Rb. Maastricht, 07-04-2010, nr. 347062 CV EXPL 09-3550
ECLI:NL:RBMAA:2010:BM3538
- Instantie
Rechtbank Maastricht
- Datum
07-04-2010
- Magistraten
Mr. A.H.M.J.F. Piëtte
- Zaaknummer
347062 CV EXPL 09-3550
- LJN
BM3538
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMAA:2010:BM3538, Uitspraak, Rechtbank Maastricht, 07‑04‑2010; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2010-0421
VAAN-AR-Updates.nl 2010-0421
Uitspraak 07‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Kennelijk onredelijk ontslag.Onredelijkheid is gelegen in het onder de geschetste omstandigheden onvoldoende begeleiden in de beëindiging van zijn functie, door werknemer niet actief en tijdig te begeleiden naar een andere –zo nodig externe- functie danwel te komen tot een inzichtelijke en afdoende afvloeiingsregeling. Op basis van recente rechtspraak van de Hoge Raad wordt een vergoeding toegekend op basis van deze specifieke omstandigheden van het geval.
Mr. A.H.M.J.F. Piëtte
Partij(en)
Inzake de hoofdzaak
[eiser],
Wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. A.M. Dielemans-Buiteman
tegen
[gedaagde],
gevestigd en kantoorhoudende te [adres],
gedaagde
gemachtigde: mr.A.M. Holmes.
Partijen worden hierna genoemd: [eiser] en [gedaagde].
1. Het verloop van de procedure
Er wordt in de hoofdzaak recht gedaan op de volgende stukken:
- —
de dagvaarding met producties;
- —
de conclusie van antwoord;
- —
de conclusie van repliek;
- —
de conclusie van dupliek;
- —
de akte na dupliek zijdens [eiser];
- —
de akte, tevens houdende producties zijdens [gedaagde].
Daarna heeft de kantonrechter in beide zaken vonnis bepaald en de uitspraak daarvan nader bepaald op heden.
De inhoud van alle stukken geldt als hier ingelast.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gaat de kantonrechter uit van de navolgende vaststaande feiten.
2.1
[eiser] is vanaf 1 oktober 1999 in dienst bij [gedaagde], laatstelijk in de functie financieel administratief medewerker. Zijn laatstelijk verdiende salaris bedraagt EUR 2.322,07 bruto exclusief vakantietoeslag en emolumenten.
2.2
[gedaagde] heeft op 21 januari 2009 UWV WERKbedrijf (hierna: UWV) verzocht de arbeidsovereenkomst met [eiser] te mogen opzeggen op grond van bedrijfseconomische redenen. [eiser] heeft hiertegen bij het UWV verweer gevoerd. Bij beslissing van 9 maart 2009 heeft het UWV toestemming verleend aan [gedaagde] de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Het dienstverband is ingaande 1 mei 2009 beëindigd. Ten tijde van dit beeindigen van de arbeidsovereenkomst was [eiser] 55 jaar en was er sprake van een arbeidstijd van 9,66 jaar bij [gedaagde].
2.3
Vanaf 22 januari 2009 is [eiser] door [gedaagde] vrijgesteld van de arbeidsverplichting met behoud van salaris.
3. De vordering en de stellingen
3.1
[eiser] vordert, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primair
- 1.
een verklaring voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] kennelijk onredelijk is;
- 2.
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van EUR 37.617,53 ter zake van schadevergoeding;
danwel subsidiair
- 1.
een verklaring voor recht dat er sprake is van slecht werkgeverschap;
- 2.
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van EUR 37.617,53 ter zake van schadevergoeding;
primair of subsidiair vermeerderd
- 3.
met de wettelijke rente over de gevorderde bedragen vanaf de dag dat zij zijn verschuldigd;
- 4.
met de wettelijke verhoging van 50%;
- 5.
de proceskosten van dit geding.
3.2
Voor de stellingen en onderbouwing daarvan verwijst de rechter naar de processtukken.
3.3
[gedaagde] betwist de stellingen en vorderingen van de [eiser] en concludeert tot afwijzing van het gevorderde. Voor de weren en onderbouwing daarvan verwijst de rechter naar de processtukken.
4. De beoordeling
4.1
[eiser] stelt primair dat gezien de gevolgen voor [eiser] de opzegging kennelijk onredelijk is, zodat hem op grond daarvan een vergoeding toekomt.
4.2
In artikel 7:681 lid 1 BW is bepaald dat indien een van de partijen de arbeidsovereenkomst, al of niet met inachtneming van de voor de opzegging geldende bepalingen, kennelijk onredelijk opzegt, de rechter steeds aan de wederpartij een schadevergoeding kan toekennen. Daartoe dient eerst de vraag te worden beantwoord of de opzegging kennelijk onredelijk is. Indien het antwoord bevestigend is, komt de schadevergoeding aan de orde.
4.3
Op grond van artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW zal opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever onder andere kennelijk onredelijk kunnen worden geacht, wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling of de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging, de rechter alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking dient te nemen (HR 15 februari 2008, 2008, 111).
