HR, 23-11-2010, nr. 09/02388
ECLI:NL:HR:2010:BN9289
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-11-2010
- Zaaknummer
09/02388
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BN9289
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN9289, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN9289
ECLI:NL:PHR:2010:BN9289, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN9289
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 359.3 Sv. Gegronde bewijsklacht.’ s-Hofs arrest bevat van een aantal gebezigde bewijsmiddelen niet de inhoud en zonder deze inhoud kan de bewezenverklaring niet uit de overige bewijsmiddelen worden afgeleid.
23 november 2010
Strafkamer
Nr. 09/02388
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 28 november 2008, nummer 24/000755-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor zover het betreft de ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde genomen beslissingen, de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, tot terugwijzing van de zaak in zoverre naar het Gerechtshof te Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 1 april 2006 op diverse data en tijdstippen te Heerenveen, in het arrondissement Leeuwarden, meermalen telkens een nader te noemen factuur of nota ten name van Stichting [A] en/of [B] en gericht aan Stichting [C], - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft hij, verdachte, valselijk:
- op de factuur/nota d.d. 19 januari 2004 het briefhoofd en logo van Stichting [A] (nader te noemen Stichting [A]) en [B] aangebracht/vermeld, en
- op voornoemde factuur/nota niet gemaakte kosten, te weten kosten voor software en bijdrage personeel, ter hoogte van 16.500,- euro vermeld en
- op voornoemde factuur/nota vermeld dat Stichting [A] deel uitmaakt van [B] en
- op voornoemde factuur/nota het Postbankrekeningnummer [001] t.n.v. [A] en het niet bestaande Kamer van Koophandelnummer [002] en het adres Postbus [004], [0000 AA plaats] vermeld
en
- op de factuur/nota d.d. 19 februari 2004 het briefhoofd en logo van [B] aangebracht/vermeld, en
- op voornoemde factuur/nota vermeld dat er een bedrag van 40.000,- euro dient te worden teruggeboekt in verband met teveel ontvangen financiering, en
- op voornoemde factuur/nota het Postbankrekeningnummer [001] t.n.v. [A] en het adres Postbus [005], [0000 BB] [plaats] vermeld en
- op voornoemde factuur/nota vermeld dat deze is behandeld door [betrokkene 1] en
- voornoemde factuur/nota ondertekend als zijnde [betrokkene 2] en
- op de factuur/nota d.d. 19 februari 2005 vermeld dat er een bedrag van 72.000,- euro als bijdrage aan een viertal verzorgings- en/of verpleegtehuizen dient te worden betaald, en
- op voornoemde factuur/nota het Postbankrekeningnummer [001] t.n.v. [A] vermeld en
- op voornoemde factuur/nota vermeld dat deze is behandeld door [betrokkene 1] en
- voornoemde factuur/nota opgesteld als zijnde [betrokkene 2] en
- op de factuur/nota d.d. 19 januari 2005 het briefhoofd en logo van Stichting [A] (nader te noemen Stichting [A]) en [B] aangebracht/vermeld, en
- op voornoemde factuur/nota vermeld dat er 40.000,- euro betaald dient te worden voor een overeenkomst betreffende een aantal projecten en dat er 8.195,- euro dient te worden betaald voor de inbreng wachtlijstgelden in voornoemde projecten, en
- op voornoemde factuur/nota vermeld dat Stichting [A] deel uitmaakt van [B] en
- op voornoemde factuur/nota het Postbankrekeningnummer [001] t.n.v. [A] en het niet bestaande Kamer van Koophandelnummer [002] en het adres Postbus [004], [0000 AA plaats] vermeld en
- op de factuur/nota d.d. 21 oktober 2005 met kenmerk [007] het briefhoofd en logo van Stichting [A] (nader te noemen Stichting [A]) en [B] aangebracht/vermeld, en
- op voornoemde factuur/nota vermeld dat de nota d.d. 19 januari 2005 ter hoogte van 48.195,- euro gecrediteerd en verrekend dient te worden met de nog te volgen factuur/nota van 2006 en
- op voornoemde factuur/nota vermeld dat Stichting [A] deel uitmaakt van [B] en
- op voornoemde factuur/nota het Postbankrekeningnummer [001] t.n.v. [A] en het niet bestaande Kamer van Koophandelnummer [002] en het adres Postbus [004], [0000 AA plaats] vermeld en
- op de factuur/nota d.d. 21 oktober 2005 met kenmerk [006] het briefhoofd en logo van Stichting [A] (nader te noemen Stichting [A]) en [B] aangebracht/vermeld, en
- op voornoemde factuur/nota vermeld dat er 8.195,- euro betaald dient te worden voor de inbreng wachtlijstgelden, en
- op voornoemde factuur/nota vermeld dat Stichting [A] deel uitmaakt van [B] en
- op voornoemde factuur/nota het Postbankrekeningnummer [001] t.n.v. [A] en het niet bestaande Kamer van Koophandelnummer [002] en het adres Postbus [004], [0000 AA plaats] vermeld en
- op de factuur/nota d.d. 2 januari 2006 met kenmerk [008] het briefhoofd en logo van Stichting [A] (nader te noemen Stichting [A]) en [B] aangebracht/vermeld, en
- op voornoemde factuur/nota vermeld dat er 72.000,- euro als bijdrage aan een viertal verzorgings- en/of verpleegtehuizen dient te worden betaald, en
- op voornoemde factuur/nota vermeld dat het bedrag van 72.000,- euro onder aftrek van de creditnota met kenmerk [009] betaald kan worden en
- op voornoemde factuur/nota vermeld dat Stichting [A] deel uitmaakt van [B] en
- op voornoemde factuur/nota het Postbankrekeningnummer [001] t.n.v. [A] en het niet bestaande Kamer van Koophandelnummer [002] en het adres Postbus [004], [0000 AA plaats] vermeld en
- op de factuur/nota d.d. 15 januari 2006 het briefhoofd en logo van Stichting [A] (nader te noemen Stichting [A]) en [B] aangebracht/vermeld, en
- op voornoemde factuur/nota vermeld dat er 48.000,- euro betaald dient te worden voor een overeenkomst betreffende een aantal projecten, en
- op voornoemde factuur/nota vermeld dat Stichting [A] deel uitmaakt van [B] en
- op voornoemde factuur/nota het Postbankrekeningnummer [001] t.n.v. [A] en het niet bestaande Kamer van Koophandelnummer [002] en het adres Postbus [004], [0000 AA plaats] vermeld,
zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken en vervolgens telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van voornoemde geschriften door voornoemde valse geschriften - als waren deze geschriften echt en onvervalst - bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte voornoemde facturen/nota's heeft doen toekomen aan Stichting [C] en voornoemde facturen/nota's middels een paraaf heeft getekend teneinde die facturen/nota's goed te keuren voor betaling en vervolgens voornoemde facturen/nota's ter beschikking heeft gesteld van de financiële administratie om die betaling uit te laten voeren;
2. hij op 27 december 2004 te Heerenveen, in de gemeente Heerenveen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, een aantal medewerkers van Stichting [C] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag (te weten 18.481,- euro), hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid een email aan een aantal medewerkers van de financiële administratie van die Stichting [C] verstuurd, inhoudende onder meer de tekst - zakelijk weergegeven - dat hij, verdachte is gebeld door een medewerker van het zorgkantoor en dat die medewerker van het zorgkantoor heeft verzocht een nog openstaande schuld ter hoogte van 18.481,- euro te storten/over te maken en dat voornoemde storting in verband met de administratie dit jaar nog dient plaats te vinden en dat er nog een officiële brief van het zorgkantoor komt en dat hij, verdachte, een spoedbetaling kan maken, waardoor die medewerkers van Stichting [C] werden bewogen tot bovenomschreven afgifte."
