HR, 01-05-2015, nr. 14/04082
14/04082
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-05-2015
- Zaaknummer
14/04082
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1172, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑05‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:2810, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑05‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2015/22.13 met annotatie van Redactie
FED 2015/57 met annotatie van S. Bentohami
BNB 2015/161 met annotatie van A.L. Mertens
JAR 2015/133
NTFR 2016/30
NTFR 2015/1534 met annotatie van DRS. J.C. DE ZEEUW
Uitspraak 01‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 2 Wet LB 1964. Dienstbetrekking tussen vereniging en haar leden die werkzaamheden verrichten in de door de vereniging gedreven onderneming.
Partij(en)
1 mei 2015
nr. 14/04082
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de vereniging [X] gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 10 juli 2014, nr. 12/00579, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. 11/2455) betreffende het door belanghebbende afgedragen bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffing) over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 januari 2009. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak doen toelichten, belanghebbende door mr. J.A. Booij, advocaat te Amsterdam, de Staatssecretaris door mrs. C.M. Bergman en R.T. Wiegerink, advocaten te ’s-Gravenhage.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende, een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, drijft een onderneming. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit de exploitatie van een bioscoop (met drie filmzalen), een cafébedrijf in het pand van de bioscoop, zalenverhuur en het organiseren van evenementen en festivals.
2.1.2.
De werkzaamheden in de onderneming worden uitsluitend verricht door leden van belanghebbende (hierna: de leden). Op aan hen betaalde bedragen zijn jarenlang geen loonheffing en premies werknemersverzekeringen ingehouden.
2.1.3.
Naar aanleiding van een in 2007 begonnen boekenonderzoek is besloten om over het tijdvak januari 2009 aangifte loonheffing te doen teneinde zekerheid te verkrijgen over de rechtspositie van belanghebbende als inhoudingsplichtige.
2.2.1.
In geschil is onder meer of een dienstbetrekking bestaat tussen belanghebbende en haar leden die werkzaamheden verrichten in haar onderneming. In het bijzonder is daarbij in geschil of tussen belanghebbende en de leden een gezagsverhouding bestaat, zoals is vereist voor het aannemen van een dienstbetrekking.
2.2.2.
Het Hof heeft daaromtrent - samengevat - overwogen dat de verhouding tussen belanghebbende en de leden met name wordt bepaald door het binnen de onderneming van belanghebbende geldende organisatorische kader. Dit kader is onder meer neergelegd in de statuten, een reglement, een bestuursformat, een handboek “wie wat waar” en beleidsplannen. De leden vervullen als het ware twee rollen binnen belanghebbende, aldus het Hof. In de eerste plaats de rol van (mede) beleids-/kaderbepalers en in de tweede plaats de rol van degenen die – gegeven het in de onderneming van belanghebbende geldende organisatorische kader en vastgesteld beleid – daadwerkelijk de werkzaamheden dienen te verrichten die noodzakelijk zijn om de onderneming van belanghebbende draaiende te houden. In de laatste hoedanigheid is naar het oordeel van het Hof sprake van een gezagsverhouding tussen belanghebbende als werkgever en de leden als werknemers. Daaraan doet niet af dat een lid ook binnen de onderneming functioneert als stemgerechtigde (mede) beleids-/kaderbepaler. Belanghebbende is namelijk bevoegd, en maakt van deze bevoegdheid ook gebruik, om aanwijzingen (dan wel instructies) te geven over de wijze waarop de werkzaamheden in de onderneming van belanghebbende door een lid moeten worden uitgevoerd. De leden zijn gehouden de door belanghebbende (binnen het organisatorische kader) geformuleerde aanwijzingen op te volgen, aldus nog steeds het Hof.
2.2.3.
Tegen het onder 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof keert zich het eerste middel.
2.3.
Het middel faalt. ’s Hofs oordeel dat tussen belanghebbende en de leden die in de onderneming van belanghebbende werkzaamheden verrichten, een gezagsverhouding bestaat zoals is vereist voor het aannemen van een dienstbetrekking, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 12 september 2014, nr. 13/03636, ECLI:NL:HR:2014:2653, BNB 2014/235). Het kan overigens, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het Hof behoefde zich van dit oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheden dat de leden zich hebben verenigd om de onderneming te drijven en dat zij de aanwijzingen en instructies in onderling overleg hebben opgesteld met het doel de gezamenlijke activiteiten goed uit te voeren. Die omstandigheden laten immers onverlet dat het gaat om aanwijzingen en instructies van belanghebbende betreffende de uitvoering van de door de individuele leden te verrichten werkzaamheden tot naleving waarvan zij zich hebben verbonden.
2.4.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2015.
Beroepschrift 01‑05‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MIDDELEN & CONCLUSIE
van:
Vereniging [X],
gevestigd te [Z], belanghebbende
ter zake van het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 10 juli 2014
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief van 18 augustus 2014 is namens belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. Bij brief van 19 augustus 2014 is namens belanghebbende een aanvulling op het beroep in cassatie ingediend. Bij brief van 25 augustus 2014 heeft de Griffier van Uw Raad belanghebbende uitgenodigd de middelen van cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) te doen formuleren. Daartoe gevolmachtigd, heb ik de eer ter motivering van het ingestelde beroep in cassatie de navolgende middelen voor te stellen.
Inleiding
Deze zaak gaat over de vraag of de studenten die in de Vereniging [X] (hierna: ‘Vereniging’ of ‘[X]’) verenigd zijn, in dienstbetrekking staan tot [X]. Om dit te kunnen bepalen, dient ook de geschiedenis en wijze van werken van de Vereniging in de overwegingen te worden betrokken. Op deze wijze kan inzicht worden verkregen in de onderlinge verhouding tussen de leden en de Vereniging. In het beroepschrift in eerste aanleg en in het verweerschrift in hoger beroep is hier door de gemachtigde van [X] al aandacht aan besteed. Thans wil ik hierover nog het volgende opmerken.
[X] komt voort uit de gelijknamige stichting die in 1945 is opgericht om studenten die tijdens de Tweede Wereldoorlog in het verzet hadden gezeten in staat te stellen hun studie weer op te pakken en deze te voltooien door middel van onderlinge studentensteun. Hiervoor zijn werkprojecten opgezet, waarvan het de bedoeling is dat studenten door gezamenlijke inspanning hun eigen en elkaars studie konden bekostigen. Als eerste is een bioscoop geopend, die nog steeds de belangrijkste activiteit is van de Vereniging. In de jaren vijftig heeft de stichting besloten om studenten die voldoende studieresultaten behaalden, maar met onvoldoende middelen van bestaan, tot haar doelgroep te rekenen. In 1979 werd de Vereniging opgericht en sinds mei 1982 vallen de bioscoopactiviteiten onder de Vereniging.
De doelstelling van de Vereniging is nog steeds, net als dat bij de stichting het geval was, om studenten met financiële middelen in staat te stellen een studie te volgen. Volgens artikel 2, lid 2 van haar statuten tracht de Vereniging in samenwerking met haar leden, haar doel onder meer te bereiken ‘middels het creëren van relevante omstandigheden en alle andere dienstige middelen’. Samen met haar leden, want het gaat er immers om dat de studenten elkaar onderling steun geven. Een van de projecten van de Vereniging en haar leden is de bioscoop. Al sinds 1945 runnen de studenten de bioscoop op min of meer dezelfde wijze. De opbrengst wordt gebruikt voor de onderlinge steun; de studietoelage.
