diefstal van elektriciteit, overweegt het hof aanvullend het navolgende.
De verdachte heeft in haar woning hennep geteeld. Naar het oordeel van het hof is het een feit van algemene bekendheid dat het kweken van hennep dikwijls gepaard gaat met de diefstal van elektriciteit. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte hierover verklaard te hebben nagedacht over het eventuele gevaar, maar dat ze daarbij tevens dacht dat het allemaal wel goed zou komen. In hoger beroep heeft verdachte erkend wel eens bij de meterkast te komen, waar zich de hoofdaansluitkast bevindt, waaruit aan de bovenzijde duidelijk zichtbaar een paar bedradingen steken. Naar het oordeel van het hof mag worden aangenomen dat de verdachte bekend is met aanpassingen, zoals hiervoor omschreven, aan een zich in de eigen woning bevindende elektriciteitsinstallatie.
Gelet op het vorenstaande kan het niet anders zijn dan dat de verdachte op de hoogte is geweest van het illegale karakter van het wegnemen van de elektriciteit ten behoeve van de hennepkwekerij. Daarmee is naar het oordeel van het hof tevens het oogmerk op die diefstal komen vast te staan.”
7. Verzoekster is – niettegenstaande haar verklaring in hoger beroep dat anderen de hennepplantage in haar huis hadden geïnstalleerd en deze onderhielden - door het Hof onder 1 als pleger, en dus niet als medepleger (hetgeen ook niet was tenlastegelegd), veroordeeld ter zake van het telen van hennep. Tegen deze veroordeling wordt in cassatie niet opgekomen, zodat er in cassatie van moet worden uitgegaan dat het verzoekster is geweest die de hennep in haar woning, een flatappartement, heeft geteeld.
8. Voorts heeft het Hof verzoekster als pleger veroordeeld voor de onder 2 bewezenverklaarde diefstal van elektriciteit door middel van verbreking ten behoeve van de hennepkwekerij. Dat is op zich niet vreemd gezien hetgeen ten laste van verzoekster onder 1 is bewezenverklaard en in aanmerking genomen dat een hennepkweker die de voor zijn bedrijfsvoering benodigde elektriciteit illegaal buiten de meter om verkrijgt, nagenoeg altijd ook voor diefstal van elektriciteit wordt vervolgd.2.Ook voor verzoekster geldt dat zij zich een zodanige heerschappij over die elektriciteit heeft verschaft dat sprake is van wegneming in de zin van art. 311 Sr j° 310 Sr.
9. In de toelichting op het middel wordt nog wel een punt gemaakt van de bewezenverklaarde verbreking; uit de bewijsmiddelen zou niet volgen dat verzoekster de meetinrichting heeft geopend. Maar wie dan wel? Als het om eventuele anderen gaat, doet verzoekster een beroep op haar zwijgrecht. Het enige wat zij heeft losgelaten is dat de mensen, die zij was tegengekomen, de kwekerij hebben opgebouwd en verzorgd. Dat is niet veel, en ook nogal vaag. Nu verzoekster daarnaast toch ook nog heeft verklaard dat zij aannam dat er sprake is geweest van diefstal van elektriciteit en dat zij wel eens bij de meterkast kwam, meen ik, gezien ’s Hofs bewijsconstructie, dat de verbreking aan verzoekster kan worden toegeschreven. Ik wijs er daarbij op dat blijkens het zittingsverbaal de raadsvrouw in aanvulling op de verklaring van verzoekster op de terechtzitting van het Hof heeft meegedeeld: “Het beroep in de strafzaak zal zich niet op de bewijsvoering richten. (…). Ook het feit dat er elektriciteit illegaal is afgenomen is juist, (…).”
10. Indien de verbreking niet aan verzoekster zou kunnen worden toegerekend - ik raak nu aan een rechtsvraag -, betekent dit dat verzoekster van het onder 2 tenlastegelegde (de gekwalificeerde diefstal in de zin van art. 311, eerste lid onder 5°, Sr) moet worden vrijgesproken omdat de medeplegen-figuur (desnoods door aanduiding van een NN-verdachte) niet is tenlastegelegd en verzoekster niet (expliciet) heeft verklaard dat zij het deksel van de aansluitkast eigenhandig heeft verbroken respectievelijk wie dat dan wel heeft gedaan. Die consequentie gaat mij in het onderhavige geval te ver, nu blijkens ’s Hofs bewijsvoering vaststaat dat (i) verzoekster als pleger van de hennepteelt is aangemerkt, (ii) verzoekster degeen is geweest die de elektriciteit onder haar bereik heeft gebracht (en zich daarover feitelijke heerschappij heeft verschaft), (iii) er (hoe dan ook) sprake was van verbreking van het deksel van de aansluitkast in de woning van verzoekster en (iv) verzoekster wel eens bij haar meterkast kwam, zij dus de losse bedrading moet hebben gezien en, zoals het Hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen, het niet anders kan zijn dan dat verzoekster op de hoogte is geweest van het illegale karakter van het wegnemen van elektriciteit ten behoeve van de hennepkwekerij.
11. Daarbij komt in het onderhavige geval nog een cassatie-technisch aspect in beeld: in de schriftuur ontwaar ik niet een standpunt inzake het belang dat verzoekster bij cassatie zou hebben.3.Dat belang is er denk ik ook niet, om twee redenen. Aan verzoekster is een geenszins onredelijke straf opgelegd, terwijl uit de straftoemeting niet blijkt dat het Hof juist met de (op zichzelf strafverzwarende) factor van verbreking rekening heeft gehouden. En laten we wel wezen: als het Openbaar Ministerie medeplegen had tenlastegelegd – hetgeen het op grond van de door verzoekster afgelegde verklaring en de vastgestelde verbreking had kunnen doen en, zou de zaak worden teruggewezen naar het Hof, alsnog kan doen –, zou dat een voor verzoekster (extra) strafverzwarende omstandigheid hebben opgeleverd respectievelijk opleveren. Ik wijs op het bepaalde in art. 311, eerste lid 1 onder 4°, Sr. Een tenlastelegging en bewezenverklaring met een dergelijke strafverzwarende inhoud en kwalificatie is verzoekster nu dus bespaard gebleven. Ook met het oog daarop heeft verzoekster geen belang bij cassatie.
12. Ik keer terug naar mijn (primaire) standpunt: het bestreden oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is naar de eis der wet met redenen omkleed.
13. Het middel faalt.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2015
Zie Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 4 bij art. 310 (bijgewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; bijgewerkt tot 1 augustus 2008).
Omdat in het middel een rechtspuntje zit, meen ik dat een 80a RO-afdoening niet op haar plaats is. Vgl. HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1251.