2.2. De bewijsmiddelen waarop deze bewezenverklaring steunt zijn door het Hof als volgt weergegeven:
"1.1. Een door [verbalisant 1], brigadier van de regiopolitie Fryslân, op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 7 april 2006, opgenomen in bijlage A1 (de pagina's 30 t/m 36) van een dossier van de regiopolitie Fryslân van 12 september 2006 met het kenmerk 2006029681, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als aangifte door [betrokkene 3]:
In de periode van 19 januari 2004 tot en met 16 februari 2006 zijn frauduleuze handelingen gepleegd ten nadele van de Stichting [C].
[Verdachte] was in die periode als manager van de financiële administratie werkzaam voor deze Stichting en was als zodanig verantwoordelijk voor de juiste afhandeling van de facturen.
De reguliere, vastgelegde procedure is dat een ingekomen factuur als poststuk wordt ingeboekt en gestempeld, met datum van ontvangst, op de financiële administratie. Daarna gaat de factuur ter verificatie naar de betreffende budgethouder. Schriftelijk is vastgelegd dat een beperkt aantal functionarissen budgethouder is. Alleen zij mogen facturen ter goedkeuring paraferen. [Verdachte] was niet bevoegd facturen van andere budgethouders middels een paraaf te accorderen. Na aftekening door de budgethouder gaat de factuur terug naar de financiële administratie, waar de factuur gereed gemaakt wordt voor betaling. De betaling wordt vervolgens door anderen uitgevoerd.
Uit een onderzoek naar een factuur (met het kenmerk) [008] van 2 januari 2006 ten bedrage van € 72.000,-, op briefpapier van de Stichting [A], bleek het volgende.
Volgens de gegevens op deze factuur zou het correspondentie-adres van deze stichting zijn: Postbus [004], [0000 AA], [plaats].
Als Kamer van Koophandel-nummer stond aangegeven het nummer [002] en als bankrelatie van [A] was aangegeven: Postbank nummer [001], ten name van [A]. Volgens het briefhoofd zou [A] deel uitmaken van [B]. Deze factuur was door [verdachte] voor accoord voor betaalbaarstelling geparafeerd.
Na contact met [B] bleek dat men daar niet bekend was met [A] of met de aan ons gefactureerde diensten. Namens [D] was geen factuur naar [C] gezonden. Daarna bleek het Kamer van Koophandel-nummer (het hof begrijpt: het op de factuur in kwestie vermelde Kamer van Koophandel-nummer) geheel onbekend te zijn bij de Kamer van Koophandel.
Na verder onderzoek bleek dat er over meerdere boekjaren acht soortgelijke facturen van de Stichting [A] aan [C] waren verzonden en middels een goedkeuringsparaaf betaalbaar zijn gesteld door [verdachte] en zijn betaald aan het op de facturen vermelde rekeningnummer. [Verdachte] ondertekende deze facturen op de plaats waar normaliter de budgethouder parafeert, ten teken van akkoord van de factuur tot betaalbaarstelling.
Voorts is er sprake van een mailbericht waarin een nota was opgenomen. Via deze mail werd aan de medewerkers (het hof begrijpt: medewerkers van de Stichting [C]) verzocht de betaling met spoed te verrichten, onder de toezegging dat de factuur later wel zou volgen.
Volgens onze huisaccountant [E], aan wie opdracht is gegeven tot nader onderzoek, zijn op deze facturen werkzaamheden of diensten of materialen in rekening gebracht die in het geheel niet zijn geleverd. In totaal is in de periode van 19 januari 2004 tot en met 16 februari 2006 een bedrag van € 275.176,- vanaf rekeningen van [C] overgemaakt naar het rekeningnummer [001] van [A].
Ten behoeve van uw onderzoek zal ik u een overzicht van facturen ter beschikking stellen.
Wij hebben contact gezocht met de echte stichting [A], welke in [vestigingsplaats] is gevestigd. We hebben een origineel exemplaar van de bij die stichting in gebruik zijnde brief c.q. factuur ontvangen. Te zien is dat in deze originele factuur andere adresgegevens zijn vermeld dan in de facturen van [A] die in onze administratie zijn aangetroffen. Van de originele factuur zijn bepaalde gegevens weggehaald en zijn andere gegevens, namelijk de adres- en bankgegevens, toegevoegd.
De door [C] ontvangen facturen (het hof begrijpt: de van [A] ontvangen facturen) zijn derhalve vervalst en/of valselijk opgemaakt. Deze facturen dienden om aan [C] een dienst of goed te factureren.
1.2. Een door [verbalisant 1] voornoemd op ambtsbelofte opgemaakt (hoofd)proces-verbaal van 12 september 2006, opgenomen in de pagina's 2 t/m 29a van het onder 1.1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relatering van de verbalisant, opgenomen in paragraaf 4.3 van bedoeld (hoofd)proces-verbaal:
Van de Stichting [C] (het hof begrijpt: Stichting [C]) werden verkregen de facturen ten aanzien waarvan
gefraudeerd was.
1.3. Een achttal schriftelijke stukken, houdende een afschrift van de facturen zoals hierboven onder bewijsmiddel 1.2 bedoeld, te weten:
- een factuur van 19 januari 2004, opgenomen in bijlage K1-2 (pagina 270) van het hiervoor onder 1.1 genoemde dossier;
- een factuur van 19 februari 2004, opgenomen in bijlage K2-2 (pagina 281) van het hiervoor onder 1.1 genoemde dossier;
- een factuur van 19 februari 2005, opgenomen in bijlage K4-2 (pagina 305) van het hiervoor onder 1.1 genoemde dossier;
- een factuur van 19 januari 2005, opgenomen in bijlage K5-2 (pagina 316) van het hiervoor onder 1.1 genoemde dossier;
- een factuur van 21 oktober 2005, opgenomen in bijlage K6-5 (pagina 335) van het hiervoor onder 1.1 genoemde dossier;
- een factuur van 21 oktober 2005, opgenomen in bijlage K6-5 (pagina 336) van het hiervoor onder 1.1 genoemde dossier;
- een factuur van 2 januari 2006, opgenomen in bijlage K6-5 (pagina 337) van het hiervoor onder 1.1 genoemde dossier;
- een factuur van 15 januari 2006, opgenomen in bijlage K7-2 (pagina 352) van het hiervoor onder 1.1 genoemde dossier,
telkens houdende een door de Stichting [A] of het [B] aan de Stichting [C], ter attentie van [verdachte] gerichte rekening.
1.4. Een schriftelijk stuk, houdende een afdruk van een e-mailbericht van 27 december 2004, van [verdachte] aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4], opgenomen in bijlage K3-2 (pagina 293) van het onder 1.1 genoemde dossier.
1.5. Een door [verbalisant 2], medewerker van het Bureau Digitale Expertise Noord Nederland, op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 26 juni 2006, opgenomen in bijlage 1 (de pagina's 231 t/m 237) van het onder 1.1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relatering van de verbalisant:
Op 12 april 2006 bezocht ik [C] (het hof begrijpt: Stichting [C]) in [plaats], waaronder het kantoor waar [verdachte] werkzaam was geweest.
Uit een gesprek met de systeembeheerder van [C] bleek dat [verdachte] op zijn werkplek de beschikking had over een computersysteem dat was aangesloten op het interne netwerk van [C]. De systeembeheerder heeft mij de delen van de opslagcapaciteit van de centrale server van het netwerk getoond waartoe [verdachte] - gebruik makend van diens gebruikersnaam "[alias verdachte]" - als enige toegang had.
De toegekende rechten zijn door mij gecontroleerd. Daarbij is mij gebleken dat inderdaad alleen de gebruiker "[alias verdachte]" hier toegang toe had. Dit houdt in dat alleen die gebruiker de bestanden aldaar kon maken, wijzigen en/of verwijderen. Vervolgens zijn die delen gekopieerd en op een dvd gebrand.
Voorts bleek dat door de systeembeheerder maandelijks een back-up van diverse gegevens werd gemaakt, waarin ook het deel van de opslagcapaciteit was begrepen dat alleen door de gebruiker "[alias verdachte]" te gebruiken was. De systeembeheerder heeft als enige toegang tot deze back-ups.
