ABRvS, 05-12-2018, nr. 201804043/1/A3
ECLI:NL:RVS:2018:3985
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-12-2018
- Zaaknummer
201804043/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:3985, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑12‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 05‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 september 2015 heeft het college een door [wederpartij] ingediend verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: het Wob-verzoek onderscheidenlijk de Wob) om openbaarmaking van informatie gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen.
201804043/1/A3.
Datum uitspraak: 5 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 maart 2018 in zaak nr. 16/1582 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2015 heeft het college een door [wederpartij] ingediend verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: het Wob-verzoek onderscheidenlijk de Wob) om openbaarmaking van informatie gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen.
Bij besluit van 5 april 2016 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard, het besluit van 9 september 2015 gedeeltelijk herroepen en vastgesteld dat geen dwangsom is verschuldigd.
Bij uitspraak van 30 maart 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 april 2016 vernietigd voor zover het college daarbij geen dwangsom heeft toegekend en bepaald dat het college een dwangsom heeft verbeurd ter hoogte van € 1.260,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 maart 2016. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2018, waar het college, vertegenwoordigd door A.P. Langerak, is verschenen.
Overwegingen
1. In hoger beroep betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [wederpartij] in dit geval een ingebrekestelling naar het college heeft verstuurd. Ter zitting van de Afdeling heeft het college in aanvulling daarop nog betoogd dat [wederpartij] in deze zaak misbruik heeft gemaakt van het recht om Wob-verzoeken in te dienen en, daarmee samenhangend, van het recht om te verzoeken om vaststelling van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een Wob-besluit.
2. Op 16 juli 2015 heeft [wederpartij] met het Wob-verzoek verzocht om openbaarmaking van documenten ter verkrijging van inzicht in de inrichting van de IT voorzieningen van de gemeente. Hij heeft verzocht om documenten in de breedste zin des woords, met uitzondering van jaarverslagen of soortgelijke documenten (grootboekrekeningen, balans, etc.), uit de periode 2011 tot en met de dagtekening van het verzoek over:
1° het aantal unieke bezoekers van de door de gemeente beheerde websites;
2° de uitgaven voor soft- en hardware, met inbegrip van eventuele kosten voor installatie of ontwikkeling;
3° de uitgaven voor zoekmachines;
4° de kosten voor ontwikkeling en onderhoud van de door de gemeente beheerde websites;
5° de uitgaven voor de domeinnaam van de gemeente.
[wederpartij] heeft verder verzocht om de documenten te publiceren op de website van de gemeente en hem daarvan per brief op de hoogte te stellen. Voor het geval het college niet mee wil werken aan dat verzoek, heeft hij verzocht om de documenten op een cd te branden of hem per e-mail te verstrekken. Hij heeft te kennen gegeven dat hij het besluit graag per post wil ontvangen, omdat hij zijn e-mail daarvoor nog niet open heeft gesteld. Voorts heeft hij gevraagd om een toelichting indien de door hem voorgestelde opties voor verstrekking volgens het college niet uitvoerbaar zijn en hem in dat geval afschriften van de documenten te verstrekken indien hem daarvoor niet meer dan een bedrag van € 2,75 aan leges in rekening wordt gebracht. Voor het geval dat bedrag wordt overschreden, heeft hij gevraagd alle documenten ter inzage te leggen. In dat geval wil hij, omdat hij slecht ter been is, op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob eveneens inlichtingen ontvangen uit de ter inzage gelegde documenten.
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
4. Het Wob-verzoek luidt, de adressering daargelaten, hetzelfde als de Wob-verzoeken van [wederpartij] die aan de orde zijn in de uitspraken van de Afdeling van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1499, ECLI:NL:RVS:2018:1500, ECLI:NL:RVS:2018:1501 en ECLI:NL:RVS:2018:1502. In die uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat [wederpartij], in samenwerking met zijn [gemachtigde], een project heeft opgezet waarbij hij een eensluidend Wob-verzoek bij een groot aantal gemeenten heeft ingediend met de vooropgezette bedoeling om met procedures over die verzoeken zo veel mogelijk proceskostenveroordelingen en dwangsommen te verkrijgen. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat aldus het recht om Wob-verzoeken in te dienen, is gebruikt zonder redelijk doel en voor een ander doel dan waarvoor dit recht is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw en dat [wederpartij] daarmee misbruik heeft gemaakt van dit recht. De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1502, overwogen dat het oordeel over misbruik ook geldt voor het recht om te verzoeken om vaststelling van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een Wob-besluit, alsmede voor het instellen van beroep, omdat dat niet los kan worden gezien van het gebruik van de Wob.
5. De Afdeling ziet in deze zaak geen grond voor het oordeel dat het Wob-verzoek geen deel uitmaakt van voormeld project van [wederpartij] en [gemachtigde], die ook in deze zaak de gemachtigde van [wederpartij] is. De Afdeling komt derhalve tot het oordeel dat [wederpartij] ook in deze zaak misbruik heeft gemaakt van zijn recht om Wob-verzoeken in te dienen, zijn recht om te verzoeken om vaststelling van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het door hem gemaakte bezwaar en van zijn recht om beroep in te stellen.
Het betoog dat sprake is van misbruik van recht slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen het college overigens heeft betoogd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 5 april 2016 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
7. Van proceskosten van het college die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 maart 2018 in zaak nr. 16/1582;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018
610.