Hof 's-Hertogenbosch, 12-11-2015, nr. 20-003452-13
ECLI:NL:GHSHE:2015:4516, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-11-2015
- Zaaknummer
20-003452-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:4516, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑11‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2013:7594, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Wetingang
Uitspraak 12‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Zaak Landlord. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank, waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van verdachte, en wijst de zaak terug naar de rechtbank.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003452-13
Uitspraak : 12 november 2015
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 oktober 2013 in de strafzaak met parketnummer
03-703007-09 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
wonende te [adres] .
De voorafgaande procesgang
Het hof verwijst voor de procesgang in eerste aanleg naar de feiten en omstandigheden, zoals die hierna onder de nrs. 34 tot en met 54 zijn opgesomd.
Beslissing van de rechtbank
Bij vonnis van 11 oktober 2013 heeft de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn recht tot vervolging. De rechtbank overweegt daartoe:
“Simpel gezegd, hebben naar het oordeel van de rechtbank té veel en té ernstige onrechtmatigheden plaatsgevonden om te kunnen zeggen dat de verdachte een eerlijk proces heeft kunnen hebben. De manier waarop het openbaar ministerie zich in deze strafzaak heeft opgesteld, is niet de manier waarop een strafproces in Nederland dient te worden gevoerd. Tegen deze achtergrond moet het belang van de verdachte, maar ook van de samenleving, op een eerlijk proces prevaleren boven het belang op strafvervolging”.
De door de rechtbank vastgestelde onrechtmatigheden zien op:
- -
de onjuiste en/of onvolledige informatieverschaffing van de zijde van het openbaar ministerie;
- -
het contact op 4 september 2013 tussen de rechercheofficier van justitie Smits en de getuige [E] ;
- -
het niet voldoen aan bevelen van de rechtbank door het openbaar ministerie.
Hoger beroep
De officier van justitie heeft op 21 oktober 2013 tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De omvang van het onderzoek in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging in stand moet blijven. Het openbaar ministerie heeft ter terechtzitting van het hof op grond van artikel 423 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering verlangd dat, indien het hof niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beslist en het vonnis van de rechtbank vernietigt, het hof de zaak niet zelf afdoet maar deze zal terugwijzen naar de rechtbank Limburg.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
In hoger beroep zijn aan het procesdossier onder meer toegevoegd afschriften van de stukken uit het dossier van [H] (parketnummer 20-001398-12). Het hof beschikt derhalve over meer informatie omtrent “de kwestie [H] ” dan de rechtbank.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen, het openbaar ministerie ontvankelijk zal verklaren in de vervolging en de zaak zal terugwijzen naar de rechtbank Limburg. Het openbaar ministerie heeft daartoe - kort samengevat - aangevoerd dat de officier van justitie juist heeft gehandeld door de kluisverklaringen niet aan het dossier toe te voegen en heeft betwist dat van (bewust) onjuiste en/of onvolledige informatieverschaffing van de zijde van het openbaar ministerie sprake is geweest. Ten aanzien van het contact tussen rechercheofficier van justitie Smits en de getuige [E] heeft het openbaar ministerie betoogd dat weliswaar sprake is van een professionele fout aan de zijde van de rechercheofficier Smits, maar dat er geen grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden omdat de getuige door bedoeld contact niet is beïnvloed, het verdedigingsbelang niet is geschaad en de ontstane situatie niet door het openbaar ministerie werd opgezocht of geregeld, maar spontaan is ontstaan. In de visie van het openbaar ministerie kan geen van de door de rechtbank geconstateerde onrechtmatigheden afzonderlijk beoordeeld tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden en is het door de rechtbank aannemen van een “opeenstapeling van vormverzuimen” rechtens onjuist.
Het standpunt van de verdediging
Het hof merkt in de eerste plaats op dat het de strafzaak tegen de verdachte en de medeverdachten in de zaak Landlord gelijktijdig doch niet gevoegd heeft behandeld. Desalniettemin zal het hof de verweren die in die andere strafzaken zijn gevoerd en de bespreking van die verweren in het onderhavige arrest opnemen, ook indien die verweren (of een onderdeel daarvan) in de strafzaak tegen verdachte niet rechtstreeks aan de orde zijn. De reden hiervoor is onder meer dat de resultaten van al hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen over en weer is gevoegd in alle strafzaken en dat meerdere raadslieden zich (al dan niet deels) bij elkaars verweren en/of verzoeken hebben aangesloten.
De verdediging stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de rechtbank op juiste gronden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Ten aanzien van de door [H] afgelegde verklaringen - waarbij het hof, in navolging van de rechtbank, onderscheid zal maken tussen een zogenoemde tactische verklaring en de zogenoemde kluisverklaringen - ligt onder andere de vraag voor of de kluisverklaringen in het dossier van de zaak Landlord dienen te worden gevoegd. Daarbij stelt de verdediging dat het met [H] gevolgde traject onduidelijk is gebleven: was het nu wel of niet de bedoeling van het openbaar ministerie om een overeenkomst met [H] te sluiten en wat was de strafvorderlijke context waarbinnen [H] zijn verklaringen heeft afgelegd. Het belang van verdachte bij het voegen van deze verklaringen in het dossier bestaat hierin dat gecontroleerd moet kunnen worden of informatie uit deze verklaringen is gebruikt als sturingsinformatie in het opsporingsonderzoek in de zaak Landlord. Ook moet de verdediging kunnen beoordelen of er de verdachten belastende dan wel ontlastende informatie in de verklaringen voorkomt. Tot slot is er op gewezen dat ook in hoger beroep geen volledige openheid van zaken is gegeven door de ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde officieren van justitie.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
A.
Het hof stelt voorop dat onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren onder bepaalde omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde kan opleveren dat zulks tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging dient te leiden. Een zo vergaande sanctie kan in dat geval volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Voorts is een dergelijke sanctie mogelijk indien - ook zonder dat de belangen van de verdachte als hiervoor bedoeld zijn geschonden - sprake is van een handelwijze van de officier van justitie die in strijd is met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt, zoals de bevoegdheidsverdeling tussen het openbaar ministerie en de onafhankelijke rechter zoals die in het wettelijk systeem ten aanzien van de vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is vervat.
B.
Het hof heeft de volgende bevindingen gedaan omtrent de relevante feiten en omstandigheden (hierna genummerd 1 tot en met 54 in chronologische volgorde). Het hof merkt daarbij op dat het geen reden heeft om te twijfelen aan de inhoud van de processen-verbaal waarop een aantal van die feiten en omstandigheden zijn gebaseerd. Het hof zal hierna het opsporingsonderzoek en de strafzaak tegen verdachte en/of de medeverdachten aanduiden als “de zaak Landlord”. Verdachte zal hierna ook worden aangeduid als Joep J.
1. [H] is op 12 mei 2009 aangehouden, in verzekering en vervolgens in bewaring gesteld op verdenking van verduistering. Mr. Hiddema wordt hem als advocaat toegevoegd.
2. Op 15 mei 2009 heeft [H] contact met een kantoorgenoot van mr. Hiddema, waarbij hij kenbaar maakt dat hij begeleiding wenst bij de totstandkoming van een deal met justitie in verband met informatie die hij heeft over een grote fraudezaak. Ook neemt [H] die dag telefonisch contact op met opsporingsambtenaar [A] . Hij wil de zaken waarvan hij wordt verdacht bekennen en hier een uitgebreide verklaring over afleggen. Hiernaast wilde hij gaan verklaren over een nog grotere fraudezaak/fraudezaken waarbij “grote” mensen uit de vastgoedwereld zijn betrokken.