Afgesproken werd dat de systeembeheerder deze delen van de beschikbare back-ups op dvd zou zetten en aan mij zou doen toekomen. Tenslotte stelde de systeembeheerder mij de door [verdachte] gebruikte computer ter beschikking.
Voorts bleek dat door medewerkers van [E] op of omstreeks 21 maart 2006 een back-up van deze computer was gemaakt. Collega [verbalisant 1] zou er voor zorgen dat deze veiliggestelde gegevens aan mij ter beschikking gesteld zouden worden.
De op de harde schijf van de aan mij ter beschikking gestelde computer aanwezige gegevens werden gekopieerd en vastgelegd op een dvd.
Met behulp van de van de systeembeheerder ontvangen dvd's en de via collega [verbalisant 1] ontvangen bestanden, alsmede de door mij veiliggestelde bestanden heb ik een nader onderzoek ingesteld, aan de hand van enkele zoekwoorden die door collega [verbalisant 1] waren opgegeven, welke zoekwoorden een relatie hadden tot de frauduleuze facturen.
Naar aanleiding van de zoekopdrachten werd door mij een zevental relevante, unieke bestanden aangetroffen. Deze zijn door mij geprint en ter beschikking van collega [verbalisant 1] gesteld.
Als bijlagen gaan bij dit proces-verbaal: de afgedrukte relevante bestanden.
1.6. Een vijftal schriftelijke stukken, houdende (een aantal van) de hierboven in bewijsmiddel 1.5 bedoelde afdrukken van bestanden, opgenomen in bijlage I, pagina's 242, 243, 248, 250, 251 en 255 van het onder 1.1 genoemde dossier.
1.7. Een door [verbalisant 1] voornoemd op ambtsbelofte opgemaakt (hoofd)proces-verbaal van 12 september 2006, opgenomen op de pagina's 2 t/m 29a van het onder 1.1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relatering van de verbalisant, opgenomen in paragraaf 4.3.2 van bedoeld (hoofd)proces-verbaal:
De Postbank N.V. leverde identificerende en historische gegevens met betrekking tot het rekeningnummer [001]. Volgens de administratie van de Postbank was girorekening [001] ten name gesteld van [A], Postbus [010] te [plaats] en was het vestigingsadres van [A]: [a-straat 1] te [vestigingsplaats]. [A] zou volgens opgave bij de Postbank de rechtsvorm van vereniging hebben. Als vertegenwoordiger van deze vereniging was opgegeven: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1961.
Op het adres [a-straat 1] te [vestigingsplaats] is echter gevestigd de Stichting [F], een zorgcentrum waar [verdachte] werkzaam was vóór zijn indiensttreding bij [C].
Het correspondentie-adres Postbus [010] te [plaats] van [A], welke postbus op 21 januari 2003 is geopend, is volgens informatie van TPG Post te Zoetermeer in gebruik bij [verdachte], wonende te [woonplaats], [b-straat 1].
De Postbank N.V. leverde uit een afschrift van het aanvraagformulier ter verkrijging van een rekening bij de Postbank (het hof begrijpt: welke aanvraag heeft geresulteerd in verkrijging van het rekeningnummer [001]).
Uit dit formulier blijkt dat de rekening op 20 oktober 2000 is geopend door [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1961, wonende te [plaats], [b-straat 1], en dat [verdachte] op dit formulier aangaf dat hij eerste vertegenwoordiger was van [A] te [vestigingsplaats] en dat [verdachte] zich legitimeerde met de Europese identiteitskaart met het nummer [011].
Uit informatie uit de gemeentelijke basisadministratie van 15 april 2006 blijkt dat [verdachte] in de periode van 15 juli 1995 tot 4 april 2005 woonachtig was op het adres [b-straat 1] te [woonplaats]. Uit deze GBA-gegevens bleek voorts dat aan [verdachte] op 18 juli 2005 (het hof begrijpt uit bijlage F7, pagina 218 van het onder 1.1 bedoelde dossier: 18 juli 2000) een Europese identiteitskaart was afgegeven met het nummer [011].
als relatering van de verbalisant, opgenomen in paragraaf 4.3.5 van bedoeld (hoofd)proces-verbaal:
Bij de Stichting [C] te [plaats], de voormalige werkplek van [verdachte], werd een onderzoek ingesteld in de geautomatiseerde bestanden waartoe [verdachte] in de tijd dat hij daar werkzaam was toegang had en met welke bestanden hij kon werken. Door collega [verbalisant 2] werden bestanden in beslag genomen en onderzocht (het hof begrijpt: bestanden als hierboven onder bewijsmiddel 1.5 bedoeld).
[verbalisant 2] trof documenten en bestanden aan die slechts door [verdachte] alleen gemaakt konden zijn en die betrekking hebben op de fraude.
Zo werden onder meer aangetroffen:
- blanco sjablonen van de valse factuur ten name van [A] (het hof begrijpt dat hiermee bedoeld is uit te drukken dat is aangetroffen (een) bestand(en)/document(en), houdende blanco sjablonen van de valse factuur van [A]);
- het logo van [A]; (het hof begrijpt dat hiermee bedoeld is uit te drukken dat is aangetroffen een bestand/document, houdende het logo van [A]);
- de valse factuur als genoemd in fraude dossier K1(het hof begrijpt dat hiermee bedoeld is uit te drukken dat is aangetroffen (een) bestand(en)/document(en) die tezamen het digitale equivalent zijn van de factuur van 19 januari 2004, opgenomen in bijlage K1-2 (pagina 270) van het onder l.l genoemde dossier;
- de valse factuur, groot € 48.195,-, van 19 januari 2005, voorkomende in fraude dossier K5 (het hof begrijpt dat hiermee bedoeld is uit te drukken dat is aangetroffen (een) bestand(en)/document(en) die tezamen het digitale equivalent zijn van de factuur van 19 januari 2005, opgenomen in bijlage K5-2 (pagina 316) van het onder 1.1 genoemde dossier;
als relatering van de verbalisant, opgenomen in paragraaf 4.3.7 van bedoeld (hoofd)proces-verbaal:
De Stichting [A], gevestigd aan de [c-straat 1] te [vestigingsplaats] maakt gebruik van voorbedrukte brieven, waarbij op het briefhoofd het logo van [A] en gegevens als adres, telefoonnummers en rekeningnummers zijn weergegeven. Een exemplaar hiervan is opgenomen in bijlage J.
1.8. Een schriftelijk stuk, houdende het door verbalisant [verbalisant 1] in paragraaf 4.3.7 van het (hoofd)proces-verbaal bedoelde exemplaar van bij de [A] te [vestigingsplaats] in gebruik zijnde brief, opgenomen in bijlage J, pagina 261 van het onder 1.1 genoemde dossier.
1.9. Een door [verbalisant 1] voornoemd op ambtsbelofte opgemaakt (hoofd)proces-verbaal van 12 september 2006, opgenomen in de pagina's 2 t/m 29a van het onder 1.1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relatering van de verbalisant, opgenomen in paragraaf 4.3.10 van bedoeld (hoofd)proces-verbaal:
De factuur van 19 februari 2004 ten bedrage van € 40.000,- is naar het lijkt ondertekend door [betrokkene 2], accountmanager van [B]. De aanduiding "behandeld door [betrokkene 1]" doet vermoeden dat deze (persoon) de brief c.q. factuur heeft behandeld.
Deze factuur werd echter niet door [betrokkene 2], die [betrokkene 6] bleek te heten, of [betrokkene 1] namens hun werkgever Zorgkantoor [B] opgemaakt.
Uit het onderzoek van de afdeling Digitale Recherche van de politie Groningen is gebleken dat deze brief/factuur in de persoonlijke computer van [verdachte] werd aangetroffen, zodat duidelijk is dat [verdachte] deze brief valselijk heeft opgesteld.
