CBb, 16-08-2022, nr. 21/424
ECLI:NL:CBB:2022:548
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
16-08-2022
- Zaaknummer
21/424
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2022:548, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16‑08‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2022/347 met annotatie van J.E. van den Brink
Uitspraak 16‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Nihilstelling en terugvordering. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat het project niet conform het projectplan is uitgevoerd, dit niet tussentijds is gemeld of hiervoor ontheffing is gevraagd, en er een fout is gemaakt in het onderzoeksrapport. Geen strijd met het evenredigheidsbeginsel. Verweerder is terecht tot nihilstelling van de subsidie en terugvordering van de betaalde voorschotten overgegaan.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 21/424
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 augustus 2022 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. M.P. Zijlstra),
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
(gemachtigde: mr. M.W. Schilperoort).
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante op grond van de Regeling nationale EZ-subsidies (Regeling) verleende subsidie vastgesteld op nihil en de betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 5 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en aanvullende stukken ingediend.
Appellante heeft een reactie op het verweerschrift en aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2022. Namens appellante was aanwezig [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 3] .
Overwegingen
1.1
Appellante heeft op 25 september 2018 een subsidie Topsector Energiestudies op grond van de Regeling aangevraagd voor het project ‘Flexibilisering & gridstabilisatie met een Rankin Compression Gasturbine (RCG)’. De RCG is door appellante ontwikkeld samen met de Technische Universiteit Eindhoven (TU Eindhoven). De RCG kan worden gekoppeld aan industriële ovens en restwarmtebronnen en kan binnen een minuut schakelen tussen nul en volvermogen. Het doel van het project is om te onderzoeken of MKB-bedrijven decentraal door middel van een RCG, die aan hun stoominstallaties wordt gekoppeld, eraan kunnen bijdragen dat het elektriciteitsnet in Nederland in de toekomst stabiel kan worden gehouden bij pieken en dalen in vraag en aanbod van elektriciteit door binnen enkele seconden stroom te leveren of juist met levering te stoppen. Appellante voert het project uit samen met de TU Eindhoven en [naam 4] B.V. Appellante treedt voor de subsidieaanvraag op als penvoerder.
1.2
Het project betreft een technisch-economische haalbaarheidsstudie en is verdeeld in 5 werkpakketten (WP’s). WP 1 en 5 gaan over de technische haalbaarheid, WP 2, 3 en 4 over de economische haalbaarheid. Deze drie werkpakketten betreffen: een overzicht van de verschillende tariefstructuren voor onbalanslevering, peak shaving, opwekking eigen verbruik, standby vermogen en eventuele andere vergoedingsscenario's voor on demand elektriciteit-levering door een RCG (WP 2), een overzicht van huidige en verwachte wetgeving voor decentrale (onbalans) levering en standby vermogen van relatief kleine (300-1000kWe) decentrale elektriciteitsleveranciers (WP 3) en een financieel computermodel dat de economische kosten en opbrengst van de RCG berekent voor de verschillende tariefstructuren en scenario's van 2 (WP 4).
1.3
Bij besluit van 16 november 2018 (het toekenningsbesluit) heeft verweerder voor het project een subsidie verleend van € 47.895,-. In het toekenningsbesluit zijn verplichtingen gesteld aan onder meer het eindverslag van het project. In ieder geval moet het eindverslag bevatten (onder c) de financiële of economische kansen, inclusief één of meer mogelijke verdienmodellen die noodzakelijk zijn om het concept of de technologie succesvol toe te kunnen passen, (onder d) de niet-technologische factoren die een rol kunnen spelen bij de toepassing van het concept of de technologie in de markt en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan en (onder e) indien het project een technologieontwikkeling betreft: de inbedding van de technologie in de energiewaardeketen.
1.4
Appellante heeft vervolgens op 24 april 2020 een aanvraag tot vaststelling van de subsidie ingediend.