De rechtsvorm vereniging is gekozen, omdat dit het democratische karakter van de samenwerking het best benadert. Een rechtsvorm is nodig om aan een groot aantal juridische eisen te voldoen, zoals het lidmaatschap van de Nederlandse Vereniging van Bioscoopexploitanten, het kunnen aangaan van bancaire relaties en het verkrijgen van de benodigde vergunningen. Als het aan de studenten had gelegen, was er geheel geen rechtsvorm gekozen. De verenigingsvorm is derhalve vooral uit praktisch oogpunt gekozen, als een wijze van samenwerken die het dichtst komt bij de bedoeling van de samenwerkende studenten.
Deze zaak gaat over de juridische en feitelijke verhouding tussen de studenten en de Vereniging. Hebben we hier te maken met een rechtspersoon die een bedrijf runt, daarmee winst maakt, een salaris betaalt aan haar. werknemers en die toevallig ook nog leden heeft? Of hebben we te maken met een samenwerkingsverband van gelijken waarbij de bedoeling is de opbrengst te gebruiken om aan zoveel mogelijk leden een studietoelage te verstrekken? Het laatste is het geval. Deze organisatie is op geen enkele wijze te vergelijken met een commerciële organisatie of een organisatie met werknemers. Er staat niemand op de payroll.
Kenmerkend voor de structuur binnen de Vereniging is dat de leden gezamenlijk als één geheel de bioscoop exploiteren. Een onjuiste voorstelling van zaken is dus dat de Vereniging als rechtspersoon de bioscoop exploiteert. Het zijn de verenigde personen die de bioscoop exploiteren, met als praktisch vehikel om dit mogelijk te maken, de Vereniging als rechtspersoon.
Het gezamenlijke doel maakt dat de leden erg betrokken zijn bij de organisatie. De leden zien het als een individuele verantwoordelijkheid om de doelstelling na te streven. De werkzaamheden worden voor elkaar verricht en niet voor de Vereniging als zodanig. Dit is de ratio van de onderlinge studentensteun.
In deze algemene toelichting merk ik graag nog iets op over het (fiscale)belang en over het maatschappelijke belang van deze zaak. De betalingen aan de studenten (de studietoelage), is jaarlijks door de Vereniging aan de belastingdienst gerenseigneerd.
De studenten betalen keurig hun inkomstenbelasting, indien en voor zover verschuldigd. De vraag is wat het heffingsbelang is in deze? Deze procedure gaat over de maand januari 2009, waarin bezwaar is aangetekend tegen de afdracht van loonheffing. Mocht komen vast te staan dat de studenten in dienstbetrekking werkzaam zijn, zullen naheffingen volgen. Er zal dan een bruteringskwestie gaan spelen. Hoe kan de Vereniging loonheffing terugvorderen van studenten die geen lid meer zijn? Er zal in alle individuele gevallen moeten worden vastgesteld of een specifieke student in dienstbetrekking werkzaam is geweest. Kortom, mocht blijken dat de studenten in dienstbetrekking zijn, zal dit leiden tot een behoorlijke administratieve (en financiële) last voor de Vereniging, terwijl het fiscale belang gering is vanwege het feit dat de studenten aan al hun fiscale verplichtingen hebben voldaan. Het zal dan weer dienen te leiden tot een teruggaaf van inkomstenbelasting, waarbij de verjaringsproblematiek om de hoek komt kijken. Kortom, de schatkist schiet hier feitelijk niets mee op.
Maatschappelijk speelt nog de vraag of als mocht blijken dat de studenten niet in dienstbetrekking zijn, dit niet zal leiden tot fiscale constructies met verenigingen om onder de loonheffing uit te komen. Ik acht de kans dat dit gebeurt gering, nu de kwalificatie van dienstbetrekking samenhangt met een beoordeling van de feiten in onderlinge samenhang. De situatie van de Vereniging is uniek en kan naar zijn aard niet eenvoudig gekopieerd worden met als enig doel om onder de loonheffing uit te komen. Bovendien bestaat de situatie al sinds jaar en dag en heeft deze wijze van organiseren en werken geen navolging gevonden.
Een andere maatschappelijke vraag in dit kader betreft de vraag of, als de studenten in dienstbetrekking blijken te staan tot de Vereniging, het überhaupt nog denkbaar is dat een groep gelijkgestemden met elkaar bedrijfsmatige activiteiten ontplooien waarbij de winst bestemd is voor de huidige en toekomstige deelnemers, waarbij er geen sprake is van een dienstbetrekking. Zo zou een ‘anarchistische groep’ die wel samen iets tot stand brengen, toch in de val van dienstbetrekking kunnen vallen zodra er een organisatorisch verband is en de leden er zelf ook iets aan over houden.
Het maatschappelijke gevolg is (als de zienswijze van het Hof wordt gevolgd) dat al snel elke bedrijfsmatige activiteit in organisatorisch verband leidt tot een dienstbetrekking, met de arbeidsrechtelijke, fiscale en sociaalverzekeringsrechtelijke gevolgen, ook al hebben partijen dat niet voor ogen gehad.
In deze inleiding maak ik graag nog een opmerking over de wijze waarop het Hof is omgegaan met de selectie van feiten. Uiteraard staat het een Hof vrij om een selectie van relevante feiten te maken. Echter, in dit geval heeft de selectie van het overvloedige feitenmateriaal geleid tot een feitencomplex waar [X] zich totaal niet in herkent. Indien alle stukken die zijn ingebracht als geheel worden beoordeeld, komt een heel ander beeld naar voren over de wijze waarop de studenten samenwerken, dan het beeld dat wordt geschetst door de inspecteur, zoals dat door het Hof is overgenomen. [X] heeft het gevoel dat er is gezocht naar argumenten pro dienstbetrekking en deze zijn gevonden in bepaalde documenten die in hun beoordeling uit het verband zijn getrokken. [X] mist een genuanceerde beoordeling van alle relevante feiten. Het lijkt er op dat alleen die feiten in de uitspraak van het Hof zijn genoemd die steun geven aan de conclusie die het Hof daaraan geeft. Deze indruk is versterkt door de manier waarop de mondelinge behandeling is verlopen. [X] had het gevoel dat de uitspraak al was geschreven (en deze werd ook al dertien dagen later toegestuurd) en dat het Hof niet meer van zijn standpunt was af te brengen.
Hieronder zijn de cassatiemiddelen weergegeven, met een toelichting daarop.
Middel I
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 2, lid 1 Wet op de Loonbelasting 1964 en artikel 8:77 Awb, en/of verzuim van vormen omdat het Hof in r.o. 4.3.1. overweegt dat, anders dan de rechtbank van mening is, er sprake is van een gezagsverhouding tussen belanghebbende en de medewerkers, zulks ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen,
omdat het Hof een onjuiste uitleg geeft van ‘gezagsverhouding’ en uit de feitelijke gang van zaken zoals gepresenteerd aan de rechtbank en Hof niet kan worden afgeleid dat er sprake is van een gezagsverhouding zoals deze vereist is.
1.0. Toelichting op middel I
1.1.