De factuur van 27 december 2004 betreft een mailbericht van [verdachte] aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4], beiden werkzaam op de financiële administratie van [C] om op verzoek van [betrokkene 5] van het [B] het bedrag van € 18.481,- te betalen, met als omschrijving: project [F]. Dit was geen ongebruikelijke betaalopdracht, aangezien het project [F] een bestaand project was, waarvoor [betrokkene 5] bij het [B] de contactpersoon was.
Door de Stichting [C] werd het bedrag van € 18.481,- middels telebankieren betaald.
Op het rekeningafschrift van de RABO bankrekening [012] van Stichting [C] is te zien dat op 27 december 2004 het bedrag van € 18.481,- werd overgeschreven naar rekeningnummer Postbank [001], onder vermelding van "[A] Spoedopdracht Bijdrag AZRIII brief zorgkantoor".
Het bedrag van € 18.481,- werd volgens een rekeningafschrift van Postbank rekening [001] van [A]/[verdachte] op 27 december 2004 op deze rekening bij geboekt. De overschrijving werd volgens het afschrift gedaan vanaf het rekeningnummer [012] van Stichting [C] te [plaats].
1.10. Een tweetal schriftelijke stukken, houdende het door verbalisant [verbalisant 1] in paragraaf 4.3.10 van het (hoofd)proces-verbaal bedoelde rekeningafschrift van de Postbank en rekeningafschrift van de Rabobank, opgenomen in de bijlage K3-5 en K3-6, pagina's 296 en 297 van het onder 1.1 bedoelde dossier."
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt over de bewijsvoering.
4.2. Nu het bestreden arrest van een aantal gebezigde bewijsmiddelen niet de inhoud behelst en zonder deze inhoud de bewezenverklaring van het onder 1 en onder 2 tenlastegelegde niet uit de overige gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, is niet voldaan aan art. 359, derde lid, Sv op grond waarvan de beslissing dat het tenlastegelegde door de verdachte is begaan moet steunen op de inhoud van de in de uitspraak opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
4.3. Het middel is gegrond.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 23 november 2010.
Conclusie 28‑09‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Leeuwarden wegens 1. primair ‘valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ en ‘opzettelijk gebruik maken van het vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd’ en 2. ‘oplichting’ veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf met aftrek. Het Hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van 275.176 euro en een daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zoals in het arrest omschreven.
2.
Namens de verdachte heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, zes middelen van cassatie voorgesteld.
Namens de benadeelde partij heeft mr. F.H.M. van Haastert, advocaat te Zwolle, een verweerschrift ingediend tegen het namens verdachte voorgestelde vijfde cassatiemiddel.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof een verweer strekkende tot primair niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie en subsidiair tot bewijsuitsluiting ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen, daar het Hof heeft overwogen dat
- a)
in het onderzoek naar voren zou zijn gekomen dat verzoeker het exclusieve gebruik had van een rekening nummer bij de Postbank, dat
- b)
verzoeker door de politie zou zijn geconfronteerd met het voor hem belastende bewijsmateriaal en dat verzoeker er telkens voor zou hebben gekozen daar geen verklaring over af te leggen, dat
- c)
de onderzoeksbevindingen in het geheel geen aanknopingspunten zouden hebben opgeleverd voor de veronderstelling dat een ander of anderen dan verzoeker betrokken (konden) zijn bij het ten laste gelegde en dat
- d)
het onderzoek van de politie niet onzorgvuldig en evenmin onvolledig zou zijn geweest.
4.
Het Hof heeft bedoeld verweer in zijn arrest als volgt verworpen:
‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, nu het opsporingsonderzoek onvolledig is geweest, waardoor het strafdossier onvolledig en gebrekkig is. Zowel de politie in het kader van het opsporingsonderzoek, als ook het openbaar ministerie bij het nemen van de beslissing tot vervolging, hebben de in acht te nemen zorgvuldigheid geschonden.
Aldus is er sprake van een ernstige inbreuk op het beginsel van een goede procesorde en is er van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen sprake, aldus de raadsvrouw.
De raadsvrouw heeft in dit kader aangevoerd dat niet is onderzocht of de paraaf, waarmee de betaling van een factuur ten bedrage van € 72.000,- is geaccordeerd, daadwerkelijk van de verdachte afkomstig is.
Voorts is aangevoerd dat de wijze waarop [betrokkene 7] door de politie is benaderd, de wijze waarop het automatiseringssysteem van de Stichting [C] is onderzocht, het ontbreken van nader onderzoek naar de verkregen bankafschriften en de melding van de politie in het proces-verbaal omtrent kwesties van de verdachte met zijn voormalige werkgevers, te weten het Ministerie van Defensie en [G], duiden op een éénzijdig onderzoek van de politie in de richting van de verdachte. Daarbij is door de politie in een zeer vroeg stadium van het onderzoek uitgegaan van de hypothese dat de verdachte de dader is en zijn andere scenario's niet in de beschouwing betrokken of onderzocht, aldus de raadsvrouw.
Het hof verwerpt het door de raadsvrouw gevoerde verweer met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De door de raadsvrouw aangevoerde punten leveren noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien, een vormverzuim op dat moet leiden tot de vergaande sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Niet is gebleken of aannemelijk geworden dat er sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, in die zin dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Omstandigheden die op dit punt tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn het hof niet gebleken.
Het hof overweegt hiertoe dat uit de aangifte blijkt dat, nadat bij de Stichting [C] een vermoeden van frauduleuze handelingen met betrekking tot een ingediende factuur was ontstaan tegen de verdachte, eerst een intern onderzoek is gestart door de Stichting.
Vervolgens heeft de Stichting haar accountant, [E], verzocht een nader onderzoek in te stellen. Hangende dat onderzoek, waarin [E] rapporteerde dat vermoedelijk meerdere facturen zijn vervalst of valselijk zijn opgemaakt door de verdachte, heeft de Stichting de verdachte uitgenodigd voor een gesprek over de onderzoeksbevindingen tot dan toe.
De verdachte heeft aanvankelijk ingestemd met het voeren van een gesprek, maar heeft daarvan nadien afgezien. Vervolgens is door de Raad van Toezicht van de Stichting besloten tot het doen van aangifte tegen de verdachte.
In het door de politie naar aanleiding van deze aangifte ingestelde onderzoek is een aantal voor de verdachte belastende feiten en omstandigheden naar voren gekomen, waaronder het aantreffen van een aantal tekstbestanden op de harde schijf van de computer op de werkplek van de verdachte, in samenhang met de omstandigheid dat de verdachte exclusieve rechten had voor het gebruik van een bepaald deel van het computernetwerk.
Voorts is in dat onderzoek naar voren gekomen dat de verdachte het exclusieve gebruik had van een rekeningnummer bij de Postbank en dat de geldbedragen waarvan werd vermoed dat die door de verdachte valselijk waren gefactureerd op dat rekeningnummer zijn gestort.
Uit het strafdossier blijkt dat de verdachte door de politie is geconfronteerd met het voor hem belastende bewijsmateriaal en dat de verdachte er telkens voor heeft gekozen daar geen verklaring over af te leggen. Uit het strafdossier blijkt voorts dat de politie een uitvoerig en gedegen onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van de aangifte en dat de onderzoeksbevindingen in het geheel geen aanknopingspunten hebben opgeleverd voor de veronderstelling dat een ander of anderen dan de verdachte betrokken (konden) zijn bij het ten laste gelegde. Het onderzoek door de politie is — anders dan de raadsvrouw stelt — niet onzorgvuldig en evenmin onvolledig geweest.
Gelet op het bovenstaande deelt het hof niet de conclusie van de raadsvrouw dat in het onderzoek naar de rol van de verdachte sprake is geweest van een éénzijdig, uitsluitend tegen de verdachte gericht onderzoek.
Het hof stelt voorts vast dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Leeuwarden van 19 februari 2008 blijkt, dat de verdachte toen niet ter terechtzitting is verschenen, en dat de verdachte evenmin is verschenen ter terechtzitting in hoger beroep. Ook na de afronding van het onderzoek van de politie heeft de verdachte derhalve geen enkel gebruik gemaakt van de aan hem geboden gelegenheid tot tegenspraak.