3. Op 18 mei 2009 legt [H] tegenover verbalisanten [A] en [B] bekennende verklaringen af met betrekking tot de verduistering van gelden van zowel de stichting Dierenambulance Zuid-Oost Nederland (het onder 1 ten laste gelegd feit) als van de stichting Bureau Sociale Zorg (het onder 2 ten laste gelegd feit). Hij noemt in die laatste zaak de naam van mr. [F] .
4. Op 26 mei 2009 wordt [H] in vrijheid gesteld.
5. Op 29 mei 2009 krijgt [B] van een meerdere het verzoek om naar aanleiding van het hiervoor onder 2 genoemde contact met [A] een gesprek aan te gaan met [H] .
6. [B] neemt daartoe op 3 juni 2009 telefonisch contact op met [H] . [B] gaat niet akkoord met de eis van [H] dat [A] bij het verhoor aanwezig zal zijn en dat [H] zijn verklaring volledig anoniem zal afleggen.
7. [H] zoekt contact met het Bureau Financiële Recherche met het verzoek hem terug te bellen, waarop [B] [H] op 8 juni 2009 wederom telefonisch benadert. [H] blijft bij zijn eis dat hij alleen een verklaring zal afleggen als hij dit in volledige anonimiteit kan doen. Hij is daartoe ook bereid indien aan hem bescherming wordt toegezegd. [B] laat [H] weten dat dit niet mogelijk is.
8. Op 16 juni 2009 is de “actiedag” in de zaak Landlord.
9. Op 17 juni 2009 neemt [B] op verzoek van mr. Marchal contact met laatstgenoemde op. Het onderwerp van gesprek is informatie van [H] over fraude in onroerend goed. Mr. Marchal laat weten dat hij contact op zal nemen met de officier van justitie om de zaak te bespreken.
10. In een brief van 25 juni 2009 van mr. Marchal gericht aan de hoofdofficier van justitie wordt kenbaar gemaakt dat [H] de nodige wetenschap heeft over Joep J. in relatie tot onroerend goedtransacties en dat [H] zich bedreigd voelt. Ook wordt kenbaar gemaakt dat [H] kan verklaren over onroerend goedtransacties die deel uitmaken van witwasconstructies dan wel anderszins niet in de haak zijn. [H] wenst, aldus mr. Marchal, bescherming in de kwestie Joep J. en wil een gesprek teneinde de voorwaarden voor een overeenkomst te bespreken.
11. De zaaksofficier van justitie in de zaak Landlord, mr. Janssen, reageert op 26 juni 2009 schriftelijk op voornoemde brief. Kort samengevat, deelt mr. Janssen aan mr. Marchal mede dat hij geen reden ziet om op het aanbod van [H] in te gaan.
12. Op 1 juli 2009 doet [H] aangifte van bedreiging vanaf de dag van zijn invrijheidstelling. Hij vertelt dat hij heeft samengewerkt met mr. [F] en met vastgoedinvesteerder Joep J. en dat alle mensen die voor zijn deur hebben gestaan of hem op andere wijze hebben lastig gevallen dan wel bedreigd hebben contacten zijn van mr. [F] of Joep J.
13. Kort voor 8 juli 2009 neemt [H] telefonisch contact op met mr. Janssen in verband met door hem af te leggen verklaringen en bedreigingen aan zijn adres. Mr. Janssen besluit daarop dat twee - van het onderzoeksteam Landlord deel uitmakende - opsporingsambtenaren, te weten [C] en [D] , een gesprek met [H] aan zullen gaan. Het is de bedoeling van mr. Janssen dat de inhoud van dat gesprek in een proces-verbaal van bevindingen wordt neergelegd, welk proces-verbaal zo nodig zal worden gebruikt in de zaak Landlord.
14. Voornoemd gesprek vindt plaats op 8 juli 2009. Naar aanleiding van de inhoud van het gesprek en de door [H] genoemde bedreigingen aan zijn adres wordt [H] nog diezelfde dag op een veilige plaats ondergebracht. De beveiliging vindt plaats in het kader van het Stelsel Bewaken en Beveiligen. Op 9 juli 2009 wordt van voornoemd gesprek een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. In de aanhef van dit proces-verbaal wordt vermeld dat het betreft een gesprek met [H] in het onderzoek Landlord.
15. Op 21 juli 2009 vindt (met instemming van mr. Marchal buiten zijn aanwezigheid) een gesprek plaats tussen [H] , mr. Janssen, [C] en [D] . Het doel van het gesprek is duidelijkheid te verkrijgen over het standpunt van [H] over het al dan niet toe willen werken naar deelname in het getuigenbeschermingsprogramma. Voorts is er gesproken over de voorwaarden voor het gebruik van de door [H] af te leggen kluisverklaringen. Door mr. Janssen is alstoen medegedeeld dat in zijn visie de verklaring van [H] van 8 juli 2009 geen kluisverklaring is. Bij brief van 24 juli 2009 gericht aan [H] is vorenstaande vastgelegd. Hierin is nog vermeld: “Ik heb u de procedure geschetst en aangegeven dat daarvoor een eerste voorwaarde is, dat uw getuigenverklaringen worden opgenomen als zogenaamde kluisverklaringen. Op uw verzoek bevestig ik bij deze nogmaals dat de kluisverklaringen niet gebruikt zullen worden, voordat uw veiligheid is gewaarborgd”.
16. Op 27 juli 2009 is er telefonisch en mailcontact tussen een kantoorgenote van mr. Marchal en mr. Janssen - kort gezegd - over onder meer de onvrede van [H] over zijn beveiliging en de voorwaarden waaronder [H] de kluisverklaringen zal afleggen. Mr. Janssen legt in een mailbericht van die dag gericht aan de kantoorgenote van mr. Marchal onder meer vast dat de kluisverklaringen niet openbaar zullen worden gemaakt voordat de veiligheid van [H] is gegarandeerd en dat, indien gedurende het traject van deelname van [H] aan het getuigenbeschermingsprogramma, [H] niet meer wil meewerken, de kluisverklaringen ongebruikt zullen blijven. Voorts vermeldt mr. Janssen in het mailbericht dat onderhandelingen over deelname aan het getuigenbeschermings-programma door een officier van justitie van het Landelijk Parket worden gedaan en dat de beslissing over die deelname berust bij het College van Procureurs-Generaal. Ook merkt hij nog op dat indien gedurende het traject blijkt dat [H] niet meer wil meewerken, de kluisverklaringen ongebruikt blijven en dat hij dat geverifieerd had bij het Landelijk Parket. Ten slotte maakt hij er nog melding van dat het beschermingstraject waarin [H] zich op dat moment bevindt - namelijk in het kader van het stelsel Bewaken en Beveiligen - daar los van staat en dat wekelijks de actuele stand van de dreiging wordt doorgenomen en wordt beslist of, en zo ja welke, maatregelen nodig zijn binnen dat kader.
17. Op 29 en 30 juli 2009 en op 3 en 4 augustus 2009 legt [H] ten overstaan van verbalisanten [B] en [E] een viertal verklaringen af, hierna te noemen: “de kluisverklaringen”.
18. Op 5 augustus 2009 uit de kantoorgenote van mr. Marchal in een telefaxbericht gericht aan de rechercheofficier mr. Smits de onvrede van [H] over onder meer onduidelijkheid aan de zijde van [H] over wie de zaaksofficier was en wie wat regelde alsmede over ontevredenheid over de afgelegde verklaringen omdat hij nog veel meer zou kunnen en willen verklaren.
19. Op 14 augustus 2009 vindt een bespreking plaats tussen onder meer [H] , mr. Marchal en mr. Smits. In die bespreking wordt [H] te verstaan gegeven dat zijn beveiliging wordt beëindigd omdat er in de visie van het openbaar ministerie van een reële dreiging geen sprake is en wordt hem ter ondertekening een overeenkomst voorgelegd. [H] is het niet eens met de inhoud van die overeenkomst omdat daarin is opgenomen dat het proces-verbaal van bevindingen van 9 juli 2009 en de kluisverklaringen weliswaar vooralsnog niet in enig opsporingsonderzoek gebruikt zullen worden, maar indien dat in de toekomst toch het geval zal zijn dat eerst zal plaatsvinden na contact met [H] en/of diens advocaat, waarbij te allen tijde een screening in het kader van het stelsel Bewaken en Beveiligen door de politie zal plaatsvinden. [H] acht dat onvoldoende en is van mening dat voornoemd gebruik van zijn toestemming afhankelijk dient te zijn.
20. Op 17 en 19 augustus 2009 volgt hierover nog een briefwisseling tussen mrs. Marchal en Smits, maar er wordt geen overeenstemming bereikt.
21. Op 5 september 2009 bezoekt [H] tezamen met Joep J. de advocaat van laatstgenoemde, mr. Hiddema. [H] vertelt aldaar dat hij een aantal weken door justitie op een geheime plaats is ondergebracht en dat hij in die tijd verklaringen heeft afgelegd, onder meer over Joep J.
22. In een brief van 14 september 2009 gericht aan mr. Marchal geeft mr. Janssen zijn visie op de gang van zaken in juli en augustus 2009 en op de met [H] gemaakte afspraken. Hij vermeldt dat hij [H] te kennen heeft gegeven dat het traject richting een eventuele deelname aan het getuigenbeschermingsprogramma op het punt stond van beginnen, maar dat dit pas na het afleggen van de verklaringen aan de orde zal zijn en dat eerst dan beoordeeld zou worden in hoeverre [H] voor deelname aan voornoemd programma in beeld kwam, alsook wie die beoordeling zou verrichten. Voorts deelt hij mede dat pas daarna een overeenkomst gesloten zou worden met de Staat der Nederlanden, waarbij [H] in de onderhandelingen daarover zijn voorwaarden kwijt zou kunnen. Tevens maakt hij er melding van dat hij een week eerder is gebeld over het door [H] noemen van het bestaan van de kluisverklaringen tegenover een persoon die de mogelijke terugvordering van de uitkering van [H] (hof: deze persoon blijkt [G] te zijn) behandelt. Mr. Janssen dringt er op aan dat [H] niet spreekt over het bestaan van de kluisverklaringen.
23. Op 22 september 2009 laat mr. Janssen in een mailbericht aan [G] weten dat het [H] vrij staat te verklaren.
24. Eind september 2009 is er een gesprek tussen mr. Janssen, [H] en [C] in verband met onder meer de met de uitkeringsinstantie ontstane problemen.
25. Bij mail van 26 november 2009 laat [C] aan [G] weten dat het onderzoek naar de mogelijke bijstandsfraude door [H] maar even stilgelegd moet worden, gelet op het traject dat met [H] heeft gelopen.
26. Op 3 december 2009 staat in de krant dat mr. Marchal in kort geding zal vorderen dat de kluisverklaringen van [H] niet in rechte gebruikt mogen worden.
27. Op 17 december 2009 beantwoordt mr. Teeven kamervragen over de kwestie [H] .
28. Naar aanleiding van tussen [H] en mr. Hiddema onstane problemen stuurt laatstgenoemde een kopie van zijn brief aan de Deken van de Orde van Advocaten naar de krant. Hierbij is abusievelijk een kopie van de interne memo van de kantoorgenoot van Hiddema aan laatstgenoemde naar aanleiding van het gesprek op 15 mei 2009 gevoegd (zie hiervoor onder 2.)
29. Op 21 januari 2010 beantwoordt mr. Teeven wederom kamervragen over de kwestie [H] .
30. Op 12 februari 2010 wordt de Staat der Nederlanden bij vonnis in kort geding verboden om de kluisverklaringen zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [H] te gebruiken, zolang partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden voor het gebruik van die verklaringen. Bij arrest van 1 maart 2011 wordt voornoemd vonnis bekrachtigd.
31. Op 28 november 2011 vindt de eerste terechtzitting in de strafzaak tegen [H] plaats. De rechtbank bepaalt dat de officier van justitie, mr. Smits, het proces-verbaal d.d. 9 juli 2009 aan het dossier dient toe te voegen. Aldus geschiedt.
32. Bij gelegenheid van de terechtzitting d.d. 13 maart 2012 bepaalt de rechtbank nadat zij kennis heeft genomen van correspondentie tussen mr. Marchal en -kort gezegd- het openbaar ministerie, dat de officier van justitie het proces-verbaal van 9 juli 2009 weer uit het dossier dient te verwijderen. Mr. Marchal behoudt het aan hem uitgereikte exemplaar.
33. Bij vonnis van 27 maart 2012 wordt [H] - onder meer - wegens verduistering veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
34. De eerste terechtzitting in de zaak Landlord (een regiezitting) vindt plaats op 5 april 2012, bij gelegenheid waarvan mr. Hiddema onder meer verzoekt alle (kluis)verklaringen van [H] aan het procesdossier toe te voegen.
De officier van justitie heeft betoogd dat de door [H] op 8 juli 2009 afgelegde verklaring gaat over tal van beweerdelijke misstanden in de vastgoedhandel in Zuid-Limburg. Over zaken die het team in onderzoek had vertelde [H] volgens de officier van justitie niets. Met de inhoud van deze verklaring is daarom tijdens het onderzoek Landlord niets gedaan. Hetgeen hij echter over anderen verklaarde, heeft gemaakt dat hij zijn kluisverklaringen heeft mogen afleggen. Hij heeft dat gedaan tegenover opsporingsambtenaren die niet onderdeel uitmaakten van het team Landlord en ook niet anderszins daarbij betrokken waren. Door het groot aantal panden in het bezit van de familie J. werd het noodzakelijk een selectie te maken van de te onderzoeken panden. De criteria daarvoor zijn geobjectiveerd en controleerbaar. Op die wijze is het onderzoek gestuurd en is onderzoek gedaan naar bewijs van de verdenkingen. [H] heeft bij dit alles geen rol gespeeld. [H] is in het onderzoek dus niet als getuige gehoord, laat staan als een getuige met wie een deal is gesloten in ruil voor zijn verklaringen of een getuige die is opgenomen in het getuigenbeschermingsprogramma. Wat uiteindelijk in de kluisverklaringen is opgenomen is binnen het onderzoek Landlord niet bekend. Alleen de tactische verklaring van 8 juli 2009 is bekend bij de zaaksofficier van justitie en de twee verbalisanten die deze verklaring opnamen, maar daarin staat niets dat in dit onderzoek van belang is geweest, laat staan is gebruikt voor de opsporing of sturing van het onderzoek.
In reactie op uitlatingen van mr. Hiddema, onder meer over de omstandigheid dat het evident is dat [H] over Joep J. heeft verklaard, heeft de officier van justitie nog medegedeeld dat hij de inhoud van de kluisverklaringen niet kent en dat hij niet heeft gezegd dat hierin over Joep J. is verklaard. Dat in de kluisverklaringen over Joep J. is verklaard is enkel een beeld dat wordt geschetst door de media, aldus de officier van justitie.
De rechtbank wijst het verzoek tot voeging af omdat uit het overzichtsproces-verbaal in de zaak Landlord blijkt dat de verklaringen van [H] niet aan het onderzoeksteam Landlord ter beschikking zijn gesteld, dat team dus niet op de hoogte is van de inhoud van de verklaringen en deze derhalve geen invloed hebben gehad op het strafrechtelijk onderzoek Landlord. De rechtbank twijfelt niet aan de inhoud van het overzichtsproces-verbaal (waarvan de juistheid ter zitting door mr. Janssen is bevestigd) en aan de mededeling van mr. Janssen ter terechtzitting, dat hij als zaaksofficier niet van de inhoud van de kluisverklaringen op de hoogte is en dat de inhoud van die verklaringen niet van invloed is geweest in het onderzoek Landlord. De zaak wordt aangehouden voor het horen van getuigen.
35. In de maand november 2012 verzoekt mr. Marchal de rechtbank te Den Haag om een datum te bepalen voor een kort geding van [H] tegen de Staat der Nederlanden. Die datum wordt vastgesteld op 19 december 2012. De vordering van [H] ziet op het niet gebruiken van het proces-verbaal van 9 juli 2009. Op verzoek van mr. Marchal bevestigt de landsadvocaat bij mail van 14 november 2012 aan mr. Marchal dat het openbaar ministerie niet eigener beweging in de strafzaak tegen Joep J. het proces-verbaal van 9 juli 2009 zal inbrengen, waarbij een voorbehoud wordt gemaakt in geval van een daartoe strekkende opdracht van de rechtbank.
36. Op 7 december 2012 neemt de feitelijke behandeling van de zaak Landlord een aanvang.
37. Bij gelegenheid van de terechtzitting van 10 december 2012 wordt de feitelijke behandeling voortgezet en wordt een anonieme mail gericht aan mr. Boumans (de raadsman van een van de medeverdachten van Joep J. te weten diens zoon) d.d. 8 december 2012 door mr. Boumans overgelegd. In die mail wordt onder meer vermeld dat er een tactisch proces-verbaal bestaat van een door [C] en [D] van [H] afgenomen verhoor. Zij wilden vooral van [H] weten wat het doel was van de koopoptie die hij had op de panden van Joep J. Verder hebben zij [H] over ieder pand op de koopoptie laten verklaren, aldus de anonieme afzender. Ook wordt in deze mail melding gemaakt van een kort geding tussen [H] en het openbaar ministerie op 19 december 2012 bij de rechtbank in Den Haag en dat dit kort geding alsook de uitspraak door het openbaar ministerie geheim zal worden gehouden.
38. Ter terechtzitting van 14 december 2012 wordt een tweetal anonieme mails (d.d. 14 april 2012 en 28 november 2012) gericht aan mr. Hiddema door hem overgelegd. Ook in deze mails wordt gesproken over het bestaan van een tactisch proces-verbaal en in één ervan worden de namen [C] en [D] genoemd. Mr. Hiddema verzoekt om [C] en [D] als getuigen te horen en stelt dat de officier van justitie steeds heeft beweerd dat de tactische verklaring en de kluisverklaringen niets met Joep J. te maken hebben en dat [C] en [D] volgens de officier van justitie niet met [H] gesproken hebben. De officier van justitie, mr. Janssen, deelt mede dat hij bij zijn standpunt blijft zoals ingenomen tijdens de regiezitting op 5 april 2012, dat hij de tactische verklaring van 8 juli 2009 kent en deelt, na daarnaar gevraagd te zijn door de rechtbank, mede dat de verhoorders inderdaad [C] en [D] waren en dat de verklaring niet nodig was voor het onderzoek Landlord. Voorts deelt hij mede dat de kluisverklaringen zijn opgemaakt door opsporingsambtenaren buiten het onderzoeksteam Landlord en dat hij met [H] heeft gesproken over mogelijke getuigenbescherming, dit in het bijzijn van [C] en [D] . De rechtbank wijst het verzoek tot het horen van [C] en [D] als getuige toe. Met name is relevant of er op 8 juli 2009 is gesproken over Joep J. en/of zijn panden en, zo ja, in hoeverre deze informatie een rol heeft gespeeld in het opsporingsonderzoek in de zaak Landlord.
39. Mr. Marchal stuurt op 14 december 2012 een telefaxbericht aan het openbaar ministerie waarin hij het openbaar ministerie sommeert de getuigen [C] en [D] op te dragen zich op hun geheimhoudingsverplichting te beroepen ten aanzien van vragen met betrekking tot de tactische verklaring van 8 juli 2009.
40. Ter terechtzitting van 17 december 2012 wordt door de officier van justitie voornoemd telefaxbericht van mr. Marchal aan de rechtbank overgelegd. Hij verzoekt de rechtbank primair om terug te komen op de beslissing om [C] en [D] als getuige te horen en in plaats daarvan de CIE-officier en/of de rechercheofficier te horen. Subsidiair verzoekt mr. Janssen het verhoor van [C] en [D] te beperken tot enkele vragen en hen op de hoogte te brengen van de inhoud van het telefaxbericht van mr. Marchal. Daarop verzoekt mr. Hiddema de rechtbank primair de uitkomst van het kort geding dat is aangespannen door [H] en dat behandeld zal worden op 19 december 2012 af te wachten. Ook verzoekt hij de rechtbank om de officier van justitie de opdracht te geven de tactische verklaring van 8 juli 2009 aan het dossier toe te voegen en hij handhaaft zijn verzoek tot het als getuige horen van [C] en [D] . De rechtbank onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad.
41. Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de officier van justitie, mr. Janssen, mede dat het openbaar ministerie de tactische verklaring nooit geheim heeft willen houden, maar dat het openbaar ministerie steeds door anderen, inclusief [H] , werd gehinderd om deze verklaring openbaar te maken. Na een belangenafweging, waarbij is gekeken naar het belang van [H] en het belang van de verdediging in de zaak Landlord, is het openbaar ministerie van mening dat de tactische verklaring van 8 juli 2009 openbaar kan worden gemaakt, hoewel de veiligheid van [H] hierdoor mogelijk in het geding komt. Vervolgens wordt de tactische verklaring door mr. Janssen overgelegd. De rechtbank wijst de verzoeken van de officier van justitie in verband met het verhoren van [C] en [D] af en gaat over tot het verhoor van die [C] en [D] als getuige. Het verzoek tot het horen van [H] , [A] en [B] als getuige wordt afgewezen. Vervolgens krijgt het openbaar ministerie het woord voor het requisitoir.
42. Na hervatting van het onderzoek op 21 december 2012 bepleit mr. Hiddema de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank beslist daarop dat de kluisverklaringen van [H] in de zaak van Joep J. en alle medeverdachten als processtuk dienen te worden gevoegd. De reden daarvoor is dat de rechtbank van oordeel is dat zij tijdens de zitting van 5 april 2012 door het openbaar ministerie niet volledig juist is voorgelicht over de tactische verklaring van 8 juli 2009, nu alstoen de indruk gewekt is dat in die verklaring niets werd verklaard over Joep J. Voorts lijkt het er op, aldus de rechtbank, dat de kluisverklaringen een uitwerking zijn van de tactische verklaring en is van belang dat de rechtbank niet kan uitsluiten dat de kluisverklaringen voor Joep J. belastend dan wel ontlastend zijn.
43. Het openbaar ministerie verzoekt bij brief van 11 januari 2013 gericht aan de rechtbank om ter terechtzitting te mogen reageren op het pleidooi van mr. Hiddema.
44. Ter terechtzitting van 17 januari 2013 wordt het openbaar ministerie in de gelegenheid gesteld het standpunt over de beslissing van de rechtbank tot het voegen van de kluisverklaringen als processtuk uiteen te zetten. Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat de kluisverklaringen niet overgelegd kunnen worden en brengt nadere bescheiden in het geding, te weten:
- processen-verbaal van bevindingen van CIE-officier Kuipers d.d. 8 december 2009 en 11 maart 2010 met betrekking tot de inhoud van de kluisverklaringen;
- een proces-verbaal van rechercheofficier Smits d.d. 16 januari 2013 met betrekking tot het kluisverklaringstraject en de betrokkenheid van [B] bij het onderzoek Landlord;
- een proces-verbaal van bevindingen van [B] d.d. 16 januari 2013;
- een brief van teamleider [I] met bijlagen.
Het openbaar ministerie verzoekt de rechtbank haar beslissing te herzien en als getuige te horen de CIE-officier, de rechercheofficier, [B] en de teamleiding subsidiair een rechter-commissaris te benoemen die beoordeelt of er in de kluisverklaringen door [H] belastend dan wel ontlastend is verklaard.
45. Bij vonnis van de rechtbank Den Haag in kort geding tussen [H] en de Staat der Nederlanden d.d. 24 januari 2013 wordt de Staat verboden getuigen te doen dagvaarden/op te roepen die enige verklaring over de inhoud van de door [H] afgelegde kluisverklaringen kunnen afleggen en wordt de Staat verboden de kluisverklaringen in handen te stellen van een rechter-commissaris.
46. Ter terechtzitting van 25 januari 2013 deelt de rechtbank als haar beslissing mede dat zij, ondanks voornoemd kort gedingvonnis, de tussen de Staat en [H] gemaakte afspraken en de eerdere beslissing van de rechtbank in de strafzaak tegen [H] dat het tactisch proces-verbaal niet als processtuk kan worden aangemerkt, niet terugkomt op de eerdere beslissing met betrekking tot de voeging van de kluisverklaringen van [H] . De rechtbank kan immers de vraag of de verklaringen van [H] op enig moment een rol hebben gespeeld in het onderzoek Landlord dan wel of het onderzoek is “geïnfecteerd” door informatie van [H] niet zonder meer ontkennend beantwoorden omdat meerdere mensen op de hoogte waren van de inhoud van de tactische en/of kluisverklaringen van [H] . In dit kader overweegt de rechtbank nog dat op grond van het proces-verbaal van mr. Smits d.d. 17 januari 2013 [H] niet beschouwd kan worden als een getuige als bedoeld in artikel 226g Sv dan wel een bedreigde getuige als bedoeld in artikel 226a Sv en dat het van meet af aan nooit de bedoeling is geweest om [H] een dergelijke status te verlenen. De rechtbank overweegt vervolgens dat, ondanks de omstandigheid dat de officier van justitie de rechtbank niet juist dan wel niet volledig heeft geïnformeerd en dat hij niet voldoet aan de opdracht van de rechtbank om de kluisverklaringen aan het dossier toe te voegen (en dit ook in de toekomst niet zal doen), een fair trial wel mogelijk is. De rechtbank beslist dat een rechter-commissaris inzage zal krijgen in de verklaringen en ook de zaaksofficieren en de raadslieden inzage dienen te krijgen. De rechter-commissaris dient proces-verbaal op te maken van bevindingen ten aanzien van de inhoud van de kluisverklaringen. De rechtbank geeft de officier van justitie de opdracht alle zogenaamde kluisverklaringen van [H] te verstrekken aan de rechter-commissaris.
47. De Staat is in hoger beroep gegaan tegen het vonnis in kort geding van 24 januari 2013. Het gerechtshof in Den Haag beslist bij arrest van 26 februari 2013 dat het verbod van de Staat om de door [H] afgelegde kluisverklaringen in handen te stellen van de rechter-commissaris in stand blijft en nuanceert het andere verbod in die zin dat het de Staat wordt verboden om, anders dan op bevel van de voorzitter van de rechtbank, getuigen te doen dagvaarden of op te roepen die kunnen verklaren over de inhoud of de totstandkoming van de kluisverklaringen en nuanceert dat verbod in zoverre dat bepaald wordt dat dat verbod niet geldt ten aanzien van de CIE- en/of de rechercheofficier van justitie.
48. Bij brief van het openbaar ministerie d.d. 1 maart 2013 gericht aan de rechtbank wordt de rechtbank op de hoogte gesteld van voornoemd arrest en wordt medegedeeld dat het openbaar ministerie niet kan voldoen aan de opdracht van de rechtbank om de kluisverklaringen aan de rechter-commissaris ter hand te stellen. Het voorstel wordt gedaan om getuigen te horen die (deels) door de voorzitter van de rechtbank opgeroepen zouden kunnen worden.
49. De rechtbank heeft bij e-mail van 8 maart 2013 gericht aan de officieren van justitie (en c.c. aan de raadslieden van verdachte en de medeverdachten) laten weten dat zij als getuigen wenst te horen CIE-officier van justitie Kuipers, rechercheofficier van justitie Smits en de verbalisanten [C] , [B] en [E] (hof: inmiddels was vastgesteld dat de kluisverklaringen ten overstaan van hen zijn afgelegd). De rechtbank schorst de behandeling van de zaak nadat mr. Hiddema “serieuze beschuldigingen” aan het adres van de rechtbank had geuit, waarbij de overige raadslieden zich aansloten.
50. Bij zitting van 24 juni 2013 geeft de rechtbank op vragen van de opvolgend raadsman van verdachte uitleg over de eerdere gang van zaken en verwijst de zaak naar de rechter-commissaris teneinde als getuigen te horen de hiervoor genoemde 5 getuigen alsmede [H] .
51. Bij vonnis van de rechtbank Den Haag in kort geding tussen [H] en de Staat der Nederlanden d.d. 25 juni 2013 wordt de Staat bevolen de zaaksofficier of zaaksofficieren op te dragen op grond van artikel 293 Sv van de rechtbank te vorderen dat zij zal beletten dat op enige aan de verbalisanten [B] en [E] te stellen vraag met betrekking tot de inhoud van de kluisverklaringen gevolg zal worden gegeven.
52. De verhoren van voornoemde getuigen bij de rechter-commissaris vinden plaats op 4 september 2013. Bij gelegenheid van het verhoor van [E] is er tijdens een onderbreking van dat verhoor contact geweest over de inhoud van diens verklaring met rechercheofficier mr. Smits. [E] heeft dit aan de rechter-commissaris medegedeeld.
53. Op 16 september 2012 vinden requisitoir en pleidooien plaats, waarna op 27 september 2013 het onderzoek wordt gesloten.
54. Bij vonnis van 11 oktober 2013 wordt het openbaar-ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
C.
De Beoordeling
Ten aanzien van de door de rechtbank vastgestelde onrechtmatigheid 1, te weten: de onjuiste en/of onvolledige informatieverschaffing van de zijde van het openbaar ministerie
I.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de zaaksofficier van justitie
( a) er kennelijk doelbewust voor heeft gekozen om ter terechtzitting van 5 april 2012 geen openheid van zaken te geven over de namen van de opsporingsambtenaren die het verhoor van [H] op 8 juli 2009 hebben afgenomen en daar eerst na opmerkingen van de verdediging naar aanleiding van ontvangen anonieme e-mails en na vragen van de rechtbank toe is overgegaan,
( b) aanvankelijk - naar later bleek in strijd met de waarheid - heeft verklaard dat die opsporingsambtenaren geen onderdeel uitmaakten van het team Landlord en ook niet anderszins daarbij betrokken waren en
( c) in strijd met de waarheid heeft medegedeeld dat de kluisverklaringen geen betrekking hadden op Joep J.
De rechtbank acht dit laakbaar.
Het hof stelt op grond van de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 5 april 2012 (hiervoor nr. 34) vast dat hetgeen de rechtbank als mededelingen van de zaaksofficier van justitie, zoals hiervoor onder b en c weergegeven, heeft vermeld feitelijk onjuist is. De zaaksofficier van justitie heeft niet verklaard dat de opsporingsambtenaren die betrokken waren bij het opnemen van de verklaring van [H] op 8 juli 2009 geen onderdeel uitmaakten van het team Landlord; hij heeft dit wel gezegd ten aanzien van de verbalisanten die later (eind augustus/begin september 2009) betrokken waren bij het opnemen van de zogenoemde kluisverklaringen van [H] . Voorts heeft hij niet medegedeeld dat de kluisverklaringen geen betrekking hadden op Joep J.; hij heeft enkel gemeld dat hij niet heeft gezegd dat in de kluisverklaringen over Joep J. is gesproken. Mr. Hiddema heeft aangevoerd dat het evident is dat [H] over Joep J. heeft verklaard, waarop de zaaksofficier van justitie heeft verklaard dat hij van de inhoud van de kluisverklaringen niet op de hoogte is.
Ten aanzien van de mededeling zoals hiervoor onder a weergegeven is het hof van oordeel dat, gelet op de inhoud van voornoemd proces-verbaal van de terechtzitting, niet kan worden vastgesteld dat de zaaksofficier van justitie doelbewust de namen van [C] en [D] niet heeft genoemd. Hun namen waren op de terechtzitting van 5 april 2012, zo stelt het hof vast, simpelweg geen onderwerp van bespreking. Toen dat wel het geval was, heeft de zaaksofficier van justitie de namen bekend gemaakt. Het hof ziet daarbij niet in dat enig doelbewust handelen op 5 april 2012 zou kunnen volgen uit de omstandigheid dat de zaaksofficier van justitie die namen bekend heeft gemaakt nadat de rechtbank daar ter terechtzitting van 12 december 2012 naar vraagt. Tot slot kan het hof de overweging van de rechtbank dat het er bij haar niet in wil dat de zaaksofficier van justitie niet van meet af aan geweten heeft dat [C] en [D] degenen waren die op 8 juli 2009 met [H] gesproken hadden, gelet op al het vorengaande, dan ook niet plaatsen.
Het hof is dan ook - anders dan de rechtbank - van oordeel dat de zaaksofficier van justitie ter zake geen onjuiste en/of bewust onvolledige informatie heeft verstrekt.
II.
De rechtbank heeft overwogen dat, anders dan de zaaksofficier van justitie heeft gesteld ter terechtzitting van 5 april 2012, in de tactische verklaring van 8 juli 2009 wel werd gesproken over Joep J. in relatie tot mogelijke fraude en/of witwassen bij vastgoedtransacties. Het hof kan zich met deze overweging niet verenigen. Het hof stelt op grond van de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 april 2012 (hiervoor nr. 34) vast dat tegen de achtergrond van de mededelingen van de zaaksofficier van justitie over de opzet van het onderzoek en de totstandkoming van de tenlastelegging, diens mededeling dat [H] over zaken die hij in onderzoek had niets vertelde, niet anders te duiden is dan dat [H] over de tenlastegelegde feiten in de zaak Landlord niets had verklaard. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof niet dat de zaaksofficier van justitie ter terechtzitting van 5 april 2012 heeft verklaard dat in de verklaring van [H] niet werd gesproken over Joep J. in relatie tot mogelijke fraude en/of witwassen, zoals de rechtbank heeft overwogen.
III.
De rechtbank heeft overwogen dat de mededeling van de zaaksofficier van justitie ter terechtzitting van 14 december 2012, inhoudende dat [B] en [E] geen rol hebben gespeeld in het onderzoek Landlord, terwijl dit wel het geval bleek te zijn, buitengewoon onhandig was en heeft dit als vergissing van de zaaksofficier van justitie gezien.
Eerstens merkt het hof op dat de zaaksofficier van justitie op voornoemde terechtzitting deze mededeling niet heeft gedaan. Hij heeft verklaard dat de kluisverklaringen van [H] zijn opgemaakt door opsporingsambtenaren buiten het onderzoeksteam. Dat die opsporingsambtenaren [B] en [E] waren, was hem toen nog niet bekend. De zaaksofficier van justitie heeft op de terechtzitting van 17 december 2012 wel over [B] gezegd dat deze geen deel uitmaakte van het onderzoeksteam Landlord. Dit was in het kader van het verzoek van de verdediging om [B] te horen, omdat [H] in mei 2009 heeft getracht zijn verhaal over de vastgoedwereld ook aan [B] te vertellen en de verdediging wilde toetsen of enige informatie via onder andere hem naar het onderzoeksteam was doorgesijpeld.
Het hof stelt vast dat [B] geen deel uitmaakte van het vaste onderzoeksteam Landlord, maar binnen het onderzoek wel als hulpofficier van justitie aanwezig is geweest bij een huiszoeking in 2010 en dat hij in 2011 als zoeker aanwezig was bij een doorzoeking in het kader van het strafrechtelijk financieel onderzoek. Eerst medio 2012 is hij toegevoegd aan het strafrechtelijk financieel onderzoeksteam. [B] maakte dus weliswaar geen onderdeel uit van het onderzoeksteam, maar hij was wel betrokken bij de zaak Landlord, zij het in een kleine rol. Voorts staat ten aanzien van [E] vast dat deze als CIE-chef meerdere processen-verbaal heeft opgemaakt met betrekking tot Joep J. Dit brengt, naar het oordeel van het hof, niet met zich mee dat [E] deel heeft uitgemaakt van het onderzoeksteam Landlord. De zaaksofficier van justitie heeft dan ook de rechtbank op beide punten niet onjuist geïnformeerd, hetgeen niet wegneemt dat - achteraf gezien - misverstanden hadden kunnen worden voorkomen indien de zaaksofficier van justitie zich vooraf beter had geïnformeerd over de namen van de verbalisanten die de kluisverklaringen hadden opgenomen in relatie tot het onderzoek Landlord en eerst daarna over de rol van (een van) beiden (of het ontbreken daarvan) mededelingen te doen.
Gelet op het vorenstaande stelt het hof vast dat de zaaksofficier van justitie niet doelbewust de rechtbank onjuist heeft geïnformeerd, maar wel dat hij bij die informatieverstrekking zorgvuldiger had moeten zijn.
IV.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de getuigenverklaringen van rechercheofficier van justitie Smits en CIE-officier van justitie Kuipers d.d. 4 september 2013 tegenstrijdigheden bevatten, dat één van hen derhalve niet naar waarheid verklaard heeft, maar dat zij niet kan vaststellen of dat doelbewust gebeurd is, waarbij met name de omstandigheid dat de getuigen verklaarden over een situatie die 4 jaar gelegen heeft plaatsgevonden de mogelijkheid open laat dat het geheugen één of beide getuigen in de steek laat. Het hof verenigt zich met vorenstaande en merkt daarbij nog op dat ook het verhoor van Smits als getuige ter terechtzitting in hoger beroep in deze kwestie geen duidelijkheid heeft gebracht.
V.
Overigens is het hof van oordeel dat er minder misverstanden zouden zijn ontstaan indien het openbaar ministerie strikt de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken had nageleefd.
Ten aanzien van de door de rechtbank vastgestelde onrechtmatigheid 2, te weten: het contact op 4 september 2013 tussen de rechercheofficier van justitie Smits en de getuige [E]
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat mr. Smits een professionele fout heeft gemaakt door met [E] nog tijdens zijn verhoor als getuige te spreken over de inhoud van diens verklaring. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is vast komen te staan dat mr. Smits doelbewust heeft gehandeld met de bedoeling om de getuige [E] te beïnvloeden en zo mogelijk de verdachten in de zaak Landlord tekort te doen. Ook uit het onderzoek door de rijksrecherche, waarvan de resultaten in hoger beroep aan het procesdossier zijn toegevoegd, blijkt dat niet.
Ten aanzien van de door de rechtbank vastgestelde onrechtmatigheid 3, te weten het niet voldoen aan bevelen van de rechtbank door het openbaar ministerie
I.
De rechtbank heeft overwogen dat het openbaar ministerie doelbewust en tot twee maal toe heeft geweigerd uitvoering te geven aan een opdracht van de rechtbank om de verklaringen van [H] aan het dossier toe te voegen. Nu op deze wijze niet getoetst kan worden of en hoe informatie uit de verklaringen van [H] is gebruikt in het onderzoek Landlord, dan wel of in de verklaringen ontlastende informatie is opgenomen over de verdachten in dit onderzoek, is sprake van een niet reparabele situatie.
Het hof kan zich niet verenigen met vorenstaand oordeel van de rechtbank en overweegt daartoe als volgt.
II.
Juridische duiding van de verklaringen van [H]
Het hof stelt op grond van de hiervoor onder nrs. 13 tot en met 22 weergegeven feiten en omstandigheden en met name op grond van de inhoud van de brief van 24 juli 2009 van mr. Janssen aan [H] en zijn mailbericht aan de kantoorgenote van mr. Marchal van 27 juli 2009 vast dat de verklaringen die [H] eind juli/begin augustus 2009 heeft afgelegd tot stand zijn gekomen nadat hij met het openbaar ministerie overeenstemming had bereikt over de voorwaarden waaronder hij die verklaringen zou afleggen. Eén van die voorwaarden was dat de verklaringen ongebruikt zouden blijven indien gedurende het traject richting getuigenbeschermingsprogramma [H] niet meer mee zou wensen te werken. Vaststaat dat tussen [H] en het openbaar ministerie geen overeenkomst tot stand is gekomen over het gebruik van die verklaringen. Het hof acht de gang van zaken omtrent vorenstaande voldoende duidelijk geworden en wijst het verzoek om daaromtrent nader getuigen te horen af. De verdediging is hierdoor niet in haar belangen geschaad.
Naar het oordeel van het hof is er in deze zaak sprake geweest van een situatie als bedoeld in artikel 226g vierde lid van het Wetboek van Strafvordering. Nu er geen overeenkomst tot stand is gekomen is het hof, op grond van de parlementaire geschiedenis alsmede gelet op de inhoud van de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken, van oordeel dat in deze situatie het bepaalde in artikel 226h vierde lid van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing is. Dit betekent dat de door [H] afgelegde verklaringen niet bij de processtukken mogen worden gevoegd, dat deze verklaringen geen processtuk in de zin van artikel 33 van het Wetboek van Strafvordering zijn en dat het verzoek van de verdediging tot voeging van de kluisverklaringen in de zaak Landlord moet worden afgewezen. Anders dan de rechtbank van oordeel was, leidt de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van mr. Smits van 16 januari 2013 niet tot een ander oordeel. Zijn mededelingen omtrent de status van [H] als getuige zien niet op diens status in de zaak Landlord. In de visie van het openbaar ministerie was [H] geen getuige in die zaak.
Uit vorenstaande volgt voorts dat de rechtbank ten onrechte het openbaar ministerie herhaaldelijk de opdracht heeft gegeven om de verklaringen van [H] aan het dossier toe te voegen en aan de rechter-commissaris te verstrekken en vervolgens ten onrechte de (herhaalde) weigering van de zaaksofficier van justitie om daartoe over te gaan als vormverzuim heeft aangemerkt.
Naar het oordeel van het hof dient ook de zogenoemde tactische verklaring die [H] heeft afgelegd op 8 juli 2009 als “kluisverklaring” te worden aangemerkt. De zaaksofficier van justitie heeft het naar aanleiding van deze verklaring opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 9 juli 2009 echter wel aan het dossier in de zaak Landlord toegevoegd. Niet valt in te zien dat de verdachte daardoor is benadeeld. Welke beweegreden(en) de officier van justitie heeft gehad om te besluiten die verklaring aan het dossier toe te voegen en wie bij die besluitvorming daaromtrent was betrokken, is dientengevolge niet relevant. De verzoeken strekkende tot het horen van getuigen dienaangaande worden dan ook afgewezen. De verdediging is hierdoor niet in haar belangen geschaad.
Tot slot merkt het hof nog op dat eventuele onrechtmatigheden in de relatie tussen [H] en het openbaar ministerie de verdachten in de zaak Landlord niet regarderen. Niet valt immers in te zien welk nadeel zij hiervan zouden hebben ondervonden dan wel ondervinden.
III.
Eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM
De verdediging heeft zich - met de rechtbank - op het standpunt gesteld dat het recht van verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM wordt geschonden, indien de kluisverklaringen van [H] niet aan het dossier worden toegevoegd omdat in dat geval niet kan worden vastgesteld of er informatie uit de verklaringen van [H] is gebruikt in de zaak Landlord en evenmin of die verklaringen de verdachte en de medeverdachten ontlastende informatie bevatten.
Het hof stelt met de rechtbank vast dat zolang [H] geen toestemming geeft, de inhoud van zijn verklaringen onbekend zal blijven en op grond daarvan niet vastgesteld kan worden of daarin mogelijk ontlastend over verdachte en/of een van de medeverdachten is verklaard. Dat laat evenwel onverlet de wettelijke plicht van [H] om als getuige naar waarheid te verklaren over zijn wetenschap van de betrokkenheid van de verdachte en/of de medeverdachten bij de ten laste gelegde feiten. Het feit dat hij “kluisverklaringen” heeft afgelegd maakt dat niet anders en evenmin de omstandigheid dat tussen hem en het openbaar ministerie geen overeenstemming als bedoeld in artikel 226g en verder van het Wetboek van Strafvordering is bereikt. Derhalve valt niet in te zien dat een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM onmogelijk zou zijn.
Het hof volgt de rechtbank niet in haar overweging dat er - kort gezegd - aanwijzingen zijn dat informatie uit de verklaringen van [H] is gebruikt in de zaak Landlord. Het overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt vast dat de zaaksofficier van justitie, mr. Janssen, heeft ontkend dat er informatie uit de verklaringen van [H] is gebruikt in de zaak Landlord. Hij heeft gesteld dat de verdenking jegens Joep J. en zijn familieleden al ruim voor 16 juni 2009 was ontstaan en dat al het onderzoek dat nadien in de zaak Landlord heeft plaatsgevonden is terug te voeren op het beslag van 16 juni 2009 en de in het verlengde daarvan bij derden gevorderde informatie. De verdenking leidde tot de doorzoekingen op 16 juni 2009 en het toen in beslag genomen materiaal leidde tot de onderzoekkeuzes zoals die zijn gemaakt, inclusief de latere doorzoekingen bij verdachte wederpartijen van de geselecteerde vastgoedtransacties. Dat heeft geresulteerd in de huidige tenlasteleggingen tegen de verdachten in de zaak Landlord. De na 16 juni 2009 door [H] afgelegde verklaringen kunnen derhalve niet van belang zijn geweest voor het onderzoek in de zaak Landlord, aldus de zaaksofficier van justitie.
Voorts stelt het hof vast dat zowel [B] en [E] , als de CIE-officier van justitie Kuipers en de rechercheofficier van justitie Smits, als getuige onder ede hebben verklaard dat zij geen informatie uit de kluisverklaringen met iemand in het onderzoeksteam Landlord hebben gedeeld.
Het hof heeft bij de huidige stand van zaken geen reden te twijfelen aan de juistheid van vorenstaande. Het merkt daarbij op dat het - anders dan de rechtbank - geen moeite heeft met de stelligheid waarmee diverse officieren van justitie en verbalisanten hebben aangegeven dat er absoluut geen informatie uit de verklaringen van [H] is gebruikt in het verdere onderzoek Landlord mede omdat het - anders dan de rechtbank - niet van oordeel is dat in deze strafzaak op een aantal momenten door officieren van justitie niet of niet volledig de waarheid is gesproken dan wel is nagelaten relevante informatie te delen met de rechtbank en de verdediging. Aan de hand van het proces-verbaal van politie zijn voornoemde mededelingen van de zaaksofficier van justitie geverifieerd kunnen worden. In eerste aanleg noch in hoger beroep heeft de verdediging een concrete kwestie aangevoerd op grond waarvan zou blijken dat er tóch informatie uit de kluisverklaringen van [H] is gebruikt in de zaak Landlord. Ook ten aanzien van de kwesties waarover is verklaard door [H] op 8 juli 2009, zoals vastgelegd in het proces-verbaal van bevindingen van 9 juli 2009 (dat ook wel wordt aangeduid als - eenvoudig gezegd - de voorloper van de kluisverklaringen) waarvan de inhoud bij de verdediging bekend is, is dat niet geschied. Het hof ziet dan ook niet in dat de omstandigheid dat [C] en [D] het proces-verbaal van bevindingen van 9 juli 2009 hebben opgemaakt, terwijl zij later betrokken waren bij het onderzoek Landlord, enige relevantie heeft voor de beoordeling van de vraag of er informatie uit de verklaringen van [H] gebruikt is in het onderzoek Landlord.
De rechtbank heeft er bij haar oordeel nog waarde aan gehecht dat [C] na 8 juli 2009 nog telefonisch contact met [H] heeft gehad. Hieruit zou blijken dat er in ieder geval één keer bewust gebruik is gemaakt van de informatie van [H] in het onderzoek Landlord.
Het hof ziet evenwel in bedoelde contacten van [C] en [H] (die overigens op initiatief van [H] plaatsvonden) geen aanwijzing dat dat heeft geleid tot het gebruiken van informatie uit de kluisverklaringen van [H] in de zaak Landlord. Dát is de crux in deze, niet of er van enige informatie van [H] gebruik is gemaakt. Uit de naar aanleiding van de (telefonische) contacten door [C] opgemaakte processen-verbaal blijkt voorts waarover tussen [H] en [C] in de periode 27 augustus 2009 en 16 september 2009 werd gesproken: over actuele gebeurtenissen. Deze processen-verbaal zijn opgenomen in het politieproces-verbaal in de zaak Landlord en de verdediging heeft kennis kunnen nemen van de inhoud daarvan.
Voorts heeft de rechtbank een aanwijzing gezien in het door een van de verhorende verbalisanten, [E] , later opmaken van CIE-processen-verbaal die betrekking hadden op informatie over Joep J. uit anoniem gebleven bronnen. Middels die processen-verbaal zou informatie uit de kluisverklaringen van [H] witgewassen kunnen zijn. Het hof volgt de rechtbank hierin niet. Het heeft geen enkele reden te twijfelen aan de verklaring van [E] , afgelegd ten overstaan de rechter-commissaris op 4 september 2013, waarin hij heeft verklaard dat hij bij het maken van de CIE-processen-verbaal absoluut geen gebruik heeft gemaakt van de inhoud van de kluisverklaringen alsmede dat er tussen beide geen verband bestaat.
Zijdens de verdediging is aangevoerd dat het niet anders kan zijn dan dat via rechercheofficier van justitie mr. Smits informatie uit de kluisverklaringen van [H] bij het onderzoeksteam Landlord terecht is gekomen omdat mr. Smits als klankbord voor de zaaksofficier van justitie fungeerde. Behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, waarvan het hof niet is gebleken, gaat het hof uit van de juistheid van de verklaring van mr. Smits ten overstaan van de rechter-commissaris d.d. 4 september 2013, die hij bij gelegenheid van zijn verhoor als getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft bevestigd, dat hij zijn kennis van de inhoud van de kluisverklaringen niet heeft gedeeld met de zaaksofficier noch met andere personen betrokken bij deze zaak en dat hij klankbord is geweest voor de zaaksofficier en er daarbij wel op heeft gelet dat er geen informatie vanuit de kluisverklaringen werd prijsgegeven.
D.
Conclusie
Het hof stelt vast dat de zaaksofficier van justitie niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen bij het verstrekken van informatie omtrent de namen van de opsporingsambtenaren die de kluisverklaringen van [H] eind juli/begin augustus 2009 hebben afgenomen. Voorts stelt het hof vast dat rechercheofficier van justitie, mr. Smits, een professionele fout heeft gemaakt door zich - kort gezegd - te mengen in het verhoor van [E] door de rechter-commissaris. Niet vastgesteld is kunnen worden dat vorenstaande handelingen doelbewust ter benadeling van de belangen van de verdachte hebben plaatsgevonden en evenmin dat verdachten als gevolg van dat handelen (onherstelbaar) nadeel hebben geleden. Aan het recht van verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM is derhalve niet tekort gedaan en er is geen sprake is van een handelwijze van de officieren van justitie die in strijd is met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt. Ook overigens zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten en/of omstandigheden naar voren gekomen die tot andere oordelen zouden moeten leiden. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de strafvervolging van verdachte. Het vonnis van de rechtbank kan niet in stand blijven.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep.
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Limburg, teneinde deze op de bestaande tenlastelegging te berechten en af te doen.
Aldus gewezen door
mr. A.J.M. van Gink, voorzitter,
mr. H. Eijsenga en mr. P.M. Frielink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier,
en op 12 november 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Eijsenga is buiten staat dit arrest te ondertekenen.