Het Hof heeft een onjuiste invulling gegeven aan de term ‘gezagsverhouding’ in de context van een dienstbetrekking. Het gaat hierbij om het gezag zoals kenmerkend is voor een arbeidsovereenkomst (HR 18 december 1991, nr. 27 532, BNB 1992/78). Een bevoegdheid om aanwijzingen te geven is daarbij niet voldoende, omdat die situatie zich bijvoorbeeld ook al voordoet bij een overeenkomst van opdracht.
1.2.
Het Hof is van oordeel dat een student twee rollen heeft: die van mede beleids/kader bepaler en die van persoon die de werkzaamheden verricht die noodzakelijk zijn om de onderneming draaiende te houden. In die tweede rol is naar het oordeel van het Hof de gezagsverhouding te onderkennen. De gedachte is dan dat er een organisatorisch kader is van de Vereniging van waaruit kennelijk gezag kan worden uitgeoefend. Het Hof heeft in dit kader overigens (ten onrechte) niets overwogen ten aanzien van de verhouding van deze twee rollen.
1.3.
De studenten zijn volgens het Hof gehouden de aanwijzingen die voortvloeien uit het ‘organisatorische kader’ op te volgen. Zo moeten ze op tijd verschijnen en dienen de diensten goed te worden uitgevoerd, aldus het Hof.
1.4.
Maar is dit nu het soort gezag dat kenmerkend is voor een arbeidsovereenkomst? Volgens [X] is dat niet het geval. In het concrete geval kan niet worden aangegeven welke instructie van welke persoon of welk orgaan in welke hoedanigheid door wie wanneer moeten worden opgevolgd. En dat is nu juist kenmerkend voor een normale arbeidsovereenkomst.
1.5.
Dat er een organisatorisch kader is, volgt uit de verenigingsstructuur. Dit kader is noodzakelijk om de doelstelling van de Vereniging te bereiken, het betreffen ordemaatregelen. Onjuist is de veronderstelling dat hierdoor ook een arbeidsrechtelijke gezagsverhouding tussen de Vereniging en de studenten ontstaat.
1.6.
De studenten hebben zich vrijwillig verenigd en hebben met elkaar de taken verdeeld om de gezamenlijk via de Vereniging gedreven onderneming draaiende te houden. Er is niemand bevoegd of gehouden in welke hoedanigheid dan ook om een ander instructies te geven. De praktische instructies die gegeven worden zijn functioneel, omdat de student die de instructies krijgt deze wil krijgen om de gezamenlijke activiteiten goed uit te oefenen. Er is niemand die de juridische bevoegdheid heeft een student te instrueren om het werk op een bepaalde tijd of op een bepaalde wijze te verrichten.
1.7.
Een gezagsverhouding impliceert niet alleen een instructiebevoegdheid ten aanzien van de werkzaamheden van de student, maar ook dat die daadwerkelijk wordt uitgeoefend, zo nodig tegen de wens van de werknemer in. Er is dan iemand de baas, en je bent verplicht zijn instructies op te volgen. Bij [X] is geen sprake van een dergelijke verplichting. De ‘verplichtingen’ die het Hof aanhaalt ter ondersteuning aan de stelling dat sprake is van een gezagsverhouding, zijn geen verplichtingen die een arbeidsrechtelijke gezagsverhouding onderstrepen. Het zijn veeleer de verplichtingen die voortvloeien uit de verenigingsrechtelijke afspraken die zijn gemaakt. Zij ondersteunen niet de gedachte dat er een arbeidsrechtelijke verhouding bestaat tussen de studenten en de Vereniging.
1.8.
Daarnaast dient te worden benadrukt dat uit de feiten blijkt dat de leden en de Vereniging nooit de intentie hebben gehad een gezagsverhouding te creëren. Zonder de intentie tot en de acceptatie van een gezagsverhouding, is deze niet aanwezig. Het Hof heeft niet vastgesteld dat het de intentie was van partijen om een gezagsverhouding te accepteren en heeft ook niet vastgesteld dat die gezagsverhouding feitelijk door partijen was geaccepteerd. Het ‘ organisatorische kader’ dat noodzakelijkerwijs bij een vereniging aanwezig is, leidt in dit geval niet tot de acceptatie van een gezagsverhouding ( zie ook 2.2.)
1.9.
Zoals bij de rechtbank en Hof is aangevoerd, is de positie van de student die lid is van de Vereniging eerder te vergelijken met een maat in een maatschap of vennoot in een VOF. Ook daar wordt samengewerkt. Ook daar is een organisatorisch verband. Ook daar kan worden afgesproken dat de ene vennoot de ene werkzaamheid verricht en de ander de andere. Ook daar worden afspraken gemaakt over wijze van werken en tijden waarop er gewerkt wordt. Maar er is geen sprake van een gezagsverhouding zoals kenmerkend voor een arbeidsovereenkomst.
1.10.
In zijn noot in NTFR bij de uitspraak van het Hof schrijft de Zeeuw:
‘De vraag dient zich aan of deze uitspraak nog gevolgen zal hebben voor bijvoorbeeld accountants- en adviesorganisaties, waarbij er ook sprake is van gelijke stemgerechtigdheid van de ‘partners’ en een organisatorisch kader dat in grote lijnen grote gelijkenis vertoont met het organisatorische kader van de studentenverenging in deze casus.’
[X] onderschrijft deze analyse. De verhouding tussen de leden onderling en de Vereniging lijkt erg op die van vennoten binnen een maatschap ten opzichte van elkaar en de maatschap. De juridische en fiscale gevolgen zouden dus daarop moeten aansluiten.
1.11.
Zie wat dit betreft ook Hof Amsterdam 16 september 2010, nr. P08/01082, V-N 2011/21,16. Die zaak ging over gastvrouwen/demonstratices op speelgoedparty's en hun teammanagers. Belanghebbende had geen juridisch afdwingbaar recht om in voldoende mate aanwijzingen en instructies te geven met betrekking tot de inhoud van de werkzaamheden, de wijze van uitvoering daarvan en de tijdstippen waarop het werk moest worden gedaan.
1.12.
Ook in het geval van [X] is er geen sprake van een juridisch afdwingbaar recht van de Vereniging om in voldoende mate aanwijzingen en instructies te geven met betrekking tot de inhoud van de werkzaamheden, de wijze van uitvoering daarvan en de tijdstippen waarop het werk moest worden gedaan.
1.13.
Het oordeel van het Hof steunt in grote mate op de feitelijke constatering dat in het Reglement is opgenomen dat de studenten de besluiten van het bestuur, de algemene ledenvergadering en/of weekoverleg naar behoren dienen uit te voeren. Maar zegt dit iets over een gezagsverhouding in juridische zin zoals bedoeld bij een arbeidsverhouding? Volgens [X] is dat niet het geval. De Vereniging heeft geen zeggenschap over de tijd waarbinnen de werkzaamheden dienen te worden verricht en de wijze waarop de werkzaamheden dienen te worden verricht (zie HR 8 mei 1998, NJ 2000/81).
1.14.
Een student die lid wordt van een vereniging moet zich uiteraard richten naar de besluiten van de organen van de vereniging. Dat zijn de onderlinge afspraken. Maar betreffen deze besluiten voor alle studenten dan tevens het recht om in voldoende mate aanwijzingen en instructies te geven met betrekking tot de inhoud van de werkzaamheden,
de wijze van uitvoering daarvan en de tijdstippen waarop het werk moest worden gedaan? Nee. Deze onderlinge afspraken hebben juridisch en feitelijk niet het karakter van een arbeidscontract en missen het element van juridische afdwingbaarheid.