Indien de verdachte van oordeel zou zijn dat de betrokkenheid van een ander of anderen dan verdachte bij het ten laste gelegde had moeten worden onderzocht, had het bij uitstek op de weg van de verdachte gelegen die stelling nader toe te lichten en/of aanwijzingen voor die stelling aan te dragen bij de politie dan wel ter zitting van de rechtbank of van het hof.
Gelet op al het voorgaande verwerpt het hof het verweer van de raadsvrouw strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte.
Overweging met betrekking tot het bewijs
De raadsvrouw van de verdachte heeft (subsidiair) aangevoerd dat al hetgeen is gesteld met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte- bij verwerping van dat verweer door het hof- als herhaald dient te worden beschouwd in het kader van het te voeren bewijsverweer.
De raadsvrouw heeft in dit kader aangevoerd dat niet is onderzocht of de paraaf, waarmee de betaling van een factuur ten bedrage van € 72.000,- is geaccordeerd, daadwerkelijk van de verdachte afkomstig is en dat dientengevolge de aangifte niet als bewijsmiddel kan dienen. Voorts is aangevoerd dat kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij de veronderstelling dat de verdachte de enige persoon is geweest die kon beschikken over de rekening bij de Postbank, nu uit het strafdossier kan worden opgemaakt dat er sprake is van twee vertegenwoordigers. Tenslotte is aangevoerd dat het onderzoek naar de automatiseringssystemen niet onomstotelijk naar de verdachte verwijst en dat niet is onderzocht of een andere persoon dan de verdachte toegang had tot het gebruikersnetwerk van de Stichting [C], door in te loggen op dat netwerk onder de gebruikersnaam van de verdachte. Eén en ander dient te leiden tot vrijspraak, aldus de raadsvrouw.
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken of aannemelijk geworden dat hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd een vormverzuim oplevert dat moet leiden tot uitsluiting van enig bewijsmiddel.
Het hof verwijst hiertoe naar hetgeen hierboven bij de beoordeling betreffende de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging is weergegeven.
De stelling van de raadsvrouw dat het proces-verbaal van aangifte niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt op de enkele grond dat niet is onderzocht of de paraaf, waarmee de betaling van een factuur ten bedrage van € 72.000,- is geaccordeerd, daadwerkelijk van de verdachte afkomstig is, zoals in die aangifte is verklaard, vindt geen steun in het recht.
Het hof stelt overigens vast dat bedoelde paraaf een volkomen gelijkenis vertoont met de paraaf waarmee de verdachte het eerste blad van het proces-verbaal van verhoor van de verdachte bij de politie van 5 september 2006 heeft ondertekend.
Uit het strafdossier blijkt voorts dat de onderzoeksbevindingen van de politie geen aanknopingspunten hebben opgeleverd voor de veronderstelling dat een ander of anderen dan de verdachte betrokken (konden) zijn bij het ten laste gelegde.
Ook hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd is niet méér dan een veronderstelling dat een ander of anderen daarbij betrokken zouden kunnen zijn. Bij gebrek aan een concrete onderbouwing van, dan wel concrete aanwijzingen voor die veronderstelling, snijdt dit verweer geen hout.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof het door de raadsvrouw gevoerde verweer met betrekking tot het bewijs.’
5.
De eerste grief in de toelichting is gericht tegen 's Hofs overwegingen zoals verwoord in het middel onder a), c) en d). Aangevoerd wordt dat naar de betrokkenheid van [betrokkene 7], de bij de Postbank bekende tweede vertegenwoordiger van [A], geen noemenswaardig onderzoek is gedaan, en dat het Hof derhalve niet kon stellen dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat de verdachte het exclusieve gebruik had van de postbankrekening, en evenmin dat de onderzoeksbevindingen in het geheel geen aanknopingspunten hebben opgeleverd voor de veronderstelling dat een ander of anderen dan de verdachte betrokken konden zijn bij het ten laste gelegde.
6.
Uit de inhoud van bewijsmiddel 1.7 heeft het Hof kunnen afleiden dat verdachte het exclusieve gebruik had van de postbankrekening. Dit bewijsmiddel houdt in dat het rekeningnummer [001] ten name was gesteld van de vereniging [A], Postbus [010] te [plaats], met als vertegenwoordiger van deze vereniging de verdachte, [verdachte]. Het Postbusnummer [010] te [plaats] was in gebruik bij verdachte. De postbankrekening is ook geopend door verdachte. Niet blijkt dat een ander dan verdachte daadwerkelijk betrokken is geweest bij de postbankrekening. De enkele omstandigheid dat [betrokkene 7] bij de Postbank als tweede vertegenwoordiger van [A] stond genoteerd maakt dit niet anders. Niet blijkt van enige betrokkenheid van [betrokkene 7] bij het openen of gebruiken van de rekening en ook [betrokkene 7] zelf verklaart dat hij niets van doen heeft gehad met [A] of de postbankrekening; dat hij zonder met de handtekening geconfronteerd te zijn verklaart dat die handtekening niet van hem kan zijn is niet vreemd: hij stelt immers niets te weten van [A] of de postbankrekening en nooit dienaangaande een handtekening te hebben geplaatst. In dat licht is de vaststelling van het Hof dat het onderzoek door de politie niet onzorgvuldig en evenmin onvolledig is geweest niet onbegrijpelijk.
7.
De tweede grief in de toelichting op het middel is gericht tegen 's Hofs overwegingen zoals verwoord in het middel onder b) en d), met name tegen 's Hofs overweging dat uit het strafdossier blijkt dat de verdachte door de politie is geconfronteerd met het voor hem belastende bewijsmateriaal en dat de verdachte er telkens voor heeft gekozen daar geen verklaring over af te leggen.
8.
Op p. 26 van het proces-verbaal 2006029681 is door verbalisant [verbalisant 1] ten aanzien van de verhoren van verdachte het volgende gerelateerd:
‘Verdachte [verdachte] heeft in het onderzoek enkele algemene verklaringen afgelegd, doch wenste inhoudelijk niet op de verdenking tegen hem van het plegen van genoemde strafbare feiten in te gaan en daarover verklaringen af te leggen.
Hij werd wel in kennis gesteld van de inhoud van het dossier en de wijze waarop hij de frauduleuze handelingen zou hebben gepleegd, waardoor hij gelden ten nadele van zijn voormalige werkgever verduisterde.’
9.
Deze verklaring van verbalisant [verbalisant 1] in aanmerking genomen is de vaststelling van het Hof, dat uit het strafdossier blijkt dat de verdachte door de politie is geconfronteerd met het voor hem belastende bewijsmateriaal, niet onbegrijpelijk.
10.
Overigens houden ook de processen-verbaal van verhoor van verdachte op 5 september 2006 (bijlage C bij het politieproces-verbaal) in dat aan verdachte is medegedeeld waarvan hij werd verdacht. Er kan gevoeglijk vanuit gegaan worden dat hem daarbij ook belastend bewijsmateriaal is voorgehouden.
11.
Ten slotte bevat de toelichting op het middel nog de grief dat voor zover het Hof, met zijn overwegingen in de eerste alinea op p.5 van zijn arrest, mocht bedoelen te eisen dat een dergelijk betoog van de verdachte in persoon afkomstig moet zijn en niet met vrucht kan worden gehouden door de op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsvrouw, het Hof een verkeerde maatstaf aanlegt.
12.
Het Hof heeft in deze alinea echter tot uitdrukking gebracht dat uit het dossier/onderzoek geen aanknopingspunten volgen dat een ander of anderen bij het ten laste gelegde betrokken zouden zijn, dat verdachte dit weet, en het desalniettemin niet nodig heeft geacht om bij de politie dan wel op de terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep de stelling dat een ander of anderen bij de ten laste gelegde feiten betrokken waren te onderbouwen. Terwijl verdachte toch bij uitstek de persoon is die hier iets over zou kunnen zeggen. Met art. 279 Sv heeft dit niets van doen.