1.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidie op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vastgesteld op nihil en de betaalde voorschotten van appellante en de TU Eindhoven teruggevorderd. Volgens verweerder is de kwaliteit van het onderzoek onvoldoende, omdat op een wezenlijk onderdeel, namelijk de Frequency Containment Reserve (FCR) berekeningen, een fout is gemaakt. Verweerder beschouwt om die reden WP 2 als niet uitgevoerd. Verder vindt verweerder dat WP 2 en WP 4 niet conform het projectplan en in strijd met de regelgeving zijn uitgevoerd, omdat het onderzoek voor een groot deel op de elektriciteitsmarkt in het buitenland in plaats van Nederland is gericht, zonder dat dit tussentijds is gemeld of hiervoor ontheffing is gevraagd. Ook WP 3 is volgens verweerder niet conform het projectplan uitgevoerd, omdat in het eindverslag geen aandacht is besteed aan te verwachten knelpunten en aandachtspunten op het gebied van de regelgeving die betrekking heeft op FCR-levering. Hoewel verweerder aanvankelijk ook afwijkingen had geconstateerd in WP 1 en WP 5, heeft hij die punten in het bestreden besluit laten vallen. Verweerder is ondanks dat wel bij zijn standpunt gebleven dat hij de subsidie terecht op nihil heeft vastgesteld.
1.6.
Appellante is het niet eens met de conclusies van verweerder. Volgens appellante zijn ook WP 2, 3 en 4 uitgevoerd conform het projectplan en is geen sprake van een fundamentele fout in WP 2. Daarom moet de subsidie volgens appellante overeenkomstig de verlening worden vastgesteld.
Zijn WP 2, 3 en 4 conform het projectplan uitgevoerd?
Standpunt appellante
2.1
Over WP 2 en 4 voert appellante het volgende aan. Appellante betwist dat zij bij haar onderzoek naar de Duitse energiemarkt is afgeweken van het projectplan of in strijd heeft gehandeld met de aan de subsidie verbonden verplichtingen. In het projectplan staat dat zowel de huidige als de toekomstige Nederlandse elektriciteitsmarkt onderzocht zal worden, maar opengelaten is hoe daar invulling aan wordt gegeven. Omdat de Duitse markt qua economie en geografie enigszins op de Nederlandse markt lijkt, maar Duitsland verder is met het implementeren van duurzame energiebronnen, heeft appellante besloten de Duitse markt te bestuderen. Dit betekent niet dat het onderzoek niet ten goede komt aan de Nederlandse economie of andere Nederlandse belangen. Een vergelijkend onderzoek kan nodig zijn om verbeteringen voor de Nederlandse markt inzichtelijk te maken. Daarnaast is aandacht besteed aan fabrieken in afgelegen gebieden in Afrika en Azië, om inzicht te krijgen in de casus van peak shaving in een off-gridsituatie. Dit laatste betreft een aanvulling op en geen wijziging van dit deel van het onderzoek. De hieraan bestede uren zijn ook niet opgevoerd als declarabele kosten.
2.2
Ook WP 3 is volgens appellante conform het projectplan uitgevoerd. WP 3 is dienstbaar aan WP 4. Uit WP 3 volgen de verdienmodellen die in WP 4 zijn uitgewerkt. De bevindingen van WP 3 zijn niet apart in het rapport genoemd, maar wel als bijlage bijgevoegd. Appellante is ervan uitgegaan dat de urenregistratie, het rapport en de bijlagen samen voldoende zouden onderbouwen dat WP 3 is uitgevoerd, omdat anders WP 4 niet uitgevoerd had kunnen worden. Mogelijk was het overzichtelijker geweest om per WP een samenvatting van de uitkomsten op te nemen, maar daar is niet voor gekozen. Voor een neutrale lezer is niet noodzakelijk om de uitwerking van de drie verdienmodellen te volgen. Het eindrapport zou op dit punt nog gewijzigd kunnen worden.
2.3
Appellante voert verder aan dat het gewijzigde standpunt van verweerder in het bestreden besluit ten aanzien van de WP’s 1 en 5 getuigt van een onzorgvuldige beoordeling van het projectplan en de eindrapportage.