1.15.
Zoals hiervoor aangegeven, gaat het Hof uit van een dubbelrol van de student: als lid/deelnemer in de organisatie en als werknemer. Maar is het nu juist die dubbelrol die maakt dat geen sprake is van een normale arbeidsrelatie? Het Hof constateert slechts dat sprake is van een dubbelrol, zonder in zijn overwegingen daar verder nog aandacht aan te besteden. Dat maakt mede de conclusie dat sprake is van een gezagsverhouding zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
1.16.
Uit het bovenstaande blijkt dat het Hof niet alleen een onjuiste uitleg geeft aan de term ‘gezagsverhouding’, maar dat bovendien uit de geschetste feiten niet kan worden afgeleid, dat er sprake is van een gezagsverhouding zoals bedoeld in het arbeidsrecht. De conclusie van het Hof wordt zonder nadere motivering daarmee onbegrijpelijk.
Middel II
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 2, lid 1 Wet op de Loonbelasting 1964 en artikel 8:77 Awb, en/of verzuim van vormen omdat het Hof in r.o. 4.5 overweegt dat van de wil van partijen om een arbeidsovereenkomst aan te gaan bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dienstbetrekking geen doorslaggevende betekenis toekomt, zulks ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, omdat het Hof voorbij gaat aan belangrijke civielrechtelijke jurisprudentie op dit gebied, waaruit blijkt dat de wil van partijen wel degelijk een belangrijke, zo niet doorslaggevende factor is bij de bepaling of een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen en omdat, nu de wil van partijen niet gericht is op het sluiten van een arbeidsovereenkomst, dit oordeel in ieder geval onbegrijpelijk is zonder
nadere overwegingen waaruit blijkt welke afwegingen het Hof heeft gemaakt ten aanzien van de wil van partijen in dit concrete geval en omdat het Hof in zijn beoordeling van de aan- of afwezigheid van een dienstbetrekking, alleen bepaalde elementen die bijdragen tot het al dan niet bestaan van een dienstbetrekking (gezagsverhouding, recht op loon, verplichting om arbeid te verrichten) in zijn overweging betrekt, doch niet deze elementen in het geheel en in onderling verband heeft beoordeeld, dit ten onrechte omdat conform de arresten Groen/Schoevers (ECLI:NL:HR:1997:ZC2495) en Van der Male/Den Hoedt (ECLI:NL:HR:2003:AF9444) alle relevante aspecten van de relatie tussen partijen in de beschouwing dienen te worden betrokken.
2.0. Toelichting op middel II
2.1.
Het Hof is van oordeel dat bij de bepaling of sprake is van een civielrechtelijke dienstbetrekking geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de wil van partijen ten aanzien van de juridische kwalificatie van de rechtsverhouding. Indien het Hof hiermee bedoelt dat partijen niet onder de juridische kwalificatie dienstbetrekking uit kunnen, enkel door het poneren van de stelling dat partijen niet de wil hebben gehad om een arbeidsovereenkomst aan te gaan, terwijl de feiten deze stelling niet ondersteunen, is dat te volgen. Echter, het Hof gaat er aan voorbij dat de intentie van partijen in het overeenkomstenrecht het vertrekpunt dient te zijn voor de vraag of de contractuele relatie als een dienstbetrekking dient te worden beschouwd.
2.2.
In dit geval is het om een aantal redenen inderdaad nooit de bedoeling geweest om een arbeidsrechtelijke dienstbetrekking tot stand te laten komen. Uit de aangedragen feiten blijkt dat ook feitelijk kan worden vastgesteld dat deze intentie niet aanwezig is geweest. Het Hof is niet aan deze beoordeling van de feiten toegekomen. In de feitelijke instanties, is daar het nodige over aangevoerd. Zonder hierin volledigheid te willen nastreven, noem ik:
- —
Er zijn geen arbeidsovereenkomsten dan wel medewerkersovereenkomsten gesloten met de studentleden. Dit blijkt uit het feit dat de studenten lid worden van de vereniging (artikel 2 en 3 lid 1 van de Statuten d.d. 29 maart 2006 (productie 12 bij het beroepschrift in eerste aanleg), alsmede artikel 2a lid 1 van het Reglement (productie 13 eerste aanleg)). Zie ook artikel 3 lid 2 van de Statuten: ‘Leden zijn zij die zich als lid bij het bestuur hebben aangemeld en door het bestuur als zodanig tot de vereniging zijn toegelaten. Ingeval van niet-toelating door het bestuur kan de algemene vergadering
alsnog tot toelating besluiten.’ Deze toelating geschiedt in de praktijk door een coöptatieregeling waarbij een ballotagecommissie als eerste bekijkt of de personen geschikt worden bevonden voor toelating tot de vereniging. Uiteindelijk, na drie maanden aspirant-lid (hetgeen verenigingsrechtelijk mogelijk is blijkens de Parlementaire Geschiedenis van artikel 2:38 lid 1 BW, TM, Parl.Gesch. 2, p. 422; MvA II, Parl. Gesch. 2, p. 426) wordt door de hele vereniging (dus alle leden tezamen) beslist over de toelating als volwaardig lid (zie p. 16 van het Wie Wat Waar-Handboek, productie 14 bij het beroepschrift in eerste aanleg).
- —
De intentie om geen arbeidsovereenkomst aan te gaan blijkt bovendien, kort gezegd, uit de kenmerkende overleg-/platte structuur van de vereniging. De vereniging bestaat uit leden (zie hierboven). Alle leden zijn lid van de AV (artikel 19 Statuten), Het bestuur bestaat uit een aantal leden welk aantal en wie wordt vastgesteld door de AV (= alle studentleden), zie artikel 9 lid 2 Statuten. Tevens kan de AV (de studentleden) een bestuurder ontslaan dan wel schorsen ex artikel 10 Statuten. De vereniging bestaat voorts uit een aantal vaste commissies, welke conform artikel 15 van het Reglement (productie 13 in eerste aanleg) door de AV (dus alle leden tezamen) zijn goedgekeurd en ook door de AV kunnen worden ontbonden. Elk lid zit in één of meerdere commissies (artikel 2 lid 3 onder b van de Statuten). Blijkens artikel 2 lid 3 onder a Statuten zijn de commissies gezamenlijk verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken. Daarnaast is er het weekoverleg op maandag met alle leden. In het weekoverleg worden beslissingen genomen en het heeft de bedoeling elkaar op de hoogte te houden (p. 7 Wie Wat Waar hb, productie 14 eerste aanleg). Ten aanzien van beslissingen van het bestuur geldt: ‘Voor belangrijke beslissingen wordt een ALV uitgeroepen’ , p. 8 Wie Wat Waar hb, productie 14 eerste aanleg onder kop ‘Bestuur’. Hetzelfde geldt voor het (Groot-)Stafoverleg tussen het bestuur en de commissiecoördinatoren: ‘Het (groot-) stafoverleg kan wel met plannen komen, maar neemt geen bindende beslissingen. Alles moet op een weekoverleg of ALV worden goedgekeurd.’