13.
Het middel faalt in alle onderdelen.
14.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof in de aanvulling op het arrest met betrekking tot een deel van de bewijsmiddelen heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, zulks terwijl niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 359, lid 3, 2e volzin, Sv.
15.
In beginsel moet ingevolge art. 359 lid 3 Sv de inhoud van de bewijsmiddelen in het arrest worden opgenomen. Dit is anders indien voldaan is aan de voorwaarden van art. 359, lid 3, 2e volzin, Sv: dat is hier echter, zoals in het middel terecht wordt opgemerkt, niet het geval.
16.
Een uitzondering op de regel van art. 359 lid 3 Sv kan gevormd worden door bewijsmiddelen waarvan de inhoud in essentie in andere bewijsmiddelen is terug te vinden, en die slechts dienen ter ondersteuning van die andere bewijsmiddelen (HR 23 september 1997, NJ 1998, 102). Het enkel verwijzen naar bewijsmiddelen is niet toegestaan (HR 14 mei 1985, NJ 1986, 9; HR 23 november 2004, LJN AR3280; HR 2 oktober 2007, LJN: BA7929).
17.
Met betrekking tot de bewijsmiddelen 1.3, 1.4, 1.6, 1.8 en 1.10 heeft het Hof volstaan met slechts een opgave van die bewijsmiddelen.
18.
Bewijsmiddel 1.3 houdt het volgende in:
‘Een achttal schriftelijke stukken, houdende een afschrift van de facturen zoals hierboven onder bewijsmiddel 1.2 bedoeld, te weten:
- —
een factuur van 19 januari 2004, opgenomen in bijlage Kl-2 (pagina 270) van het onder 1.1 genoemde dossier;
- —
een factuur van 19 februari 2004, opgenomen in bijlage K2-2 (pagina 281) van het onder 1.1 genoemde dossier;
- —
een factuur van 19 februari 2005, opgenomen in bijlage K4-2 (pagina 305) van het onder 1.1 genoemde dossier;
- —
een factuur van 19 januari 2005, opgenomen in bijlage K5-2 (pagina 316) van het onder 1.1 genoemde dossier;
- —
een factuur van 21 oktober 2005, opgenomen in bijlage K6-5 (pagina 335) van het onder 1.1 genoemde dossier;
- —
een factuur van 21 oktober 2005, opgenomen in bijlage K6-5 (pagina 336) van het onder 1.1 genoemde dossier;
- —
een factuur van 2 januari 2006, opgenomen in bijlage K6-5 (pagina 337) van het onder 1.1 genoemde dossier;
- —
een factuur van 15 januari 2006, opgenomen in bijlage K7-2 (pagina 352) van het onder 1.1 genoemde dossier,
telkens houdende een door de Stichting [A] of het [B] aan de Stichting [C], ter attentie van dhr. [verdachte] gerichte rekening.’
19.
Enkel ten aanzien van de factuur van 2 januari 2006 houdt bewijsmiddel 1.1 de inhoud in, zij het niet, hetgeen wel in de bewezenverklaring is opgenomen, dat het om een bijdrage aan een viertal verzorgings- en/of verpleegtehuizen en dat het bedrag onder aftrek van de creditnota met kenmerk [009] betaald kon worden. Ten aanzien van de inhoud van de overige facturen houdt bewijsmidel 1.1 slechts een algemene omschrijving in, luidende:
‘Na verder onderzoek bleek dat er over meerdere boekjaren acht soortgelijke facturen van de Stichting [A] aan [C] waren verzonden en middels een goedkeuringsparaaf betaalbaar zijn gesteld door [verdachte] en zijn betaald aan het op de facturen vermelde rekeningnummer. [Verdachte] ondertekende deze facturen op de plaats waar normaliter de budgethouder parafeert, ten teken van akkoord van de factuur tot betaalbaarstelling.
(…)
Volgens onze huisaccountant [E], aan wie opdracht is gegeven tot nader onderzoek, zijn op deze facturen werkzaamheden of diensten of materialen in rekening gebracht die in het geheel niet zijn geleverd. In totaal is in die periode van 19 januari 2004 tot en met 16 februari 2006 een bedrag van € 275.176,- vanaf rekeningen van [C] overgemaakt naar het rekeningnummer [001] van [A].
Ten behoeve van uw onderzoek zal ik u een overzicht van facturen ter beschikking stellen.’
20.
Nu het Hof bij bewijsmiddel 1.3 heeft volstaan met de opgave daarvan en de inhoud in essentie niet in andere bewijsmiddelen is terug te vinden, komt bewijsmiddel 1.3 te vervallen. Het onder 1 primair bewezenverklaarde kan echter op essentiële onderdelen niet uit de overige bewijsmiddelen worden afgeleid. Voor zover het middel klaagt dat de bewijsbeslissing ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde niet naar de eis der wet met redenen is omkleed is het derhalve terecht voorgesteld.
21.
Bewijsmiddel 1.4 houdt het volgende in:
‘Een schriftelijk stuk, houdende een afdruk van een e-mailbericht van 27 december 2004, van [verdachte] aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4], opgenomen in bijlage K3-2 (pagina 293) van het onder 1.1 genoemde dossier.’
22.
De essentie van de inhoud van dit e-mailbericht is echter duidelijk terug te vinden in bewijsmiddel 1.1, voor zover inhoudende:
‘Voorts is er sprake van een mailbericht waarin een nota was opgenomen. Via deze mail werd aan de medewerkers (het hof begrijpt: medewerkers van de Stichting [C]) verzocht de betaling met spoed te verrichten, onder de toezegging dat de factuur later wel zou volgen.’
en in bewijsmiddel 1.9, voor zover inhoudende:
‘De factuur van 27 december 2004 betreft een mailbericht van [verdachte] aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4], beiden werkzaam op de financiële administratie van [C] om op verzoek van [betrokkene 5] van het [B] het bedrag van € 18.481,- te betalen, met als omschrijving: project [F]. Dit was geen ongebruikelijke betaalopdracht, aangezien het project [F] een bestaand project was, waarvoor [betrokkene 5] bij het [B] de contactpersoon was.
Door de Stichting [C] werd het bedrag van € 18.481,- middels telebankieren betaald.’
23.
Nu de essentie van dit e-mailbericht derhalve wordt weergegeven in twee andere gebezigde bewijsmiddelen waarvan de inhoud in de bestreden uitspraak is opgenomen, hoeft de omstandigheid dat het Hof heeft volstaan met de opgave van bewijsmiddel 1.4 niet tot cassatie te leiden.
24.
Bewijsmiddel 1.6 houdt het volgende in:
‘Een vijftal schriftelijke stukken, houdende (een aantal van) de hierboven in bewijsmiddel 1.5 bedoelde afdrukken van bestanden, opgenomen in bijlage I, pagina's 242, 243, 248, 250, 251 en 255 van het onder 1.1 genoemde dossier.’
25.
Bewijsmiddel 1.5. houdt ten aanzien van die (genoemde zes) afdrukken van bestanden het volgende, door verbalisant [verbalisant 2] gerelateerde, in:
‘Naar aanleiding van de zoekopdrachten werd door mij een zevental (cursivering door mij, PV) relevante, unieke bestanden aangetroffen. Deze zijn door mij geprint en ter beschikking van collega [verbalisant 1] gesteld.’
26.
Dit maakt natuurlijk niets duidelijk over de inhoud van de bestanden, doch in bewijsmiddel 1.7 beschrijft verbalisant [verbalisant 1] de inhoud van (vijf (weliswaar zijn er maar vier gedachtestreepjes, maar onder de bestanden zijn twee blanco sjablonen van valse facturen) van de zes of zeven) door verbalisant [verbalisant 2] aangetroffen en aan hem ter beschikking gestelde bestanden. Wordt daarmee de essentie van de inhoud van de bestanden voldoende weergegeven? Mijns inziens niet. Erg relevant is dat overigens niet, nu door het wegvallen van bewijsmiddel 1.3 de bewijsbeslissing ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde reeds niet meer naar de eis der wet met redenen is omkleed.