Standpunt verweerder
3.1
Volgens verweerder blijkt uit het projectplan en de opzet van WP 2 en 4 dat het doel was om de rendabiliteit te onderzoeken van de RCG voor decentrale opwekkers van elektriciteit op de Nederlandse elektriciteitsmarkt. Uit het eindverslag blijkt echter dat appellante de Duitse elektriciteitsmarkt in het onderzoek heeft betrokken. Ook heeft appellante fabrieken in afgelegen gebieden in Afrika en Azië voorwerp van studie gemaakt. Mede op grond van deze resultaten zijn in WP 4 financiële modellen opgesteld die de economische kosten en opbrengsten van de RCG berekenen. Deze invulling van het project komt volgens verweerder niet overeen met het projectplan en appellante heeft hiervan geen melding gemaakt of hiervoor ontheffing gevraagd.
3.2
Ook WP 3 is volgens verweerder niet conform het projectplan uitgevoerd. In het projectplan is namelijk vermeld dat een overzicht tot stand zou komen van de huidige en verwachte wetgeving voor decentrale (onbalans) levering en standby vermogen van relatief kleine (300-2000kWe) decentrale elektriciteitsleveranciers. Centraal zou daarbij staan de vraag of er wetgeving is die decentrale (MKB) aanbieders hindert om on-demand elektriciteit op te wekken met een RCG en/of te leveren in plaats van base-load. Hieraan is in het eindrapport echter geen aandacht besteed. Appellante heeft alleen een overzicht van actuele regelgeving bijgevoegd, maar dat is onvoldoende.
Beoordeling door het College
4.1
In artikel 4:46, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vaststelt. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a en b, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien respectievelijk de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
De aan de subsidie verbonden verplichtingen zijn onder meer neergelegd in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (Kaderbesluit). De precieze tekst van het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4.2
Het College stelt met verweerder vast dat uit de door verweerder aangehaalde passages van het projectplan (op pagina’s 5, 8 en 9) blijkt dat het onderzoek in WP 2 en 4 is gericht op de Nederlandse elektriciteitsmarkt. Appellante betwist dat op zichzelf ook niet, maar stelt dat de mogelijkheid om een buitenlandse markt in het onderzoek te betrekken in het projectplan is opengelaten. Uit het projectplan kan het College echter niet opmaken dat dit voor verweerder een kenbare optie was. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante, door het onderzoek te richten op de Duitse markt, is afgeweken van het projectplan. Daar komt bij dat in het eindverslag hierover alleen is vermeld dat, omdat uit studie bleek dat het verdienmodel in Nederland voor snel beschikbaar elektrisch vermogen met een RCG (nog) niet erg sterk is, ook de Duitse elektriciteitsmarkt is bestudeerd. In het eindverslag is ook verder niet onderbouwd waarom de Duitse elektriciteitsmarkt relevant zou zijn voor de Nederlandse markt en is evenmin toegelicht hoe de onderzoeksresultaten op de buitenlandse markten kunnen worden vertaald naar de Nederlandse situatie. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat WP 2 en 4 van het onderzoek niet conform het projectplan zijn uitgevoerd en dat de wijzigingen in de uitvoering ook niet tussentijds bij hem zijn gemeld.
4.3
Ook wat betreft WP 3 is het College van oordeel dat dit niet conform het projectplan is uitgevoerd. In het projectplan is vermeld dat in WP 3 zal worden gewerkt aan een overzicht van huidige en verwachte wetgeving voor decentrale (onbalans) levering en standby vermogen van relatief kleine (300-2000kWe) decentrale elektriciteitsleveranciers. Specifiek was daarbij de vraag wat de verwachte knelpunten en aandachtspunt zijn en of er wetgeving is die decentrale (MKB) aanbieders hindert om on-demand elektriciteit op te wekken met een RCG en/of te leveren in plaats van base-load. Appellante heeft in het eindverslag geen overzicht van huidige en verwachte wetgeving opgenomen, en heeft daarin ook de hiervoor genoemde vraag uit het projectplan niet beantwoord. In het eindverslag is alleen verwezen naar een bijlage met informatie van TenneT waarin een overzicht van huidige en verwachte regelgeving is opgenomen, maar verweerder heeft terecht geconcludeerd dat dit onvoldoende is. Appellante erkent in feite dat zij de onderzoeksvraag in WP 3 in het eindverslag niet concreet beantwoord heeft. Zij stelt echter dat de urenregistratie, het eindrapport en de bijlagen samen voldoende onderbouwen dat WP 3 is uitgevoerd, omdat anders WP 4 niet uitgevoerd had kunnen worden. Het College volgt appellante daarin niet, omdat niet valt in te zien hoe de financiële modellen die in WP 4 zijn uitgewerkt iets zeggen over de verwachte knelpunten en aandachtspunten in de wetgeving over FCR-levering. Evenmin is onderbouwd waarom uit WP 4 (dat dus ook niet conform het projectplan is uitgevoerd) volgt dat WP 3 wel moet zijn uitgevoerd. Uit het gegeven dat verweerder in het kader van de heroverweging in bezwaar de eerder geconstateerde tekortkomingen over WP 1 en 5 niet langer handhaaft, volgt niet dat verweerder het projectplan en de eindrapportage ten aanzien van WP 2, 3 en 4 onzorgvuldig heeft beoordeeld.
4.4
Omdat WP 2, 3 en 4 niet conform het projectplan zijn uitgevoerd en appellante dit ook niet tussentijds heeft gemeld of hiervoor ontheffing heeft gevraagd aan verweerder, heeft appellante in strijd gehandeld met de artikelen 36a en 37, eerste en derde lid, van het Kaderbesluit. Dit betekent dat verweerder in beginsel op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Awb bevoegd was de subsidie lager vast te stellen.
De kwaliteit van het onderzoek in WP 2
Standpunt appellante
5. Appellante voert verder aan dat in WP 2 geen sprake is van een fundamentele fout, maar slechts van een kennelijke verschrijving. In de eindrapportage is per abuis vermeld dat “één 1MW RCG-systeem of meerdere tot 1MW gebundelde RCG-systemen ingezet zouden kunnen worden als primaire reserve”. Deze tekst had moeten luiden: “Technisch gezien betekent dit dat één 2MW RCG systeem of meerdere tot minimaal 2MW gebundelde RCG-systemen ingezet zouden kunnen worden als primaire reserve.” Volgens appellante heeft de verschrijving geen gevolgen voor de uitkomst van de rest van het onderzoek. De conclusie blijft hetzelfde, namelijk dat de terugverdientijd 8 jaar is. Appellante betwist daarnaast dat in het eindverslag eraan voorbij gegaan is dat FCR een symmetrisch product is. Het kan niet zo zijn dat het gehele onderzoek door de verschrijving betekenisloos is. Het project is juist betekenisvol gebleken. Appellante heeft aangeboden de verschrijving te herstellen en heeft een aangepaste versie van het eindverslag overgelegd. Verweerder wil die niet bij zijn beoordeling betrekken, maar had dat op grond van artikel 7:11 van de Awb wel moeten doen. Volgens appellante is tot slot onbegrijpelijk dat verweerder zijn conclusie op dit punt baseert op het advies van TenneT, terwijl dat advies slechts betrekking heeft op een klein onderdeel uit het eindrapport. TenneT is niet op de hoogte van het gehele onderzoek en heeft dus niet het eindrapport in zijn geheel kunnen beoordelen. Hierdoor is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Standpunt verweerder
6. Verweerder stelt zich op basis van het eindverslag en een advies van TenneT van 22 juni 2020 op het standpunt dat het werk in WP 2 op fundamentele punten fout is uitgevoerd. Appellante heeft namelijk in het eindverslag vermeld dat het om een vermogen van 1 MW gaat en heeft dit consequent doorgezet in het eindrapport. Het gaat dus niet om een verschrijving in één zin, maar ook om het vervolg wat betreft opbrengsten en terugverdientijd. Daarnaast heeft appellante niet in het eindrapport verwerkt dat FCR een symmetrisch product is. Dit geeft blijk van onvoldoende deskundigheid. Kennelijk wist appellante niet dat het te leveren vermogen van 1 MW de ondergrens is en dat zowel meer als minder vermogen moet kunnen worden geleverd. Daarmee is de uitvoering van het project op een cruciaal punt tekortgeschoten en wel zodanig dat dit niet meer subsidiewaardig is. Dit kan niet worden hersteld door het indienen van een gewijzigd eindrapport. Over het advies van TenneT merkt verweerder op dat TenneT alleen is benaderd voor twee controlevragen. Hiervoor was het niet nodig dat TenneT over het volledige onderzoek beschikte.