- —
De overleg-/platte structuur wordt kernachtig verwoord in het slot van het Wie Wat Waar hb op p. 40: ‘Je zal ook best merken dat iedereen dingen anders doet en er zijn/haar eigen routines op na houdt. We zijn met een hele club, er is (gelukkig) geen baas die alles in de gaten houdt en ernaar streeft gestroomlijnde bedrijfsvoering met eenheidsworsten te creeren. Het leuke van [X] is dat je veel vrijheid hebt en vaak je eigen gang kan gaan. Dit moet je echter niet té vrij interpreteren. Met zijn allen zijn we verantwoordelijk voor het reilen en zeilen van [X] en hiernaar moeten we ons ook gedragen. Discussie of aanwijzingen geven moet je niet uit de weg gaan (ook niet als je nieuw bent of nog niet bent ingestemd). Juist door elkaar op zaken te wijzen kunnen we dingen verbeteren.). Ieder lid heeft dus inspraak in alles wat de vereniging betreft.
- —
P.15 Wie Wat Waar hb onder kop ‘Toelage’(productie 14 eerste aanleg): ‘We werken hier als vrijwilligers die zichzelf een toelage uitkeren’. Zie ook p. 25 van het Bestuursformat (productie 15 eerste aanleg): ‘[X] is een vereniging waarin vrijwilligers werkzaam zijn. Deze krijgen geen salaris, maar een toelage…Dit is een kleine financiële tegemoetkoming voor alle tijd en energie die iemand in een vereniging steekt.’
- —
Het ontbreken van de intentie om een arbeidsovereenkomst aan te gaan blijkt ook uit het gegeven dat van werken of arbeid ‘in dienste’ van de vereniging of het bestuur geen sprake is. In het bestuursformat (p. 3 productie 15 eerste aanleg) komt dit (naast de overleg/platte structuur) tot uiting doordat [X] door zichzelf wordt aangemerkt als ‘een organisatie van mensen’ in plaats van de organisatie van de vereniging: ‘In het bestuur zal je ontzettend veel leren. Je zult tot in groot detail leren hoe [X] als een organisatie van mensen werkt.’
- —
De intentie komt ook naar voren in de ratio van de onderlinge studentensteun en daarmee het doel van de vereniging. Het doel van de vereniging is het bieden van onderlinge studentsteun door en met studenten en voor studenten. Dit betekent ook dat zodra een lid geen student meer is, hij/zij niet langer valt onder de doelstelling van de vereniging en zodoende niet langer meer voldoet aan de statutaire en reglementaire vereisten van het lidmaatschap. Indien een lid dan ook geen student meer is zal dit leiden tot het einde van zijn of haar lidmaatschap (artikel 4 lid 1 onder c jo. artikel 4 lid 3 eerste streepje van de Statuten) en daarmee het einde van zijn of haar werkzaamheden binnen [X]. Indien partijen het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor ogen hadden gehad, zou dit niet mogelijk zijn. Immers, het arbeidsrecht beperkt deze bewuste discriminatie op grond van het student-zijn, nu in dat geval de bepalingen inzake ontslagbescherming opgaan. Kort gezegd, het arbeidsrecht maakt het onmogelijk een medewerker-lid te ontslaan vanwege het feit dat hij niet langer student is en daarmee niet meer onder de doelstelling van de vereniging valt. Het aannemen van een arbeidsovereenkomst maakt aldus een einde aan de uitoefening van de doelstelling en de ratio van de vereniging, namelijk het bieden van onderlinge studentensteun door, met en voor studenten. Een arbeidsovereenkomst creëert gezag, dat nu niet bestaat en dat de leden niet willen.
- —
Hieruit komt zeer duidelijk de intentie van partijen naar voren om geen arbeidsovereenkomst aan te gaan. Hier kan ook een koppeling worden gemaakt met het verleden, nu de [DRŸFVEER X] al sinds het einde van de WOII de drijfveer en de gedachte van de destijds gelijknamige Stichting was. De intentie om geen arbeidsovereenkomst aan te gaan vloeit dus al voort sinds het ontstaan van de gelijknamige Stichting in 1945.
2.3.
Ook in het geval, zoals het onderhavige, waarin er wellicht elementen te herkennen zijn die (in de verte) doen denken aan een dienstbetrekking, dient eerst de vraag aan de orde te komen welke rechtsgevolgen partijen beogen met hun contractuele relatie. De enige juridische relatie die uit de feiten is af te leiden, betreft het lidmaatschap van de vereniging. Het feit dat iemand lid is van een Vereniging, wijst op zichzelf niet op het bestaan van een feitelijke arbeidsrechtelijke relatie. Ook niet als er werkzaamheden door de student worden verricht. Ook niet als hij als lid een studietoelage krijgt.
2.4.
Het Hof oordeelt niet dat de wil van partijen er niet op is gericht om een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Het Hof oordeelt alleen in algemene termen dat hier geen doorslaggevende betekenis aan toe dient te worden gekend. Dit ten onrechte. Deze algemene conclusie kan niet uit de wet of jurisprudentie worden getrokken en is daarmee onjuist. Het Hof zou dan in ieder geval nog dienen te oordelen over de vraag welke betekenis in dit geval dient toe te komen aan het feit dat partijen niet de intentie hebben gehad om een arbeidsovereenkomst tot stand te doen komen.
2.5.
Het hof verzuimt dus om een oordeel te geven over de ‘wil van partijen’ in dit concrete geval, hetgeen relevant is voor de toetsing of er een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen omdat immers alle omstandigheden van het geval in hun onderlinge samenhang hierbij een rol spelen.
2.6.
Als niet direct of indirect kan worden vastgesteld of de wil van partijen was gericht op het doen ontstaan van de rechtsgevolgen van een arbeidsovereenkomst, dient men niet te snel het bestaan van een arbeidsovereenkomst aan te nemen.( Zie ook G.W.B. Van Westen, het fiscale begrip dienstbetrekking, de stand van zaken, TFO 2009, blz 95)
2.7.
Van Westen merkt op in de Cursus Belastingrecht L.B. 1.3.0.b1 dat het gaat om het ontstaan van rechtens afdwingbare verplichtingen over en weer.
Ten aanzien van de Student-leden zijn er geen rechtens afdwingbare verplichtingen in verband met de werkzaamheden ontstaan. Zie ook HR 17 februari 2012, nr. 11/00371, BNB 2012/129, over de aansluitovereenkomsten van de notarissen.
2.8.
Zelfs indien de conclusie juist is (quod non) dat de studenten loon krijgen en een verplichting hebben om arbeid te verrichten en er een gezagsverhouding zou zijn, dan nog is mogelijk dat dit gebaseerd is op een andere rechtsverhouding dan een arbeidsovereenkomst, zoals in het onderhavige geval, een samenwerking door middel van een vereniging. Wat men wil is gezamenlijk een werk tot stand brengen, met als doel de meewerkende studenten een vaste studietoelage te geven. De juridische invulling daarvan is de verenigingsvorm. De wil van partijen is er op gericht om samen te werken om dit doel te bereiken, niet om een arbeidsrelatie aan te gaan.
2.9.
[X] is een Vereniging voor en door studenten. Er is geen student geweest die ooit ontslagbescherming heeft ingeroepen. Dit is een indicatie, dat de studenten zelf in ieder geval de rechtsverhouding niet kwalificeren als een dienstbetrekking.
2.10.
De verenigingsvorm maakt dat er ‘ gediscrimineerd’ kan worden ten aanzien van de personen die lid worden. De Vereniging staat alleen open voor studenten. Indien zou blijken dat de juridische relatie met de student wordt beschouwd als een arbeidsovereenkomst, dan is de vraag of de verenigingsrechtelijke afspraken wel arbeidsrechtelijk stand houden. Zo zien we dat de kwalificatie van de rechtsverhouding, een direct effect kan hebben op de vraag of de rechtsvorm vereniging nog wel te handhaven is. Hiermee wordt feitelijk inbreuk gemaakt op het grondrecht van vrijheid van vereniging (art. 8 Grondwet, art. 11 EVRM). Dat kan natuurlijk niet de bedoeling zijn.
2.11.
In 2011 introduceerde de Belastingkamer van de Hoge Raad het civielrechtelijke Groen/Schoevers-criterium in haar beoordeling of er sprake is van een dienstbetrekking voor de sociale verzekeringen. Uw Raad oordeelde dat bij de toetsing of er sprake is van een dienstbetrekking niet alleen de rechten en verplichtingen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden in aanmerking moeten worden genomen, maar dat ook rekening dient te worden gehouden met de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (HR 25 maart 2011, RSV 2011/166 , BNB 2011/205 (De Gouden Kooi) en HR 12 september 2014 nr.13/03636).
Ook in de zaak van de aansluitingsovereenkomsten van de notarissen (HR 17 februari 2012, ECLI: NL:HR:2012:BU8926) merkte Uw Raad op dat een gescheiden beoordeling van de verschillende elementen van een begripsomschrijving zich niet verdraagt met de maatstaf voor de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst. Ook in dit geval heeft er door het Hof alleen een gescheiden beoordeling plaatsgevonden, en zijn niet alleen elementen en het onderlinge verband, alsmede de wil van partijen in de beoordeling meegenomen.
2.12.
De rechten en de verplichtingen van de Vereniging en haar leden vloeien uitsluitend voort uit het verenigingsrecht. Dat is wat partijen voor ogen stonden en waarnaar student-leden handelen. Uit de overwegingen van het Hof blijkt niet dat het Hof daar anders over oordeelt. Ook in de wijze waaraan uitvoering is gegeven aan deze afspraken die voortvloeien uit het verenigingsrecht, kan niet, althans niet zonder nadere toelichting, tot een oordeel leiden dat aan deze afspraken een ander ‘label’ dient te worden geplakt.
2.13.
Uit de arbeidsrechtelijke jurisprudentie, sinds 2011 ook door de fiscale kamer van de Hoge Raad overgenomen, blijkt dat voor de beoordeling van de vraag of er een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, men niet alleen naar de afzonderlijke kenmerkende elementen van de arbeidsovereenkomst dient te kijken, maar men vooral deze elementen in onderling verband dient te beschouwen.
Het gaat om het totale plaatje. Het Hof heeft dat ten onrechte niet gedaan, en komt daardoor tot een onjuiste conclusie.
2.14.
Indien een van de kenmerkende elementen voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst ontbreekt, is er geen arbeidsovereenkomst (zie cassatiemiddelen). Maar indien deze elementen in een bepaalde mate wel aanwezig zouden zijn, dan nog hoeft er geen sprake te zijn van een arbeidsovereenkomst. Het gaat immers ook om het onderlinge verband, het totaalplaatje.
2.15.
Omdat volgens de vaste jurisprudentie van uw Raad ( zie o.a. HR 17 februari 2012, ECLI: NL:HR:2012:BU8926) alle omstandigheden in onderling verband moeten worden meegenomen bij de beoordeling of sprake is van een dienstbetrekking, kan naar de mening van [X] de beoordeling van de feiten niet worden beperkt tot een algemeen toepasbaar criterium dat op alle studenten van toepassing is.
Mocht de afweging van de algemene voor alle studenten geldende feiten leiden tot de conclusie dat er in het algemeen sprake is van een dienstbetrekking, dan nog kunnen er individuele omstandigheden zijn op basis waardoor deze algemene conclusie voor individuele gevallen niet kan worden getrokken. Per student-lid zal dan moeten worden gekeken of hij in dit toetsingskader past en of sprake is van een dienstbetrekking. In een dergelijke situatie verzoekt [X] Uw Raad om de zaak te verwijzen naar een ander Hof voor nader onderzoek.
2.16.
Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de intentie van partijen in dit geval niet gericht is geweest op het ontstaan van arbeidscontracten, dat het Hof dit ten onrechte niet in zijn beoordeling heeft meegenomen, net als het Hof ook niet een beoordeling van de juridische verhoudingen heeft gegeven op basis van alle omstandigheden van het geval, zoals voortvloeit uit de vaste jurisprudentie van Uw Hof. Bij een juiste toepassing van het recht, dient op basis hiervan te worden geconcludeerd dat er geen dienstbetrekking tot stand is gekomen tussen de studenten en de vereniging.
Middel III
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 2, lid 1 Wet op de Loonbelasting 1964 en artikel 8:77 Awb, en/of verzuim van vormen omdat het Hof in r.o. 4.4.3.2 kort gezegd heeft geoordeeld dat de studenten in het kader van een arbeidsovereenkomst een verplichting hebben om werkzaamheden te verrichten, zulks ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, omdat het Hof niet alle relevante feiten meeweegt in de beoordeling hiervan en een verkeerde uitleg geeft aan de term ‘verplichting om arbeid te verrichten’. Het oordeel van het Hof is hetzij onjuist, hetzij onbegrijpelijk in het licht van de aangedragen feiten.
3.0. Toelichting op middel III
3.1.
Het Hof oordeelt in r.o. 4.4.3.2. dat de studenten een verplichting zouden hebben om arbeid te verrichten. Dit is onjuist. Het is overigens geen feitelijk oordeel, maar een gemengd oordeel omdat de verplichting om arbeid te verrichten een juridische kwalificatie vergt van zowel de term ‘Verplichting’ als de term ‘arbeid’
3.2.
Juist is dat de studenten met elkaar hebben afgesproken dat zij allen zich voor de Vereniging dienen in te zetten, ten einde het mogelijk te maken de studietoelagen aan alle leden te verstrekken. Behelst deze afspraak een verplichting om arbeid te verrichten, zoals bedoeld in het arbeidsrecht? Nee, het is een voorwaarde voor het lidmaatschap van de Vereniging. Het staat de student vrij om lid te worden van de Vereniging, en als hij dat doet, neemt hij daarmee de verplichting op zich om activiteiten te verrichten ten behoeve van de Verenging. Hij is niet verplicht om lid te worden. Een student-lid zal graag voor de vereniging willen werken, niet omdat het moet, maar omdat hij het wil. De sociale controle van de groep studenten waarmee hij samenwerkt, maakt dat de Vereniging haar doel kan bereiken. De toelage wordt doorbetaald, ongeacht of het lid nu wel of niet werkzaamheden verricht in een bepaalde periode.
3.3.
Het betreft dus een afspraak (geen verplichting zoals bedoeld in het arbeidsrecht) die voortvloeit uit het verenigingsrecht. Het betreft geen arbeidsrechtelijke verhouding. Een maat in een maatschap verplicht zich ook om werkzaamheden te verrichten, maar het is evident dat dit niet in een arbeidsrechtelijke verhouding geschiedt. Zo is dat ook het geval met het lid van de Vereniging.
Een en ander dient uiteraard in samenhang met de problematiek van de gezagsverhouding te worden bepaald.
3.4.
Het Hof geeft dus een verkeerde interpretatie van de notie van ‘verplichting om arbeid te verrichten’. Het Hof leidt deze verplichting om arbeid te verrichten af uit ‘het organisatorische kader waarin daadwerkelijk arbeid is verricht’. Dit is een soort doelredenering. Hierbij is niet, althans niet op een begrijpelijke wijze door het Hof aangegeven op welke wijze dit organisatorische kader veroorzaakt dat er een verplichting is bij de student om (persoonlijke) arbeid te verrichten.
3.5.
Daarnaast moet vast staan dat het een persoonlijke verplichting betreft. Het Hof is van mening dat dit het geval is en leidt dit af uit het ‘feit’ dat er maar een beperkte mogelijkheid tot ruilen en vervanging mogelijk is. Dit is een onjuiste interpretatie van de feiten en deze conclusie is tevens onbegrijpelijk gezien overige vaststaande feiten, die het hof kennelijk niet zijn beoordeling heeft meegenomen.
3.6.
Ten eerste blijkt uit de niet betwiste feiten ter zake die door de advocaat in beroep en hoger beroep zijn aangevoerd, dat er juist een flexibele wijze van werken is waarbij in ruime mate wordt rekening gehouden met het feit dat studenten tentamens moeten doen of er persoonlijke omstandigheden zijn.
De advocaat schrijft: ‘als studenten niet kunnen werken, strepen zij weken lang veel af, als ze daarentegen juist veel willen werken strepen zij weken lang weinig af’. Zelfs als de student dan uiteindelijk toch wordt ‘ingeroosterd’ (omdat hij lid is), heeft hij nog steeds geen verplichting om persoonlijke arbeid te verrichten, want hij kan zich laten vervangen. Het Hof betwist deze feiten niet.
3.7.
Aan de werkzaamheden en bevoegdheden van de roostercommissie wordt door het Hof derhalve een veel gewichtigere rol toebedeeld dan het feitelijk (en ook juridisch) het geval is. In het kader van het verenigingsleven en de sociale controle die in dat kader plaatsvindt, dient men aan termen als ‘ inroosteren’ en ‘prikklok’ niet dezelfde lading en betekenis te geven als bij een regulier bedrijf. Het zijn termen die op het eerste gezicht op een verplichting lijken te duiden, maar in het kader van het verenigingsleven niet zo serieus dienen te worden genomen.
3.8.
Het Hof concludeert in 4.4.3.2. dat de studenten zich niet vrijelijk kunnen laten vervangen omdat de pool van studenten die als vervangers kunnen optreden noodzakelijkerwijs bestaat uit leden van de Vereniging.
3.9.
Feitelijk is dit een juiste constatering (waarbij het Hof echter verzuimt in aanmerking te nemen dat men überhaupt niet hoeft te werken als het niet uitkomt). Echter, de conclusie die daaraan wordt verbonden is onjuist. Het feit dat men zich alleen kan laten vervangen door iemand uit een grote, maar beperkte groep van studenten, rechtvaardigt niet de conclusie dat er dus een persoonlijke verplichting is om arbeid te verrichten. Het Hof introduceert ten onrechte in deze kwalificatie de zinsnede ‘vrijelijk vervangen’ als criterium voor het niet aannemen van een persoonlijke verplichting om arbeid te verrichten. Dit criterium heeft geen steun in de wet of jurisprudentie. Indien de student zich kan laten vervangen door iemand anders (of die nu uit een bepaalde groep komt of niet) is maatgevend, en dat is hier het geval. Het Hof heeft hiermee een verkeerde maatstaf gehanteerd.
3.10.
Uit het bovenstaand kan worden afgeleid dat in deze zaak er geen sprake is van een persoonlijke verplichting om arbeid te verrichten door de studenten. Het Hof heeft een verkeerde maatstaf toegepast zowel bij de beoordeling van de term ‘ verplichting’ als bij het onderdeel ‘ persoonlijk’ .
Middel IV
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 2, lid 1 en artikel 10, lid 1 Wet op de Loonbelasting 1964 en artikel 8:77 Awb, en/of verzuim van vormen omdat het Hof in r.o. 4.4.3.2 kort gezegd heeft geoordeeld dat de studenten een betaling hebben ontvangen voor de verrichte arbeid, zulks ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, omdat het Hof niet alle niet alle relevante feiten meeweegt in de beoordeling hiervan en een verkeerde uitleg geeft aan de term ‘loon uit dienstbetrekking’, waardoor het oordeel van het Hof onjuist, doch in ieder geval onbegrijpelijk is.
4.0. Toelichting op middel IV
4.1.
Ingevolge art. 10, eerste lid, Wet LB 1964 behoort tot het loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten.
4.2.
Het gaat hierbij om een betaling die verband houdt met de rechtsverhouding, waarin de arbeid wordt of werd verricht, te weten de dienstbetrekking zelf (HR 15 februari 1956, nr. 12 618, BNB 1956/98).
4.3.
De betaling die door de Vereniging aan de studenten plaatsvindt komt niet voort uit de rechtsverhouding waarin de arbeid dient te worden verricht, althans dat is niet feitelijk vastgesteld. Indien een student lid is, krijgt hij de studietoelage, ongeacht of en hoeveel werkzaamheden hij heeft verricht. Het verband tussen de betaling van de studietoelage en de arbeid is er niet, althans niet anders dan dat alle leden geacht worden hun minimum bijdrage aan werkzaamheden te leveren. De rechtsgrond is in het verenigingsrecht te onderkennen. De betalingen hebben het karakter van een studiebeurs en staat open voor iedereen die lid is. De leden werken in de bioscoop om elkaar de studiebeurs te kunnen geven. Een inspanning wordt wel verwacht, maar de betaling van de toelage is niet het gevolg van de arbeid, maar het gevolg van het lidmaatschap en het gevolg van de onderlinge afspraken in verenigingsverband.
4.4.
De rechtbank heeft in r.o. 4.3 feitelijk vastgesteld dat in dit geval geen koppeling is tussen loon en arbeidsduur. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de hoogte van de door de studentleden ontvangen vaste maandelijkse toelage niet is gekoppeld aan de daadwerkelijke uren. Het Hof refereert naar het oordeel van de rechtbank ter zake en haalt een aantal overwegingen van de rechtbank aan.
Het Hof is op grond daarvan van oordeel dat ‘onder de geschetste feiten en omstandigheden er een dusdanig oorzakelijk verband is tussen de verrichte werkzaamheden en de ‘ toelage’ dat de toelage als tegenprestatie van de arbeid dient te worden beschouwd.’ Deze conclusie is onbegrijpelijk als tegelijkertijd vast staat dat er geen koppeling is tussen loon en arbeidsduur.
4.5.
Hierbij komt dat het Hof ten onrechte niet in zijn beschouwing heeft betrokken dat de studenten over het algemeen veel extra werkzaamheden verrichten, zoals organisatie van festivals. Het betreft per student vele uren die voor de Vereniging worden besteed die formeel niet meetellen voor de vraag of het lid voldoende bijdraagt aan de Vereniging. De relatie tussen de ‘ arbeid’ en het ‘ loon’ wordt daarmee diffuus. De studenten spreken elkaar aan op hun inzet, opdat aan alle leden de toelage kan worden verstrekt en er kan worden geïnvesteerd in nieuwe projecten (bijvoorbeeld het helpen opzetten van een soortgelijke organisatie in Sarajevo).