27.
Bewijsmiddel 1.8 houdt het volgende in:
‘Een schriftelijk stuk, houdende het door verbalisant [verbalisant 1] in paragraaf 4.3.7 van het (hoofd)proces-verbaal bedoelde exemplaar van bij de [A] te [plaats] in gebruik zijnde brief, opgenomen in bijlage J, pagina 261 van het onder 1.1 genoemde dossier.’
28.
Bewijsmiddel 1.7 houdt als relatering van verbalisant [verbalisant 1] in paragraaf 4.3.7 van het (hoofd)proces-verbaal in:
‘De Stichting [A], gevestigd aan de [c-straat 1] te [plaats] maakt gebruik van voorbedrukte brieven, waarbij op het briefhoofd het logo van [A] en gegevens als adres, telefoonnummers en rekeningnummers zijn weergegeven. Een exemplaar hiervan is opgenomen in bijlage J.’
29.
Het komt mij voor dat hiermee de essentie van de inhoud van bewijsmiddel 1.8 is weergegeven. Dat het Hof ten aanzien van bewijsmiddel 1.8 heeft volstaan met een opgave hoeft derhalve niet tot cassatie te leiden.
30.
Hetzelfde geldt voor bewijsmiddel 1.10, dat inhoudt:
‘Een tweetal schriftelijke stukken, houdende het door verbalisant [verbalisant 1] in paragraaf 4.3.10 van het (hoofd)proces-verbaal bedoelde rekeningafschrift van de Postbank en rekeningafschrift van de Rabobank, opgenomen in de bijlage K3-5 en K3-6, pagina's 296 en 297 van het onder 1.1 genoemde dossier.’
31.
Bewijsmiddel 1.9 houdt als relatering van verbalisant [verbalisant 1] in paragraaf 4.3.10 van het (hoofd)proces-verbaal in:
‘Op het rekeningafschrift van de RABO bankrekening [012] van Stichting [C] is te zien dat op 27 december 2004 het bedrag van € 18.481,- werd overgeschreven naar rekeningnummer Postbank [001], onder vermelding van ‘[A] Spoedopdracht Bijdrage AZRIII brief zorgkantoor’.
Het bedrag van € 18.481,- werd volgens een rekeningafschrift van Postbank rekening [001] van [A]/[verdachte] op 27 december 2004 op deze rekening bijgeboekt.
De overschrijving werd volgens het afschrift gedaan vanaf rekeningnummer [012] van Stichting [C] te [plaats].’
32.
Het komt mij ook hier voor dat hiermee de essentie van de inhoud van bewijsmiddel 1.10 is weergegeven. Dat het Hof ten aanzien van bewijsmiddel 1.10 heeft volstaan met een opgave hoeft derhalve niet tot cassatie te leiden.
33.
Voor zover het middel klaagt dat de bewijsbeslissing ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde niet naar de eis der wet met redenen is omkleed is het terecht voorgesteld. Voor zover het middel klaagt dat de bewijsbeslissing ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde niet naar de eis der wet met redenen is omkleed faalt het.
34.
Het derde middel bevat de klacht dat het onder 1.7 tot het bewijs gebezigde proces-verbaal een gevolgtrekking inhoudt en ook overigens informatie inhoudt die door verbalisant niet zelf is waargenomen of ondervonden, terwijl het Hof aan de inhoud van dat proces-verbaal ten onrechte althans onvoldoende onderbouwd een betekenis geeft die daaruit niet volgt, zodat het bewijsmiddel wordt gedenatureerd.
35.
Onder 1.5 heeft het Hof tot het bewijs gebezigd een door [verbalisant 2] op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 26 juni 2006, opgenomen in bijlage I (p. 231 t/m 237) bij het hoofdproces-verbaal, inhoudende — zakelijk weergegeven — dat hij delen heeft onderzocht van de opslagcapaciteit van de centrale server van [C] waartoe verdachte als enige toegang had. [Verbalisant 2] heeft dat zelf vastgesteld met behulp van de systeembeheerder. [Verbalisant 2] heeft vervolgens, in samenwerking met [verbalisant 1] die eveneens bestanden aanleverde, een onderzoek ingesteld naar de bestanden aangetroffen op het deel van de server waar alleen verdachte toegang tot had en de door [verbalisant 1] aangeleverde bestanden aan de hand van door [verbalisant 1] opgegeven zoekwoorden die een relatie hadden met de frauduleuze facturen. Dit onderzoek leverde een zevental relevante bestanden; uitdraaien van die bestanden heeft [verbalisant 2] aan [verbalisant 1] ter beschikking gesteld.
36.
Dit proces-verbaal opgemaakt door [verbalisant 2] vangt aan met de (niet tot het bewijs gebezigde) passage inhoudende:
‘Op 12 april 2006 werd door mij, [verbalisant 2], inspecteur van de regiopolitie Fryslân, ingedeeld bij het bureau Digitale Expertise Noord-Nederland, op verzoek van collega [verbalisant 1] werkzaam bij de regiopolitie Fryslân, assistentie verleend bij een onderzoek inzake fraude.
Daartoe bezochten wij op 12 april 2006 een locatie van ‘[C]’ te [plaats], in het bijzonder de locatie waar de Economische en Administratieve dienst gevestigd zijn. Op deze locatie bezochten wij onder andere het kantoor waar verdachte [verdachte] werkzaam was geweest.
Aldaar hadden wij een gesprek met de systeembeheerder van deze organisatie, [betrokkene 8].’
37.
Mijns inziens volgt uit deze passage dat verbalisant [verbalisant 1] aanwezig was bij het onderzoek bij de locatie van ‘[C]’ en bij het gesprek en de demonstratie met de systeembeheerder. Reeds hierom kon verbalisant [verbalisant 1] uit eigen waarneming en ondervinding vaststellen dat het documenten en bestanden betrof die slechts door [verdachte] gemaakt konden zijn. Het daadwerkelijke onderzoek naar de bestanden alsmede het boven water krijgen van dat zevental relevante bestanden is door de digitaal deskundige [verbalisant 2] gedaan. Maar ook daar was [verbalisant 1] bij betrokken, aldus gerelateerd door zowel [verbalisant 2] als [verbalisant 1] zelf.
38.
Van de in het middel gewraakte relatering van verbalisant [verbalisant 1] in paragraaf 4.3.5 in het hoofdproces-verbaal (p.16) kan derhalve gezegd worden dat [verbalisant 1] dit zelf heeft waargenomen of ondervonden.
39.
Voor wat betreft de grief over de denaturering merk ik op dat bewijsmiddel 1.5 uitdrukkelijk inhoudt dat verbalisant [verbalisant 2] bij zijn onderzoek naar verschillende door verdachte vervaardigde bestanden een aantal voor de fraude relevante bestanden heeft aangetroffen, van welke bestanden hij een uitdraai aan verbalisant [verbalisant 1] heeft gegegeven. Hieruit volgt toch zonneklaar dat het in bewijsmiddel 1.7 om die bestanden gaat. In dat licht is 's Hofs toevoeging aan bewijsmiddel 1.7, dat het Hof begrijpt dat het hier om de in bewijsmiddel 1.5 bedoelde bestanden gaat, ook niet onbegrijpelijk. In welk opzicht er hier sprake zou kunnen zijn van denaturering is mij niet duidelijk.
40.
Het middel faalt derhalve.
41.
Het vierde middel bevat de klacht dat het onder 1.9 tot het bewijs gebezigde proces-verbaal een gevolgtrekking inhoudt en ook overigens informatie inhoudt die door verbalisant niet zelf is waargenomen of ondervonden.
42.