4.4
In de rechtspraak zijn een groot aantal omstandigheden benoemd welke bij de beoordeling een rol kunnen spelen. De kantonrechter zal de door partijen gestelde en gebleken omstandigheden bespreken en beoordelen.
4.4.1
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] de opzegging baseert op bedrijfseconomische redenen. [eiser] heeft in dit verband niet zonder meer betwist dat deze redenen zich zouden voordoen maar betwist met name de onderbouwing door [gedaagde]. De kantonrechter acht deze betwisting, mede bezien in het licht van het door [gedaagde] onbetwist gestelde aangaande het inkrimpen van de productiesector van het bedrijf, onvoldoende gemotiveerd.
De omstandigheid dat het UWV bij verlenen van de toestemming voor ontslag zoals gesteld niet alle vormvereisten en beleidlijnen correct zou hebben toegepast maakt dit alles niet anders.
4.4.2
Tussen partijen staat vast dat de werkzaamheden die door [eiser] verricht werden niet volledig zijn verdwenen. In dit verband heeft [gedaagde] gesteld dat een deel van de werkzaamheden extern verricht worden en een deel van de werkzaamheden door de assistent-controller/fiscalist. Onbetwist is eveneens gesteld dat de omvang van de werkzaamheden van [eiser] op het moment van het verzoek voortbestaan van de zelfstandige functie van [eiser] niet rechtvaardigden. In zoverre is in het opheffen van die functie geen grond voor onredelijkheid van het ontslag gelegen.
[eiser] stelt in dit verband echter dat zijn takenpakket reeds in november 2008 deels was overgenomen door de assistent-controller/fiscalist. De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] deze stellingen van [eiser] niet heeft betwist, zodat deze vaststaan. De kantonrechter is van oordeel dat uitgangspunt dient te zijn dat [gedaagde] —als ondernemer— een vergaande vrijheid heeft in de organisatie en reorganisatie van haar bedrijf. De kantonrechter kan dergelijke beslissingen slechts marginaal toetsen en hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd kan in het kader van deze toetsing niet leiden tot de conclusie dat deze handelwijze de beëindigingen kennelijk onredelijk maken.
De kantonrechter acht deze omstandigheid wel in samenhang beschouwd met de andere, hierna genoemde, omstandigheden van dien aard dat op [gedaagde] een bijzondere verplichting rustte de gevolgen van het ontslag voor [eiser] in ogenschouw te nemen en daarin pro-actief voorzieningen te treffen. De kantonrechter is, zoals hierna ook overwogen, dat dit door [gedaagde] in onvoldoende mate is gebeurd.
4.4.3
Tussen partijen staat vast dat [eiser] gedurende 9,66 jaar zijn taken bij [gedaagde] naar behoren heeft vervuld. Daarnaast staat vast dat [eiser] 55 jaar oud is bij beëindiging. In dit kader acht de kantonrechter door [eiser] voldoende onderbouwd en in dat licht onvoldoende gemotiveerd betwist dat [eiser], gezien zijn leeftijd, ervaring en beperkingen, uiterst beperkte vooruitzichten op de arbeidsmarkt heeft.
Hoewel deze omstandigheden, gezien de hiervoor geschetste vrijheid van de ondernemer, niet maken dat het enkele ontslag reeds als onredelijk gezien kan worden, is een ontslag zonder enige afdoende afvloeiingsregeling of andersoortige voorziening dit in het onderhavige geval naar het oordeel van de kantonrechter wel.
4.4.4
In dit verband is door [gedaagde] weliswaar gewezen op het —vruchteloos— navragen bij relaties naar mogelijke andere (externe) functies. De kantonrechter is van oordeel dat deze —bloot gestelde— activiteiten acht de kantonrechter, mede gelet op de aanwezige belangen, volstrekt ontoereikend zijn om het vorenstaande anders te maken.
Door [gedaagde] is [eiser] gedurende de periode eind januari 2009 tot en met de daadwerkelijk beëindiging 1 mei 2009 vrijgesteld van de verplichting arbeid te verrichten. Deze periode kan gelet op vaste rechtspraak gezien worden als een vorm van afvloeiingsregeling. Gelet echter op de omvang van die periode en het over die periode verstrekte salaris acht de kantonrechter dit onvoldoende om de opzegging alsnog redelijk te maken.
4.4.5
Uit het vorenstaande volgt dat de opzegging het gevolg is geworden van een bedrijfseconomische ontwikkeling gecombineerd met de stappen die [gedaagde] binnen de eigen organisatie heeft genomen, welke met name voor [eiser] het negatieve gevolg van verval van zijn functie had. Nu hierin bewuste keuzes zijn gemaakt door de werkgever had het onder de geschetste omstandigheden ook op diens weg gelegen [eiser] te begeleiden in de beëindiging van zijn functie, door hem actief en tijdig te begeleiden naar een andere —zo nodig externe— functie danwel te komen tot een inzichtelijke en afdoende afvloeiingsregeling. Nu [gedaagde] dit in onvoldoende mate heeft gedaan acht de kantonrechter de opzegging onredelijk. De gevorderde verklaring voor recht zal dan ook toegewezen worden.
4.5
De kantonrechter dient de hoogte van een vergoeding vast te stellen. Door partijen is in dit verband gewezen op de verscheidene uitgangspunten die in de rechtspraak hiertoe gehanteerd worden. Uit recente rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de vergoeding niet berekend kan worden door enkele toepassing van een algemene formule, zoals de recent door het Hof te 's‑Hertogenbosch gehanteerde XYZ-formule. De hoogte van de vergoeding dient nauw verband te houden met de omstandigheden die de rechter tot zijn oordeel over de kennelijke onredelijkheid van het ontslag hebben geleid, en is mede afhankelijk van omstandigheden zoals de duur van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer en diens kans op het vinden van ander passend werk.
De in art. 7:681 lid 1 BW bedoelde schadevergoeding heeft in zoverre een bijzonder karakter dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij. Daarmee strookt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft op grond van alle omstandigheden de hoogte van de vergoeding te bepalen, zoals ook duidelijk wordt uit de wetsgeschiedenis. Art. 6:97 BW geeft als algemene regel dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest in overeenstemming daarmee is, en laat de rechter de vrijheid de omvang van de schade te schatten als deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Aangenomen moet worden dat de wetgever van opvatting was en ook beoogde dat in de praktijk toepassing van deze maatstaf tot een gelijksoortig resultaat zou leiden als de toepassing van de oude maatstaf, inhoudende een vergoeding naar billijkheid. Hoewel de rechter dus een grote mate van vrijheid heeft bij de begroting van de schade, dient de rechter zich in een geval als dit steeds nauwkeurig rekenschap te geven van de concrete omstandigheden en factoren die de hoogte van de vergoeding bepalen, en dat hij daarvan in zijn beslissing ook verantwoording dient af te leggen op zodanige wijze dat voldoende inzicht wordt gegeven in de afweging die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding heeft geleid. Hij moet de vergoeding dan ook relateren aan de aard en de ernst van het tekortschieten van de werkgever in zijn verplichting als goed werkgever te handelen en aan de daaruit voor de werknemer voortvloeiende (materiële en immateriële) nadelen. Dit laat overigens onverlet dat art. 6:97 BW de rechter vrij laat de hoogte van de vergoeding uiteindelijk naar billijkheid op een bedrag te begroten.
4.6
De kantonrechter houdt, indachtig het vorenstaande, rekening met het navolgende. Gelet op de leeftijd van [eiser], zijn beperkingen en daarmee zijn kansen op de arbeidsmarkt acht de kantonrechter met [eiser] een gerede kans aanwezig dat hij tot aan zijn pensioen geen betaalde arbeid meer zal verrichten. Een deel van dit risico acht de kantonrechter te wijten aan het tekortschieten van de werkgever. De hiervoor geschetste negatieve kans voor [eiser] wordt kleiner naarmate hij de gelegenheid zou hebben gehad vanuit een bestaande arbeidsrelatie te solliciteren en te meer indien hij daarbij professioneel begeleid zou zijn. [gedaagde] heeft in dit kader wel enige gelegenheid geboden maar de kantonrechter acht dit onder omstandigheden onvoldoende. De kantonrechter merkt in dit verband wel op dat daar waar [eiser], onderbouwd, stelt dat zijn kansen op de arbeidsmarkt klein zijn enige extra activiteit op dit gebied door [gedaagde] ook slechts in beperkte mate de negatieve kans van [eiser] beïnvloed zouden hebben. Hieruit volgt dat het risico van [eiser] dat hij geen betaalde arbeid meer zal vinden slechts in uiterst beperkte mate toegerekend kan worden aan de omstandigheid die de kantonrechter tot het oordeel heeft gebracht dat er sprake is van een kennelijk onredelijke beëindiging.
4.7
De kantonrechter stelt de vergoeding naar billijkheid vast op EUR 7.500,00 bruto.
4.8
Voor toewijzing van de wettelijke verhoging is op grond van de wettelijke bepalingen geen plaats. De gevorderde wettelijke rente is ingevolge artikel 6:119 BW verschuldigd vanaf het moment waarop de schuldenaar met de voldoening van een geldsom in verzuim is. Niet gesteld of anderszins gebleken is van een ingebrekestelling aangaande de vergoeding als hierboven geformuleerd zodat [gedaagde] niet in verzuim is te dienaangaande. De gevorderde wettelijke rente dient derhalve afgewezen te worden.
[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten, berekend overeenkomstig het liquidatietarief waarbij de toegekende vergoeding als uitgangspunt zal worden genomen.
5. De beslissing
De kantonrechter:
5.1
verklaart voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is;
5.2
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van EUR 7.500,00 (bruto) terzake schadevergoeding;
5.3
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van [eiser] gevallen en tot op heden begroot op EUR 793,98, waarvan EUR 500,00 aan salaris gemachtigde;
5.4
verklaart dit vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
5.5
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. A.H.M.J.F. Piëtte, kantonrechter en uitgesproken ter openbare civiele terechtzitting, in tegenwoordigheid van de griffier.