Beoordeling door het College
7. Het College is van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat in het eindrapport niet is verwerkt dat FCR een symmetrisch product is en er een fout is gemaakt omdat in het eindrapport is vermeld dat “één 1 MW RCG systeem of meerdere tot 1 MW gebundelde RCG-systemen ingezet zouden kunnen worden als primaire reserve”. Appellante erkent dat dit laatste een fout is en dat “1 MW” had moeten zijn: “2 MW”. Het College volgt appellante niet in haar betoog dat dit een kennelijke verschrijving is, omdat de fout inderdaad zoals verweerder heeft geconstateerd ook in andere passages in het eindrapport is doorgezet. Dit betekent dat appellante in het onderzoek een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd. Verweerder heeft op goede gronden geconcludeerd dat dit afbreuk doet aan de kwaliteit en de bruikbaarheid van het onderzoek. Verweerder heeft niet onzorgvuldig gehandeld door niet het gehele eindrapport aan TenneT ter beschikking te stellen. Verweerder heeft toegelicht dat aan TenneT alleen enkele controlevragen zijn gesteld, ter verificatie van bepaalde kengetallen. Verweerder heeft zijn conclusies mede op de antwoorden van TenneT gebaseerd. Appellante heeft deze antwoorden van TenneT niet betwist. Omdat de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd, achteraf niet kan worden hersteld, heeft verweerder de gewijzigde versie van het eindrapport terecht niet bij zijn beoordeling betrokken. Wat er ook zij van de stelling van appellante dat de gemaakte fout geen gevolgen heeft voor de conclusie van het onderzoek dat de terugverdientijd 8 jaar is, uit het beroepschrift blijkt dat daarvoor een nadere onderbouwing van de berekening in het eindrapport nodig is. De grondslagen van die onderbouwing heeft appellante niet toegelicht. Appellante heeft WP 2 dus ook ondeugdelijk uitgevoerd.
Zijn de nihilstelling en terugvordering evenredig?
Standpunt appellante
8. Hoewel appellante vindt dat het onderzoek in zijn geheel conform het projectplan is uitgevoerd, staat in ieder geval vast dat het onderzoek naar de technische haalbaarheid (WP 1 en 5) conform het projectplan is uitgevoerd. Aan WP 1 en 5 is in totaal 77% van de declarabele uren besteed. Verweerder handelt dan ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel door desondanks de subsidie op nihil vast te stellen. Het zou evenredig zijn om in ieder geval voor deze uren subsidie vast te stellen. Ook als niet naar uren, maar naar de inhoud van het onderzoek wordt gekeken, dan geldt dat met de technische haalbaarheid in ieder geval 50% van het project voldoet. In dat geval zou de subsidie dus in ieder geval op 50% vastgesteld moeten worden.
Standpunt verweerder
9. Volgens verweerder gaat het niet om declarabele uren, maar om subsidiabele kosten overeenkomstig het projectplan en de begroting. De kern van het project wordt volgens verweerder gevormd door WP’s 2, 3 en 4. Aangezien deze WP’s niet overeenkomstig het projectplan zijn uitgevoerd, is volgens verweerder een vaststelling op nihil passend. Het is niet zo dat alle kosten die in beginsel als subsidiabele kosten zijn gemaakt, moeten leiden tot een gedeeltelijke vaststelling. Inhoudelijk hebben WP 1 en 5 namelijk niet veel toegevoegd, omdat WP 2, 3 en 4 met onvoldoende resultaat zijn uitgevoerd.
Beoordeling door het College
10.1
Bij de toepassing van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb en artikel 4:95, vierde lid, van de Awb moet het evenredigheidsbeginsel in acht worden genomen; het betreft immers discretionaire bevoegdheden. Het College toetst het besluit van verweerder om de subsidie op nihil vast te stellen en de voorschotten terug te vorderen daarom aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Dat wil zeggen dat het College toetst of de nadelige gevolgen voor appellante niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat verweerder met het besluit wil bereiken. Daarbij gaat het er vooral om of het besluit noodzakelijk, geschikt en evenwichtig is om dat doel te bereiken. Het College toetst intensief, omdat sprake is van een handhavingsbesluit dat appellante treft in haar vermogensbelangen en waarbij geen derde-belanghebbenden zijn betrokken.