4.6.
Het gaat in dit onderdeel om de vraag of de studietoelage als loon kan worden beschouwd. Zoals hierboven aangegeven, de definitie van loon moet worden beschouwd in de context van de aard van de werkzaamheden en de rechtsverhouding. In dit geval is er geen sprake van loon zoals bedoeld in het arbeidsrecht en is de relatie tussen de betaling en de arbeid diffuus. Hieruit kan niet de conclusie worden getrokken dat er een arbeidsrechtelijke verlichting bestaat van de vereniging om loon te betalen. Het Hof heeft hiermee een onjuiste maatstaf toegepast.
Middel V
Schending van het recht, in bijzonder van beginselen van behoorlijk bestuur zoals het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel en artikel 8:77 Awb, en/of verzuim van vormen omdat het Hof overweegt in r.o. 4.7 dat de inspecteur terecht met ingang van 1 januari 2009 het vertrouwen dat er geen dienstbetrekking zou zijn is opgezegd, zulks ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, omdat het Hof er aan voorbij gaat dat reeds vanaf de oprichting van de Vereniging met enige regelmaat met belas-tingdienst en uitvoeringsinstanties overleg is gepleegd over de vraag of de studenten al dan niet in dienstbetrekking stonden en dat er in de feitelijke wijze van werken niets is veranderd,
en waardoor een standpuntwijziging zoals in het onderhavige geval een dermate grote impact op de werkwijze van de Vereniging heeft, dat voor haar voortbestaan wordt gevreesd en het Hof deze elementen niet in zijn belangenafweging heeft meegenomen.
5.0. Toelichting op middel V
5.1.
De bioscoop [X] wordt al sinds 1945 gerund door studenten, volgens het zelfde principe (zie de inleiding). Vele malen is er door de jaren heen overleg geweest met belastingdienst en uitvoeringsinstanties (zie o.a. bijlage 80 bij verweerschrift in eerste aanleg, en de volgende bijlagen bij het beroepschrift in eerste aanleg: bijlage 17, verklaring Raad voor de Arbeid uit 1946 Bijlage 18, verklaring belastingdienst uit 1967.
In de jaren 80 heeft nog een onderzoek plaatsgevonden. Bijlage 19 brief belastingdienst 1998 dat er geen sprake is van een dienstbetrekking. Bijlage 20, onderlegger bij 19 met gelijke feiten als per heden). In 1997 heeft naar aanleiding van een premienota die is opgelegd door het GAK een bezwaarschriftprocedure plaatsgevonden over exact deze rechtsvraag en heeft het GAK haar premienota's ingetrokken.
5.2.
De uitkomst van alle besprekingen en onderzoeken was dat de studenten niet in dienstbetrekking stonden tot de Vereniging. De vraag is dan ook, wat is er in de feiten of omstandigheden gewijzigd dat heeft geleid tot de standpunt wijziging? Het antwoord is: niets.
5.3.
Als er dan geen wijziging is van omstandigheden, en als de relatie tussen student en de Vereniging al sinds jaar en dag niet als een arbeidsrelatie wordt gezien, wat maakt dan dat dat vertrouwen wordt opgezegd?
5.4.
Het betreft een nieuwe interpretatie van de oude feiten, waar de belastingdienst nu een andere conclusie aan wenst te verbinden dan voor die tijd. Moeilijk kan worden volgehouden dat hier sprake is van een evidente misslag die herstelt dient te worden. Er zijn geen nieuwe feiten, er is geen nieuwe jurisprudentie. Onder deze omstandigheden kan een inspecteur zich niet bevrijden van het opgewekte vertrouwen door opeens een ander standpunt in te nemen. [X] mag er op vertrouwen dat de standpunten die door de diverse bestuursorganen eerder zijn uitgedragen juist zijn en hoeft er niet op bedacht te zijn dat ineens een ander standpunt wordt ingenomen. Niet alleen het vertrouwensbeginsel is in het geding, doch ook het zorgvuldigheidsbeginsel, het verbod tot willekeur en het fair-play beginsel.
5.5.
In zijn artikel in WFR 2004/641 geeft Happé een overzicht van de situaties waarin en op welke wijze opgewekt vertrouwen kan worden weggenomen. Een situatie als onderhavige, waarin gedurende vele jaren door diverse onderzoeken en overleggen het vertrouwen is gewekt dat er geen sprake is van een dienstbetrekking, en de organisatie zich daarop heeft ingericht, komt niet in zijn stuk ter sprake. Happé komt tot de volgende conclusie:
‘Met deze rechtspraak heeft de Hoge Raad een kader gegeven waarbinnen enerzijds het de inspecteur mogelijk wordt gemaakt om terug te keren naar een belastingheffing volgens de wet, terwijl anderzijds deze terugkeer niet mag geschieden met aantasting van de gerechtvaardigde belangen van de belastingplichtigen. In termen van afweging van rechtsbeginselen betekent dit dat de Hoge Raad vanwege het gewicht van het legaliteitsbeginsel aan terugkeer naar de juiste wetstoepassing de voorrang geeft. Wel laat het vertrouwensbeginsel zich in zoverre gelden dat het moment van terugkeer mede wordt bepaald door de gerechtvaardigde belangen van de belastingplichtige. Hoewel dus onmiddellijke werking hoofdregel is, zal toch vaak maatwerk van de inspecteur geboden zijn.’
Uw Raad lijkt dus veel waarde te hechten naar een terugkeer naar de juiste wetstoepassing, waarbij het feitelijk alleen nog maar gaat op welke wijze dit het beste kan geschieden, zonder daarbij de belangen van de belastingplichtige onevenredig worden geschaad.
Deze lijn is goed te volgen indien sprake is van een evidente misslag. Dat is hier niet het geval. Belastingplichtigen dienen beschermd te worden tegen een wispelturig bestuursorgaan, dat de ene keer op basis van de zelfde feiten en omstandigheden A beslist en de andere keer B.
5.6.
Een organisatie als [X] bestaat bij de gratie van de inzet van de leden en bij de gratie van de juridische en fiscale acceptatie van de structuur. Indien de leden blijken in dienstbetrekking werkzaam te zijn, wordt de bedoeling van de Vereniging ondergraven. [X] behoefde er niet op te rekenen dat hun leden wel eens als werknemer zouden kunnen worden beschouwd, vanwege een gewijzigd standpunt van de belastingdienst. Een belangenafweging van de standpuntwijziging ten opzichte van het belang van de vereniging en haar leden om de juridische verhouding anders te beschouwen is dan op haar plaats. Deze belangenafweging heeft niet, althans niet zichtbaar plaatsgevonden. Dit ten onrechte.
5.7.
Op basis van het bovenstaande concludeer ik dat bij een juiste belangenafweging in een geval als onderhavige waarbij het niet evident is dat sprake is van een dienstbetrekking, de toepassing van beginselen van behoorlijk bestuur met zich brengen dat het opgewekte vertrouwen niet kan worden herroepen.
Met Conclusie
Op basis van het bovenstaande verzoek ik Uw Raad het cassatieberoep van de Vereniging [X] gegrond te verklaren en de belastingdienst te veroordelen in de kosten, zoals voorgeschreven in het Besluit Proceskosten Bestuursrecht.