Laat ik vooropstellen dat in het middel en de toelichting erop volstaan wordt met de algemene opmerking dat het in bewijsmiddel 1.9 door verbalisant [verbalisant 1] gerelateerde ‘vrijwel geheel’ afkomstig is uit andere bronnen dan de eigen waarneming van verbalisant. Nadere onderbouwing ontbreekt. Ik meen dan ook te kunnen volstaan met de opmerking dat het niet anders kan zijn dan dat het gerelateerde omtrent de facturen en rekeningafschriften voortkomt uit de waarneming door de verbalisant van die facturen en rekeningafschriften, die zich overigens onder de stukken bevinden.
43.
Voor wat betreft de grief dat de passage ‘zodat duidelijk is dat [verdachte] deze brief valselijk heeft opgesteld’ een gevolgtrekking inhoudt, wijs ik er op dat ook deze brief behoort tot het, hierboven onder 35, 36 en 37 reeds genoemde, zevental door [verbalisant 2] aangetroffen, voor de fraude relevante, bestanden, waarvan [verbalisant 1] een uitdraai had ontvangen. Zoals ik hierboven al betoogde kon verbalisant [verbalisant 1] uit eigen waarneming en ondervinding vaststellen dat het documenten betrof die slechts door verdachte gemaakt konden zijn, nu deze immers afkomstig waren uit delen van het computersysteem die slechts voor verdachte toegankelijk waren. Dit in aanmerking genomen meen ik dat [verbalisant 1] met de gewraakte passage tot uitdrukking heeft willen brengen dat hij een brief had waargenomen, opgesteld door verdachte, doch met de duidelijke bedoeling om de indruk te wekken dat deze door anderen ([betrokkene 6] of [betrokkene 1] namens [B]) was opgemaakt. In dat licht is van een gevolgtrekking geen sprake.
44.
Het middel faalt.
45.
Het vijfde middel bevat de klacht dat het Hof de benadeelde partij ten onrechte ontvankelijk heeft geoordeeld in haar vordering, althans dat dit oordeel van het Hof onbegrijpelijk is en/of dat het Hof de benadeelde partij ontvankelijk heeft geacht en de vordering heeft toegewezen zonder in te gaan op het namens verdachte daartegen gemotiveerd gevoerde verweer.
46.
Blijkens de pleitnota hield het verweer het volgende in:
‘Vordering benadeelde partij
(…)
Daarnaast wenst de verdediging nog het volgende op te merken.
Op basis van de aangifte op pagina 256 van het dossier volgt dat een bedrag van € 130.000,00 zou zijn gedeclareerd en betaalbaar gesteld door [D]. Aangeefster heeft zulks vernomen van [betrokkene 9], werkzaam bij [C] als interim manager. Voor zover juist, dient de vordering hierop aangepast te worden (en zou dit bedrag in mindering gebracht dienen te worden).’
47.
De in de pleitnota genoemde p. 256 van het dossier bevat de aangifte terzake valsheid in geschrift door de directeur van het bedrijf [A] te [plaats] (de ‘echte’ [A]), omdat hun logo werd gebruikt voor valse facturen. Dit proces-verbaal van aangifte houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘Op 23 maart kreeg ik een telefoontje uit [C] te [plaats] van [betrokkene 9]. Zij was werkzaam als interim manager aldaar en lichtte daar de administratie door. Zij deelde mij mede dat zij facturen had met het logo van mijn bedrijf, [A]. De facturen hebben betrekking op een periode van januari 2005 tot februari 2006. Het zijn in totaal zes facturen met een bedrag van 130.000,- Euro. Dit totaalbedrag is gedeclareerd bij [D].
[betrokkene 9] had haar vraagtekens bij het logo op de facturen. Zij dacht dat er mogelijk mee gerommeld was. Zo stond er boven aan de facturen het logo van [A] echter, zonder adres en een ander gironummer. Zij belde mij om dit te verifiëren. Ik vertelde haar dat ons logo van [A] tevens het adres bevatte en een ander bankrekeningnummer.
Het bankrekeningnummer aangetroffen op de facturen in Heerenveen, was van de Postbank [001] en dat is bij ons geheel onbekend. Dit nummer bleek betrekking te hebben op de Postbank in [plaats]. Een naam is mij echter niet bekend geworden.
Tot op heden ben ik of mijn bedrijf nog niet benadeeld maar er worden wel valse facturen verstuurd door iemand die ons logo misbruikt.
Vanuit de Zorgverzekeraar in Friesland is ook aangifte gedaan.
De 130.000,- Euro is door de Zorgverzekeraar wel overgemaakt op het eerdergenoemde Postbanknummer.
Zij zijn dan ook benadeelde in deze zaak.’
48.
Hieruit volgt dat het bedrag van 130.000 euro is overgemaakt op de postbankrekening van verdachte. Van een vergoeding van geleden schade aan de Stichting [C] blijkt derhalve niet. In welk opzicht ‘de vordering hierop aangepast’ dient te worden is mij dan ook niet duidelijk. Het geld is immers naar verdachte gegaan. Het enige wat er uit op te maken valt is dat er wellicht nog een slachtoffer is van de praktijken van verdachte, namelijk de [D].
Overigens bevat het proces-verbaal op p. 262 een afschrift van een waarschuwingsbrief d.d. 28 maart 2006, geschreven door [betrokkene 10], lid van de Raad van Bestuur van [D], waarin deze relaties van [B] waarschuwt voor correspondentie waarin misbruik wordt gemaakt van de namen en logo's van de Stichting [A] en [B] (lees: [D] die de functie van Zorgkantoor in Friesland uitvoert). Nergens volgt uit dat deze zorgverzekeraar 130.000 euro zou hebben overgemaakt. [D] is dus in hetzelfde opzicht een slachtoffer als de [A] te [plaats].
49.
Dit wekt de indruk dat het waarschijnlijk inderdaad om een verschrijving gaat in het proces-verbaal van aangifte namens [A] (zie ook het verweerschrift namens de benadeelde partij). Uit de aangifte van Stichting [C] (proces-verbaal p. 263 ev) volgt immers dat de valse facturen als correspondentieadres van [A] Postbus [004] te [0000 AA plaats] bevatten alsmede dat het hoofdkantoor zou zijn gevestigd aan de [d-straat 1] te [vestigingsplaats]. Voorts zou [A] volgens het briefhoofd op de valse facturen deel uitmaken van [B]. In de aangifte heeft de vertegenwoordigster van [A] naar alle waarschijnlijkheid de Stichting [C], die de facturen betaalde, en [D], die ook valselijk op de facturen vermeld stond, door elkaar gehaald.
50.
Wat er ook van zij, in aanmerking genomen dat in het proces-verbaal duidelijk wordt verklaard dat de 130.000 euro naar de rekening van verdachte is gegaan hoefde het Hof het verweer niet op te vatten als een verweer waarop het diende te responderen. Daarbij is nog in aanmerking te nemen dat het verweer weinig stellig is nu het een voorbehoud maakt (‘voor zover juist’).
51.
Het middel faalt.
52.
Het zesde middel klaagt dat het Hof een gevangenisstraf oplegt zonder dat het Hof de wettelijke voorschriften vermeldt waarop deze is gegrond.
53.
Het Hof heeft als toepasselijke voorschriften vermeld: de artikelen 36f (oud), 57 (oud), 225 (oud), 326 (oud) en 326 van het Wetboek van Strafrecht. Welk wettelijk voorschrift het Hof zou hebben moeten aanhalen wordt echter niet aangegeven. Ik meen dan ook dat hetgeen als zesde middel wordt gepresenteerd niet als een middel van cassatie kan worden beschouwd.
54.
Mocht de Hoge Raad een andere mening zijn toegedaan èn van oordeel zijn dat het Hof een wettelijk voorschrift niet heeft vermeld dat het wel had moeten vermelden, dan kan de Hoge Raad zelf het toepasselijk voorschrift kunnen vermelden.
55.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
56.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de door het Hof terzake van het onder 1 tenlastegelegde genomen beslissingen, de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met terugwijzing van de zaak opdat deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG