ABRvS, 18-12-2013, nr. 201207838/1/A4
ECLI:NL:RVS:2013:2432
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-12-2013
- Zaaknummer
201207838/1/A4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:2432, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑12‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Wet milieubeheer; Wet geurhinder en veehouderij
- Vindplaatsen
JOM 2014/50
Uitspraak 18‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college aan [belanghebbende] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het houden van gespeende biggen aan de [locatie 1] te Oirschot.
201207838/1/A4.
Datum uitspraak: 18 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Vereniging Natuurmonumenten, gevestigd te 's-Graveland, gemeente Wijdemeren,
2. [appellant sub 2], wonend te Oirschot,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Oirschot,
4. [appellant sub 4], wonend te Oirschot, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]),
5. [appellant sub 5], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]),
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oirschot,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college aan [belanghebbende] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het houden van gespeende biggen aan de [locatie 1] te Oirschot.
Tegen dit besluit hebben de vereniging Natuurmonumenten, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 2], [appellant sub 3] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het college en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2013, waar de vereniging Natuurmonumenten, vertegenwoordigd door A.J.A. Querelle en C.M.C.M. Snellen, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door [appellant sub 3A] en P.J.M. van Leest, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door [appellant sub 5], en het college, vertegenwoordigd door S. Verouden en drs. E.F.T. Smets-Wolters, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, verschenen.
Overwegingen
Intrekking beroepsgronden
1. [appellant sub 4] heeft bij brief van 1 oktober 2013 zijn beroepsgronden over het houden van biggen met een gewicht van meer dan 25 kilogram, geurhinder, luchtkwaliteit en indirecte geluidhinder, ingetrokken.
Overgangsrecht Wabo
2. [appellant sub 5] stelt dat niet duidelijk is welk beoordelingskader van toepassing is, nu de vergunningaanvraag een aantal malen is aangevuld.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn in deze procedure, omdat de aanvraag is ingediend voor de inwerkingtreding van de Wabo. Dat na de aanvraag van 28 juni 2010 bij het college stukken zijn ingediend met aanvullingen op deze aanvraag, betekent niet dat daarmee een nieuwe aanvraag is ingediend. Het college heeft daarom terecht toepassing gegeven aan de Wet milieubeheer, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van de Wabo.
2.2. In deze uitspraak worden de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Bestreden besluit
3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 19.008 gespeende biggen tot 25 kilogram in drie nieuwe stallen.
Ontvankelijkheid
4. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht.
4.1. [appellant sub 2] heeft geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren gebracht. De op 16 maart 2012 naar voren gebrachte zienswijzen, waarnaar in zijn beroepschrift is verwezen, zijn niet ingediend door of namens [appellant sub 2], wonende aan de [locatie 2] te Oirschot, maar namens de [familie], wonende aan de [locatie 3] te Oirschot. Voor de stelling van [appellant sub 2], dat met de woorden "[familie]" ook op hem werd gedoeld, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten, nu de brief van 16 maart 2012 alleen het adres van zijn ouders, [locatie 3], vermeldt. De zienswijzen die [appellant sub 2] over een ontwerpbesluit naar aanleiding van een eerdere vergunningaanvraag van 9 oktober 2008 naar voren heeft gebracht, kunnen voorts, anders dan [appellant sub 2] betoogt, niet worden aangemerkt als zienswijzen over het ontwerpbesluit op de aanvraag waarop bij het bestreden besluit is beslist.
4.2. Niet gebleken is dat [appellant sub 2] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht. Zijn beroep is daarom niet-ontvankelijk.
Herhaling zienswijzen
5. Voor zover [appellant sub 5], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zich in hun beroepschriften en ter zitting beperken tot een herhaling van de over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen, overweegt de Afdeling dat in het bestreden besluit op deze zienswijzen is ingegaan. [appellant sub 5], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen onjuist zou zijn. In zoverre falen hun beroepsgronden.
Vergunningaanvraag
6. [appellant sub 5], voert aan dat de aanvraag in strijd met het recht is aangevuld.
6.1. Naar aanleiding van de vergunningaanvraag van 28 juni 2010 heeft het college vergunninghouder verzocht om aanvullende gegevens te verstrekken. Aan dit verzoek heeft vergunninghouder vervolgens voldaan, waarna het college het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegd. Naar aanleiding van de naar voren gebrachte zienswijzen over het ontwerpbesluit heeft het college vergunninghouder opnieuw verzocht aanvullende gegevens te verstrekken ten behoeve van de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Ook aan dat verzoek heeft vergunninghouder gevolg gegeven, waarna het college het bestreden besluit heeft genomen.
6.2. Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2010 in zaak nr. 200910164/1/M2) is het mogelijk om een aanvraag om milieuvergunning voor de terinzagelegging van het ontwerpbesluit te wijzigen of aan te vullen. Na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerpbesluit is het, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen. Een uitzondering kan zich voordoen als vast staat dat door de wijzigingen en aanvullingen van de aanvraag derden niet zijn benadeeld.
De na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit verstrekte gegevens wijzigen de aanvraag niet, maar beschrijven de gevolgen van de aangevraagde activiteiten ten opzichte van de vergunde situatie. Hierdoor worden derden niet benadeeld. Het college heeft de aanvullingen daarom terecht bij zijn beoordeling ten behoeve van het definitieve besluit betrokken.
6.3. De beroepsgrond faalt.
7. Het betoog van [appellant sub 5], dat de vergunningaanvraag niet eenduidig is, is niet toegelicht. Dit betoog slaagt reeds daarom niet.
Voorbereidingsprocedure
8. [appellant sub 5], betoogt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid, omdat het is gewijzigd ten opzichte van het ter inzage gelegde ontwerpbesluit en niet duidelijk is of belanghebbenden daardoor zijn benadeeld.
8.1. Een bestuursorgaan kan, ook indien ingebrachte zienswijzen daartoe geen aanleiding geven, tot het standpunt komen dat een besluit moet worden genomen dat afwijkt van het ontwerpbesluit. De bepalingen van afdeling 3.4 van de Awb verplichten het bestuursorgaan er niet toe om in dat geval een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen, alvorens het een definitief besluit neemt. Belanghebbenden die bezwaar hebben tegen de in een besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit aangebrachte wijzigingen, kunnen daartegen beroep instellen.
Het betoog faalt.
9. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 5], dat de in de aanvraag vermelde tekening 07-067/M1 ten onrechte niet ter inzage is gelegd, overweegt de Afdeling dat die vermelding een kennelijke verschrijving betreft. De bij de aanvraag behorende tekening van de inrichting heeft code 10-029 en is met de aanvraag ter inzage gelegd. Het betoog faalt.
Coördinatie
10. De vereniging Natuurmonumenten betoogt dat het college heeft miskend dat de vergunningaanvraag niet volledig was, omdat nog geen vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) was aangevraagd en het voorts niet duidelijk was of de uitbreiding planologisch kon worden gerealiseerd. Zij wijst er voorts op dat de activiteiten waarvoor vergunning is gevraagd, niet mogen worden uitgevoerd zonder de daarvoor benodigde bouwvergunningen en vergunning krachtens de Nbw 1998.
[appellant sub 5], betoogt dat een integrale afweging met zich brengt dat de gevolgen voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied hadden moeten worden beoordeeld, voordat het college vergunning krachtens de Wet milieubeheer kon verlenen.
10.1. Er is geen wettelijke verplichting om een aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer gecoördineerd te behandelen met een aanvraag om een vergunning krachtens de Nbw 1998. Voor zover appellanten doelen op artikel 7 van Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn), merkt de Afdeling op dat de inrichting niet onder de werkingssfeer van die richtlijn valt en dat die bepaling bovendien niet ziet op coördinatie van deze vergunningprocedures. Anders dan de vereniging Natuurmonumenten, ziet de Afdeling ook niet in waarom een vergunningaanvraag in het kader van de Nbw 1998 niet zou kunnen worden beoordeeld, indien reeds is beslist op een aanvraag om een milieuvergunning.
Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de vergunningaanvraag in zoverre onvolledig was of dat daarop niet mocht worden beslist, omdat de procedure op grond van de Nbw 1998 nog niet was begonnen of afgerond.
10.2. In gevallen waarin een milieuvergunning wordt aangevraagd voor activiteiten waarvoor tevens een bouwvergunning is vereist, geldt wel een afstemmingsregeling. Deze houdt onder meer in dat degene die de milieuvergunning aanvraagt, ingevolge het bepaalde bij en krachtens artikel 8.5 van de Wet milieubeheer een afschrift van de bouwaanvraag aan het bevoegd gezag dient over te leggen en dat de beslissing op de bouwaanvraag ingevolge artikel 52 van de Woningwet dient te worden aangehouden totdat de milieuvergunning is verleend.
In de vergunningaanvraag van 28 juni 2010 is vermeld dat een aanvraag om een bouwvergunning zo spoedig mogelijk wordt ingediend. Vervolgens is een aanvraag om bouwvergunning eerste fase overgelegd. Hiermee is voldaan aan het bepaalde bij en krachtens artikel 8.5 van de Wet milieubeheer.
10.3. De beroepsgronden falen.
Vergunde situatie
11. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5 tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
Ingevolge artikel 8.4, vierde lid, vervallen de eerder voor de inrichting verleende vergunningen op het tijdstip waarop de met toepassing van dit artikel verleende revisievergunning onherroepelijk wordt.
12. [appellant sub 3], [appellant sub 5], en de vereniging Natuurmonumenten betogen dat het college de vergunde situatie op basis van de onderliggende vergunning niet juist heeft vastgesteld.
12.1. Voor de inrichting is op 26 september 1978 een vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 80 stuks vrouwelijk jongvee en 1.000 vleesvarkens in twee stallen. Bij besluit van 8 mei 2001 heeft het college ten behoeve van de inrichting een revisievergunning verleend voor het houden van 60 stuks vrouwelijk jongvee en 360 vleesvarkens in een bestaande stal (stal 1), 720 vleesvarkens in een bestaande stal (stal 2) en 2.280 vleesvarkens in een nieuwe stal. Vervolgens heeft het college bij besluit van 14 juni 2005 een revisievergunning verleend voor het houden van 12 stuks vrouwelijk jongvee, 105 vleesvarkens en 440 gespeende biggen in een bestaande stal (stal 1), 720 vleesvarkens in een bestaande stal (stal 2), en 2.280 vleesvarkens, 300 guste en dragende zeugen, 2 dekberen, 100 kraamzeugen en 1.000 gespeende biggen in drie nieuwe stallen.
12.2. Het college stelt dat de bij besluit van 14 juni 2005 verleende revisievergunning niet in werking is getreden vanwege het ontbreken van een bouwvergunning voor de realisatie van de verlangde luchtwasser ten behoeve van stal 2. Gelet hierop geldt volgens het college de onderliggende vergunning van 8 mei 2001, die na de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2002, nr. 200102668/1, onherroepelijk is geworden. Die vergunning is volgens het college evenwel ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer komen te vervallen, voor zover zij betrekking heeft op de nieuw te bouwen stal en de daarin te houden 2.280 vleesvarkens.
12.3. Het besluit van 14 juni 2005 tot verlening van een revisievergunning is na het verstrijken van de beroepstermijn onherroepelijk geworden. Niet in geschil is dat de drie nieuwe stallen die bij dat besluit zijn vergund, niet zijn gebouwd. De vergunning voor die stallen en de daarin te houden dieren is daarom ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer komen te vervallen.
Voor het overige is de revisievergunning van 14 juni 2005 niet vervallen. Weliswaar zijn de bij die vergunning verlangde luchtwasser in stal 2 en de functionele verbinding tussen stal 2 en 3 niet gerealiseerd, doch dit betekent niet, anders dan [appellant sub 3] betoogt, dat de vergunning voor stal 2 ook is vervallen. Artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer biedt geen grondslag voor het van rechtswege vervallen van een vergunning indien een aantal verlangde voorzieningen niet of niet tijdig is gerealiseerd. Het ontbreken van de luchtwasser en de verbinding brengt derhalve niet met zich dat stal 2 niet is voltooid in de zin van dit artikellid.
Aangezien echter de voor het plaatsen van een chemische luchtwasser in stal 2 benodigde bouwvergunning niet is verleend, is de vergunning van 14 juni 2005 voor het overige, dat wil zeggen voor stal 1 en stal 2 en de daarin te houden dieren, ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in werking getreden.
12.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 november 2004 in zaak nr. 200402405/1 volgt uit het systeem van de Wet milieubeheer dat een eerder verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer pas vervalt wanneer een vervangende revisievergunning zowel onherroepelijk is geworden als in werking is getreden. Nu de revisievergunning van 14 juni 2005, voor zover niet vervallen, niet in werking is getreden, is de bij besluit van 8 mei 2001 verleende revisievergunning derhalve niet vervallen op grond van artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
Het besluit van 8 mei 2001 is op 6 februari 2002 onherroepelijk geworden. Niet in geschil is dat de nieuwe stal die bij dat besluit is vergund, niet is gebouwd. De vergunning voor die stal en de daarin te houden 2.280 vleesvarkens is daarom ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer komen te vervallen.
Voor het overige is de revisievergunning van 8 mei 2001 niet vervallen. Het college heeft in dit verband gewezen op een bij de inrichting uitgevoerde milieucontrole van 9 december 2004, waaruit is gebleken dat 360 vleesvarkens in stal 1 en 612 vleesvarkens in stal 2 op traditionele wijze werden gehouden. In deze stallen werden derhalve niet alle in de vergunning vermelde aantallen dieren gehouden en deze stallen waren ook niet uitgerust met het verlangde koeldeksysteem. Anders dan [appellant sub 3] en [appellant sub 5] betogen, betekent dit echter niet dat deze stallen niet tijdig zijn voltooid en in werking gebracht als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Zoals hiervoor onder 12.3 is overwogen biedt deze bepaling geen grondslag voor het oordeel dat een inrichting niet is voltooid indien een aantal verlangde voorzieningen niet of niet tijdig is gerealiseerd. Voor het in werking brengen van de stallen is voorts voldoende dat daarin op bedrijfsmatige wijze dieren worden gehouden. [appellant sub 3] en [appellant sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat in de stallen niet tijdig op bedrijfsmatige wijze dieren werden gehouden.
Het college stelt zich voorts op het standpunt dat voor het aanbrengen van het koeldeksysteem in de twee stallen geen bouwvergunning nodig is en dat de vergunning van 8 mei 2001 voor deze stallen derhalve in werking is getreden. In het deskundigenbericht is vermeld dat bij het koeldeksysteem koelbuizen onder de roosters in de beun worden aangebracht, zonder dat daarvoor constructieve aanpassingen nodig zijn. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding het standpunt van het college onjuist te achten.
12.5. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat het college er bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte van is uitgegaan dat voor de inrichting de op 8 mei 2001 voor de bestaande stallen verleende revisievergunning gold. De vraag of de vergunning van 26 september 1978 geheel of gedeeltelijk van rechtswege is komen te vervallen behoeft in het licht van het vorenstaande geen beantwoording.
12.6. De beroepsgrond faalt.
13. [appellant sub 5], betoogt voorts dat de eigendom van de inrichting met ingang van 6 september 2008 is overgegaan op de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Logt B.V. en dat deze vennootschap niet de houder is van de aan [belanghebbende B] verleende vergunning van 8 mei 2001.
13.1. Uit artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer volgt dat een voor een inrichting verleende vergunning van rechtswege overgaat op een nieuwe drijver van de inrichting. Voor de vraag naar de voor een inrichting geldende milieuvergunning is derhalve niet relevant aan wie de vergunning destijds is verleend. Het betoog faalt derhalve.
Milieueffectrapport
14. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
14.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit m.e.r., zoals dit luidde vóór 1 april 2011, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Ingevolge het tweede lid worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In het vijfde lid is bepaald dat, voor zover in de bijlage bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport of de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet slechts in zodanige gevallen geldt.
14.2. In categorie 14 van de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., zoals deze vóór 1 april 2011 luidde, is onder meer aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit bepaalde drempelwaarden voor mestvarkens of zeugen overschrijdt. Nu het houden van gespeende biggen niet behoort tot een van de aangewezen categorieën van gevallen, bestaat in zoverre geen verplichting tot het maken van een milieueffectrapport of tot het beoordelen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
14.3. De inrichting waarvoor vergunning is verleend is aan te merken als een project als bedoeld in bijlage II, onder 1e, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, thans richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 (hierna: de richtlijn).
Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 15 oktober 2009, C-255/08, Commissie tegen Nederland (www.curia.europa.eu), dient het college te beoordelen of dit project een aanzienlijk milieueffect kan hebben, waarbij gekeken dient te worden naar factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn. Deze factoren kunnen aanleiding geven tot het maken van een milieueffectrapport, ook al voldoet het project niet aan de criteria die in de bijlage bij het Besluit m.e.r. voor de beoordelingsverplichting zijn gesteld. In de bijlage III van de richtlijn zijn de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect vermeld als criteria waarmee het college rekening dient te houden bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden opgesteld.
15. [appellant sub 5],, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen milieueffectrapport behoefde te worden gemaakt. Zij wijzen op de toename van geuremissie en fijn stofemissie ten opzichte van de vergunde situatie, de cumulatieve geurbelasting van de woning van [appellant sub 3] aan de [locatie 4] en de invloed van het project op Natura 2000-gebieden.
15.1. Ten behoeve van de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden opgesteld, heeft vergunninghouder een door R&S Advies opgestelde aanmeldingsnotitie en een gewijzigde aanmeldingsnotitie van 3 december 2011, alsmede een notitie met aanvullende gegevens over de achtergrondbelasting van geur van 28 januari 2012, bij het college ingediend. Deze notities maken deel uit van de verleende vergunning.
Blijkens het bestreden besluit heeft het college, naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 15 oktober 2009, aan de hand van de criteria vermeld in bijlage III van de richtlijn beoordeeld of een milieueffectrapportage noodzakelijk is. Het college komt tot de conclusie dat zich geen zodanig belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zullen voordoen, dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Daarbij neemt het in aanmerking dat de geuremissie weliswaar toeneemt, doch dat aan de norm uit de gemeentelijke geurverordening wordt voldaan. Daarnaast neemt de achtergrondbelasting toe, maar die toename is volgens het college niet zodanig dat het gaat om een aanzienlijke verslechtering of belangrijke nadelige gevolgen. Wat de ammoniakemissie betreft, merkt het college op dat deze door toepassing van luchtwassystemen afneemt. De ammoniakdepositie op gebieden die worden beschermd op grond van de Nbw 1998 en andere natuurgebieden zal eveneens afnemen. Met betrekking tot fijn stof overweegt het college dat aan de grenswaarden van hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer wordt voldaan.
15.2. Voor de woning van [appellant sub 3], een voormalige bedrijfswoning bij een veehouderij, geldt op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij een afstandsnorm van 50 meter. Aan deze afstandsnorm wordt voldaan. Niet in geschil is dat de gevraagde verandering van de inrichting leidt tot een toename van de cumulatieve geurbelasting bij de woning van [appellant sub 3]. Die toename blijkt ook uit de tot het bestreden besluit behorende tekeningen van bijlage 2 bij de aanmeldingsnotitie van 3 december 2011, waarin de cumulatieve geurbelasting van de omgeving voor en na de gevraagde verandering is weergegeven. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beoordeling van het college in zoverre onvolledig is geweest.
15.3. Het betoog van [appellant sub 5], dat het college de geurbelasting van de bij de veehouderij aan de [locatie 3] aanwezige voorzieningen voor Bed and Breakfast en huisvesting van seizoensarbeiders niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, slaagt niet. Deze voorzieningen moeten volgens het college worden aangemerkt als geurgevoelige objecten, maar omdat zij juridisch planologisch deel uitmaken van de nog in werking zijnde veehouderij, geldt hiervoor de afstandsnorm van artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij. Aan die norm wordt voldaan. Uit bijlage 2 bij de aanmeldingsnotitie blijkt voorts dat de cumulatieve geurbelasting bij de voorzieningen enigszins toeneemt. [appellant sub 5], heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college bij zijn beoordeling of een milieueffectrapport nodig is, geen rekening heeft gehouden met deze geurbelasting.
15.4. Bij zijn beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt, heeft het college rekening gehouden met in de omgeving gelegen Natura 2000-gebieden. [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de conclusie van het college, dat de ammoniakdepositie op deze gebieden zal afnemen, onjuist is. De in het door Royal Haskoning DHV opgestelde rapport "Second opinion [locatie 1]" van 22 augustus 2012 vermelde conclusie dat de installatie plan-m.e.r.-plichtig is vanwege de ingevolge de Nbw 1998 vereiste passende beoordeling, waarnaar [appellant sub 5] heeft verwezen, is in dit verband voorts niet van belang. Artikel 7.2a van de Wet milieubeheer, waarin de bedoelde plan-m.e.r-plicht is opgenomen, is niet van toepassing op een besluit tot vergunningverlening.
15.5. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd vindt de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, hoewel de geur- en fijn stofemissie, alsmede de cumulatieve geurbelasting toenemen, vanwege de inrichting niet zodanige milieueffecten te verwachten zijn dat een milieueffectrapport diende te worden opgesteld.
15.6. De beroepsgronden slagen niet.
Algemeen toetsingskader
16. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe.
Geluid
17. [appellant sub 5], betoogt dat het aantal voertuigbewegingen waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan, niet juist is en dat de door die voertuigbewegingen veroorzaakte geluidsbelasting wordt onderschat. Dit laatste geldt volgens hem ook voor de geluidsbelasting veroorzaakt door machines. Met verwijzing naar het rapport "Second opinion [locatie 1]; Natura2000, Geluid en Stikstofdepositie" van Royal Haskoning DHV van 22 augustus 2012, betoogt hij dat het akoestisch onderzoek ook op andere punten onvolledig, onduidelijk of niet realistisch is.
17.1. In het rapport "Akoestisch onderzoek industrielawaai; [locatie 1] te Spoordonk" van M & A milieuadviesbureau BV van 8 september 2010, dat deel uitmaakt van de verleende vergunning (hierna: het geluidrapport), is rekening gehouden met vijf vrachtwagens per dag om biggen aan en af te voeren. Gelet op het deskundigenbericht wordt hiermee het aantal vrachtwagens dat nodig is voor de aan- en afvoer van biggen niet onderschat. [appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het geluidrapport de door die vrachtwagenbewegingen en door machines veroorzaakte geluidbelasting is onderschat.
17.2. Voor zover [appellant sub 5], betoogt dat de voorzieningen bij de veehouderij aan de [locatie 3] ten onrechte niet in de berekeningen zijn opgenomen, slaagt dit betoog niet, reeds omdat dichter bij de inrichting gelegen beoordelingspunten als maatgevend zijn beoordeeld.
17.3. Voor zover [appellant sub 5], betoogt dat in de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie geen vrachtwagenbewegingen voor mesttransporten zijn opgenomen, mist dit betoog feitelijke grondslag. Vermeld is dat de afvoer van drijfmest het gehele jaar door kan plaatsvinden en dat maximaal 14 vrachtwagens per dag de inrichting tussen 07.00 uur en 20.00 uur bezoeken voor het oppompen van de mest. Blijkens het geluidrapport is rekening gehouden met het geluid veroorzaakt door de bedoelde transportbewegingen.
17.4. Voor zover [appellant sub 5], betoogt dat onduidelijk is waar de ventilatoren precies zijn opgesteld, slaagt dit betoog niet. Blijkens bijlage 4 van het geluidrapport worden de ventilatoren aan de binnenzijde van het luchtwaspakket geplaatst.
17.5. Voor zover [appellant sub 5], betoogt dat mogelijk is gerekend met een te laag geluidvermogen van luchtwassers en kadaverkoeling, slaagt dit betoog evenmin. Gelet op het deskundigenbericht vallen de in het geluidrapport gehanteerde bronvermogens binnen de range van bronvermogens van vergelijkbare inrichtingen, activiteiten en installaties.
17.6. De beroepsgrond faalt.
18. [appellant sub 3] betoogt dat het college ten aanzien van het stiltegebied ten onrechte de Provinciale milieuverordening 2010 van toepassing acht, aangezien die verordening ten tijde van de vergunningaanvraag nog niet in werking was getreden.
18.1. In titel 5.2 van de Provinciale milieuverordening 2010 zijn bepalingen opgenomen om geluidhinder in stiltegebieden te voorkomen of beperken. De verordening is op 1 maart 2010 in werking getreden en bevat geen overgangsrecht met betrekking tot procedures tot verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Het college heeft in het bestreden besluit daarom terecht naar de Provinciale milieuverordening 2010 verwezen.
19. De vereniging Natuurmonumenten betoogt dat de vergunning onvoldoende waarborgt dat de door de inrichting veroorzaakte geluidsbelasting de rust in het stiltegebied niet zal verstoren.
[appellant sub 5], betoogt dat uit het geluidrapport niet blijkt dat de inrichting aan de voor het stiltegebied geldende geluidnormen voldoet. Uit het geluidrapport volgt volgens hem evenmin dat de inrichting op het referentiepunt "100 meter westelijk" aan de geldende geluidnormen voldoet.
[appellant sub 3] betoogt dat de inrichting niet voldoet aan de volgens het gemeentelijke beleid geldende richtwaarden en dat het college de afwijking daarvan ten onrechte niet heeft gemotiveerd.
[appellant sub 4] betoogt dat niet vaststaat dat kan worden voldaan aan de richtwaarden, omdat het college conclusies heeft getrokken op basis van een aanname.
19.1. Het college heeft de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder beoordeeld aan de hand van de gemeentelijke nota "Geluidsbeleid Industrielawaai Gemeente Oirschot" van december 2003 (hierna: de beleidsnota). In de beleidsnota zijn richtwaarden vastgesteld die binnen een bepaald type gebied gelden. De richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn:
- voor een stiltegebied 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond en nachtperiode, en
- voor een agrarisch gebied 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
De vastgestelde richtwaarden gelden volgens paragraaf 3.3 van de beleidsnota ter plaatse van gevels van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen of - indien binnen een afstand van 100 meter van de grens van de inrichting geen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen - op 100 meter. Voor bedrijven nabij of op de grens van gebieden met verschillende grenswaarden dient ter plaatse van het beoordelingspunt getoetst te worden aan de waarde die geldt voor het gebied waarin het beoordelingspunt ligt.
Blijkens bijlage 4 bij de beleidsnota is de vergunde inrichting gelegen binnen het daarin weergegeven stiltegebied De Kampina en nabij agrarisch gebied.
19.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.1.1 is bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ter plaatse van de volgende beoordelingspunten in onderscheidenlijk de dag-, avond en nachtperiode niet meer mag bedragen dan:
- [locatie 4] : 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A);
- Achtbundersedijk 3 : 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A);
- rekenpunt 100 meter zuidelijk : 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A);
- rekenpunt 100 meter westelijk : 45 dB(A), 44 dB(A) en 38 dB(A);
- rekenpunt 100 meter noordelijk : 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) ;
- rekenpunt 100 meter oostelijk : 43 dB(A), 42 dB(A) en 30 dB(A).
19.3. Uit het geluidrapport volgt dat de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie voldoet aan de richtwaarden ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen. Dat zijn de woningen aan de [locatie 4], gelegen in agrarisch gebied, en de Achtbundersedijk 3, gelegen in het stiltegebied. Omdat de woning [locatie 4] is gelegen binnen 100 meter van de grens van de inrichting, gelden de richtwaarden volgens het college niet voor de rekenpunten op 100 meter van de grens van de inrichting. Die rekenpunten worden alleen gebruikt voor het vastleggen en afbakenen van de geluidruimte van de inrichting, aldus het college.
Gelet op paragraaf 3.3 van de beleidsnota heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu binnen 100 meter van de grens van de inrichting een woning is gelegen en er geen andere geluidgevoelige bestemmingen zijn, de richtwaarden in dit geval gelden ter plaatse van die woning en de overige woningen van derden. Het betoog dat de richtwaarden op een of meer rekenpunten worden overschreden, slaagt derhalve niet.
19.4. Aan [appellant sub 5] kan worden toegegeven dat het geluidrapport niet geheel duidelijk is wat de beoordeling van de hinder in het stiltegebied betreft. Het stiltegebied is daarin niet vermeld. De in tabel 5.1 van het geluidrapport opgenomen normering toont echter aan dat de richtwaarden voor het stiltegebied wel zijn toegepast. Tezamen met de overwegingen in het bestreden besluit, is het besluit op dit punt deugdelijk gemotiveerd.
19.5. Ingevolge artikel 5.2.4, eerste lid, van de Provinciale milieuverordening 2010 gelden in een stiltegebied de in bijlage 8 omschreven regels.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op gedragingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting.