10.2
Het College is van oordeel dat de gevolgen van de nihilstelling en terugvordering voor appellante niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De Regeling beoogt dat subsidie wordt verstrekt voor activiteiten die passen binnen het kader van een haalbaarheidsstudie die is gericht op de Nederlandse elektriciteitsmarkt. De resultaten van een haalbaarheidsstudie moeten daarvoor bruikbaar zijn. In verband met de geconstateerde tekortkomingen in het onderzoek heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de uitkomsten van het onderzoek niet bruikbaar zijn voor het beoogde doel. De vraag naar de haalbaarheid van de toepassing van RCG’s kan niet op basis van het eindrapport worden beantwoord omdat met name de economische aspecten niet goed zijn onderzocht. Onder deze omstandigheden acht het College de nihilstelling een geschikt en noodzakelijk middel om naleving van de Regeling en het toekenningsbesluit te handhaven. Het op nihil vaststellen van de subsidie draagt namelijk bij aan het doel van de Regeling en bewerkstelligt dat een subsidie, die is toegekend voor een project dat niet is uitgevoerd en waarbij niet aan de bijbehorende verplichtingen is voldaan, niet tot uitbetaling komt. Weliswaar is het onderzoek naar de technische haalbaarheid (WP 1 en 5) wel conform het projectplan uitgevoerd, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. Dit betekent immers niet dat het onderzoek toch bruikbaar is, terwijl bovendien het merendeel van de gemaakte kosten betrekking heeft op het – niet dan wel onjuist uitgevoerde – onderzoek naar de economische haalbaarheid. Omdat het doel van het project waarvoor de subsidie is verleend niet is bereikt en het eindrapport onbruikbaar is, is de nihilstelling niet onevenwichtig. De subsidie is immers toegekend voor het beoogde eindresultaat, niet voor een mislukte poging.Omdat uit de nihilstelling volgt dat de voorschotten onverschuldigd zijn betaald, is de terugvordering eveneens noodzakelijk en geschikt om te voorkomen dat appellante financiële middelen behoudt waarop zij geen recht meer heeft. De terugvordering is niet onevenwichtig omdat deze het bedrag betreft waarop appellante geen aanspraak meer heeft, maar dat zij wel betaald heeft gekregen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het op nihil vaststellen en terugvorderen van de subsidie in de gegeven omstandigheden toch onevenredig nadelig is voor appellante, is niet gebleken.
Conclusie
11. Het College komt tot de conclusie dat verweerder terecht de subsidie op nihil heeft vastgesteld en de betaalde voorschotten heeft teruggevorderd. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. J.L. Verbeek en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2022.
w.g. M. van Duuren w.g. D. de Vries
Bijlage
Algemene wet bestuursrecht
“Artikel 3:4
(…)
2 De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.”
“Artikel 4:46
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2 De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
(…)”
“Artikel 4:95
(…)
4 (…) Onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.
(…)”
“Artikel 3
1. Een subsidie wordt verstrekt aan een natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die voor eigen rekening en risico activiteiten uitvoert die ten goede komen aan de Nederlandse economie of andere Nederlandse belangen.
(…)”
“Artikel 36a
De subsidieontvanger doet onverwijld schriftelijk mededeling aan Onze Minister zodra aannemelijk is dat:
de subsidiabele activiteiten niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht, of
niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan.”
“Artikel 37
1. Indien de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft op een plan, voert de subsidieontvanger de activiteiten uit overeenkomstig dit plan.
2 De subsidieontvanger meldt aan Onze Minister indien de subsidiabele kosten zoals opgenomen in de mijlpalen in het plan in het desbetreffende kwartaal of, indien er geen mijlpalenplanning is, in het desbetreffende kalenderjaar meer dan 25% afwijken van de begroting.
3 Onze Minister kan voor het vertragen of het essentieel wijzigen van de wijze van uitvoering van de activiteiten op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, tenzij hierdoor afbreuk wordt gedaan aan doelstellingen als omschreven in het plan. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.”