In bijlage 8 is in bepaling 2.1, onder 1, bepaald dat het verboden is een toestel te gebruiken waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden kan worden verstoord.
Hieruit volgt dat het in bepaling 2.1, onder 1, van bijlage 8 van de verordening gestelde verbod niet van toepassing is op de activiteiten van de inrichting. Voor zover de vereniging Natuurmonumenten zich op dit verbod beroept, slaagt haar betoog derhalve niet.
19.6. Het betoog van [appellant sub 4] dat de conclusies van het college enkel zijn gebaseerd op een aanname, is niet toegelicht en kan reeds daarom niet slagen.
19.7. De beroepsgronden falen.
Geur
20. [appellant sub 5] betoogt dat het college niet, dan wel onvoldoende heeft beoordeeld of de geurbelasting van het pannenkoekenhuis aan de geurverordening voldoet. Voorts voert [appellant sub 5] aan dat de publiekgerichte verblijfs- en recreatievoorzieningen bij [locatie 3] onvoldoende zijn betrokken bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geur.
[appellant sub 3] voert aan dat de cumulatieve geurbelasting op zijn woning niet is beoordeeld.
20.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, dient een vergunning voor een veehouderij te worden geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, bedraagt, in afwijking van het eerste lid, de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, voor zover hier van belang, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid.
20.2. In de Verordening geurhinder en veehouderij, vastgesteld door de raad van de gemeente Oirschot op 26 maart 2008, zijn voor drie invloedsgebieden andere waarden vastgesteld als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij.
20.3. Blijkens het bestreden besluit heeft het college de geurbelasting vanwege de inrichting op het pannenkoekenhuis aan de Nieuwedijk 37 berekend op 8,2 OUE/m3. Het pannenkoekenhuis is gelegen in een concentratiegebied en buiten de bebouwde kom. Voor dit gebied is in de geurverordening geen afwijkende waarde vastgesteld, zodat hiervoor de wettelijke grenswaarde van 14 OUE/m3 geldt. De berekende geurbelasting overschrijdt die waarde niet. Gelet op het deskundigenbericht bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de uitkomst van de berekening onjuist is.
20.4. De verblijfs- en recreatievoorzieningen aan de [locatie 3] zijn door het college als geurgevoelige objecten aangemerkt. Zij behoren tot een bestaande andere veehouderij. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij heeft het college de geurbelasting op deze voorzieningen terecht uitsluitend beoordeeld aan de hand van het afstandscriterium.
20.5. De woning van [appellant sub 3] aan de [locatie 4] maakte voorheen, tot 2001, onderdeel uit van een veehouderij. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij heeft het college de geurbelasting op deze woning eveneens terecht uitsluitend beoordeeld aan de hand van het afstandscriterium.
20.6. De gronden slagen niet.
Luchtkwaliteit
21. [appellant sub 5] voert aan dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde luchtkwaliteitsonderzoek niet deugdelijk is en dat de gevolgen van de aanwezigheid van fijn stof voor de verblijfs- en recreatievoorzieningen aan de [locatie 3] niet of onvoldoende zijn beoordeeld.
22. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bezien in samenhang met het tweede lid, maken bestuursorganen bij de uitoefening van de bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, welke uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken zij daarbij aannemelijk:
a. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
22.1. Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
23. Uit de "Rapportage Wet luchtkwaliteit; De Logt BV, [locatie 1] te Oirschot" R & S Advies van april 2010, aangepast september 2010, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, volgt dat aan de in voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor zwevende deeltjes wordt voldaan. Gelet op het deskundigenbericht bestaat geen aanleiding om aan de uitkomsten van deze rapportage te twijfelen. Het college heeft daarom terecht gesteld dat de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan vergunningverlening in de weg staan.
De beroepsgrond faalt.
Volksgezondheid
24. [appellant sub 3] betoogt dat hetgeen in het bestreden besluit over de gevolgen voor de volksgezondheid is gesteld, onvoldoende is om van een weloverwogen besluit te kunnen spreken.
[appellant sub 4] betoogt dat de risico’s voor de volksgezondheid in het kader van de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer beoordeeld moeten worden. Het college volstaat volgens hem ten onrechte met de gebruikelijke voorschriften en laat ten onrechte nader onderzoek achterwege.
[appellant sub 5] betoogt dat de verleende vergunning onvoldoende waarborgt dat de biggen inpandig worden gehouden.
24.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.
24.2. Het college stelt dat alle varkens binnen de inrichting inpandig worden gehouden. Verder stelt het dat alle uit de dierenverblijven uit te stoten stallucht eerst in luchtwassystemen wordt gereinigd voordat deze lucht wordt uitgeblazen in de buitenlucht. Luchtwassystemen beperken de emissie van zwevende deeltjes, die ziekteverwekkers kunnen verspreiden. Binnen de inrichting gelden voorts strikte hygiënemaatregelen. Zo is binnen de inrichting een hygiënesluis aanwezig, worden personeel en bezoekers verplicht te douchen voordat zij de stal betreden en nadat zij de stal verlaten en dienen personeel en bezoekers gebruik te maken van kleding en schoenen van het bedrijf. Het college wijst er voorts op dat aan de vergunning voorschriften zijn verbonden die de hygiëne bevorderen.
24.3. In voorschrift 8.1.1 is vastgelegd dat de biggen moeten worden gehouden in de desbetreffende stallen met de huisvestingssystemen die daartoe geschikt worden geacht. Indien biggen niet inpandig worden gehouden en de inrichting derhalve niet overeenkomstig dit voorschrift in werking is, kan daartegen handhavend worden opgetreden.
24.4. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat zij niet hebben gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit een andere conclusie voortvloeit. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de risico's voor de volksgezondheid geen aanleiding geven om nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden dan wel de vergunning te weigeren.
24.5. De beroepsgronden falen.
Natura 2000
25. Het betoog van de vereniging Natuurmonumenten en [appellant sub 5] dat de vergunning had moeten worden geweigerd in verband met de nadelige gevolgen voor het Natura 2000-gebied "Kampina & Oisterwijkse Vennen", slaagt niet. De gevolgen voor Natura 2000-gebieden worden niet beoordeeld in het kader van de Wet milieubeheer, maar in het kader van de Nbw 1998.
26. Met ingang van 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer gebracht (Stb. 2012, 441). Dit betekent dat voor de varkenshouderij van [belanghebbende] sinds die datum algemene regels gelden ten aanzien van een aantal onderwerpen.
Voor zover het beroep van [appellant sub 4] betrekking heeft op de goede werking van de luchtwassystemen, overweegt de Afdeling dat daarvoor thans algemene regels gelden. Aan de gronden die hierop betrekking hebben, wordt daarom voorbijgegaan.
Bestemmingsplan
27. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
28. Het betoog van [appellant sub 5] dat het college de aanvraag ten onrechte heeft getoetst aan het ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk geworden bestemmingsplan "Buitengebied 2010", mist feitelijke grondslag. Blijkens het bestreden besluit heeft het college de aanvraag getoetst aan het bestemmingsplan "2e wijziging ex artikel 11 WRO (agrarisch bouwblok Logtsebaan2)". Dit wijzigingsplan is op 15 april 2003 vastgesteld, op 5 augustus 2003 goedgekeurd en was ten tijde van het bestreden besluit onherroepelijk.
29. [appellant sub 3] en [appellant sub 5] betogen tevergeefs dat de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd niet past binnen het bestemmingsplan, omdat niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor het bouwblok. Met verwijzing naar de uitspraak van 19 september 2012 in zaak nr. 201202009/1/A1, overweegt de Afdeling dat de bouwplannen in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan "2e wijziging ex artikel 11 WRO (agrarisch bouwblok Logtsebaan2)". Gelet op die uitspraak, alsmede op het deskundigenbericht, zijn de bouwplannen evenmin in strijd met het op 29 september 2010 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2010", waarin het wijzigingsplan is overgenomen.
30. Het betoog van [appellant sub 5] dat de gemeenteraad in strijd met het gelijkheidsbeginsel in het bestemmingsplan de voorgenomen ontwikkeling van een intensieve veehouderij mogelijk maakt, richt zich niet tegen het bestreden besluit en kan reeds daarom niet slagen.
31. Het betoog van [appellant sub 3] dat bij de beoordeling van een duurzame locatie als bedoeld in het reconstructieplan ook milieuaspecten moeten worden betrokken, betreft een planologisch aspect dat in deze procedure niet aan de orde kan komen. Ditzelfde geldt voor het betoog van [appellant sub 5] over het opvangen van afvloeiend hemelwater, dat volgens hem niet strookt met het beleid ten aanzien van de ‘natte natuurparel’, zoals dat in het bestemmingsplan is vertaald. Aan deze betogen gaat de Afdeling daarom voorbij.
Overig
32. [appellant sub 3] betoogt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de door het college op 19 september 2011, 6 december 2011 en 31 januari 2012 ontvangen aanvullingen op de aanvraag daarvan geen deel uitmaken.
32.1. De bedoelde aanvullingen betreffen de Aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling, de aangepaste Aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling van 3 december 2011 en de brief van R & S advies van 28 januari 2012 met aanvullende gegevens over de berekening van de achtergrondbelasting. Anders dan [appellant sub 3] stelt, maken deze stukken blijkens het dictum deel uit van de verleende vergunning. Zijn betoog mist derhalve feitelijke grondslag en slaagt reeds daarom niet.
Conclusie
33. Het beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk. De beroepen van de vereniging Natuurmonumenten, [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] zijn ongegrond.
34. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van de vereniging Natuurmonumenten, [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Visser
voorzitter
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013
148.