ABRvS, 30-03-2016, nr. 201502275/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:828
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-03-2016
- Zaaknummer
201502275/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:828, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑03‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:1170, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 30‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft de minister [appellante] een boete van € 95.800,00 opgelegd wegens overtreding van de artikelen 7, 15, en 18b, tweede lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: de Wmm).
201502275/1/A3.
Datum uitspraak: 30 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat A]. en [maat B], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 februari 2015 in zaak nr. 14/3208 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft de minister [appellante] een boete van € 95.800,00 opgelegd wegens overtreding van de artikelen 7, 15, en 18b, tweede lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: de Wmm).
Bij besluit van 14 april 2014 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft de minister de opgelegde boete verlaagd naar € 94.300,00.
Bij uitspraak van 6 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 14 april 2014 ingestelde en het van rechtswege tegen het besluit van 21 oktober 2014 ontstane beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Boomaars, advocaat te Breda, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. Odijk en mr. A.H.M. Weeber, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] voert een agrarisch bedrijf dat groenten en champignons teelt. De minister heeft aan de boete een op 25 maart 2013 door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakt boeterapport ten grondslag gelegd. Het boeterapport is gebaseerd op door arbeidsinspecteurs op 31 juli en 19 november 2012 verrichte werkplekcontroles bij het bedrijf van [appellante] en een op 20 november 2012 ingesteld administratief onderzoek bij het bedrijf dat de administratie voor [appellante] bijhoudt. Uit de werkplekcontroles en het administratief onderzoek is volgens het boeterapport gebleken dat een aantal voor [appellante] werkzame personen in de periode van 1 januari tot en met 19 november 2012 niet het vereiste minimumloon en de vereiste minimumvakantiebijslag hebben ontvangen. Voorts heeft [appellante] volgens het boeterapport niet voldaan aan de op 23 januari 2013 door een arbeidsinspecteur gedane vordering om vóór 1 februari 2013 met betrekking tot dertien bij naam genoemde personen bescheiden te verstrekken waaruit het betaalde loon, de betaalde vakantiebijslag en het aantal gewerkte uren blijkt.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de minister heeft onderschreven dat zij de artikelen 7 en 15 van de Wmm, heeft overtreden. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de pleegdatum van die overtredingen volgens de minister 29 november 2012 is en de minister niet heeft bewezen dat zij op die dag bedoelde overtredingen heeft gepleegd, nu het onderzoek van de Inspectie SZW zich niet tot die dag uitstrekte.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wmm, zoals ten tijde van belang luidend, heeft de werknemer die de leeftijd van 23 jaar heeft bereikt doch niet de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, uit de overeenkomst, waarop een dienstbetrekking berust, voor de arbeid door hem in dienstbetrekking verricht, jegens de werkgever aanspraak op een loon ten minste tot het bedrag, bij of krachtens de volgende artikelen onder de benaming minimumloon vastgesteld.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, heeft de werknemer uit de overeenkomst waarop een dienstbetrekking berust, jegens de werkgever aanspraak op een vakantiebijslag ten minste tot een bedrag van 8% van zijn ten laste van de werkgever komende loon, alsmede van de uitkeringen waarop hij tijdens de dienstbetrekking krachtens de Ziektewet, hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg en de Werkloosheidwet aanspraak heeft, met dien verstande, dat het bedrag waarmede de som van dit loon en deze uitkeringen het drievoud van het minimumloon overschrijdt buiten beschouwing blijft.
Ingevolge artikel 18b, eerste lid, wordt als overtreding aangemerkt het door een werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem op grond van artikel 7 rustende verplichting aangaande het voldoen van hetgeen in hoofdstuk II is aangeduid als minimumloon alsmede het door de werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem op grond van artikel 15 rustende verplichting.
2.2. De minister heeft in het eerste tekstblok van het besluit van 1 augustus 2013 vermeld dat de pleegdatum van de overtredingen van de artikelen 7 en 15 van de Wmm 29 november 2012 is. Zoals de minister in zijn verweerschrift in hoger beroep en ter zitting van de Afdeling aanvoert, is deze datum onjuist en is in het aan dat besluit ten grondslag gelegde boeterapport vermeld dat de overtreding van voormelde bepalingen in de periode van 1 januari tot en met 19 november 2012 heeft plaatsgevonden. Uit het vervolg van het besluit van 1 augustus 2013 en het besluit van 14 april 2014 blijkt dat de minister van voormelde periode als pleegperiode is uitgegaan. [appellante] is in bezwaar en beroep zelf ook van die pleegperiode uitgegaan. De minister hoefde dan ook niet te bewijzen dat [appellante] op 29 november 2012 evenbedoelde overtredingen heeft gepleegd.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de minister heeft onderschreven dat zij op 1 februari 2013 artikel 18b, tweede lid, van de Wmm, heeft overtreden. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat zij niet in staat was de gevorderde bescheiden vóór 1 februari 2013 te verstrekken, maar de minister wel heeft geïnformeerd over het betaalde loon, de betaalde vakantiebijslag en de gewerkte uren. Zij heeft naar de geest van artikel 18b, tweede lid, van de Wmm, gehandeld en die bepaling dan ook niet overtreden, aldus [appellante].
3.1. Ingevolge artikel 18b, tweede lid, van de Wmm, zoals ten tijde van belang luidend, wordt als overtreding tevens aangemerkt het door de werkgever desgevraagd niet of niet tijdig aan de toezichthouder verstrekken van bescheiden waaruit blijkt:
a. het aan de werknemer betaalde loon en de betaalde vakantiebijslag; en
b. het aantal door de werknemer gewerkte uren.
3.2. Bij brief van 23 januari 2013 heeft een arbeidsinspecteur [appellante] gevorderd om vóór 1 februari 2013 met betrekking tot dertien bij naam genoemde personen bescheiden te verstrekken waaruit het betaalde loon, de betaalde vakantiebijslag en het aantal gewerkte uren blijkt. In reactie hierop is op 31 januari 2013 namens [appellante] per e-mail medegedeeld dat de gevraagde gegevens niet in haar bezit zijn. Uit een door arbeidsinspecteurs op ambtseed opgemaakt rapport van een op 14 februari 2013 gehouden gehoor blijkt dat tijdens dat gehoor namens [appellante] mondeling enige informatie is verstrekt over het betaalde loon, de betaalde vakantiebijslag en het aantal gewerkte uren. Nu [appellante] niet vóór 1 februari 2013 de gevorderde bescheiden heeft verstrekt, heeft de rechtbank terecht het standpunt van de minister onderschreven dat [appellante] artikel 18b, tweede lid, van de Wmm, heeft overtreden. Voor het oordeel dat [appellante] in de geest van die bepaling heeft gehandeld bestaat geen grond. De ter zitting van de Afdeling door [appellante] getrokken vergelijking met artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en haar beroep in dat kader op de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015 in zaak nr. 201406671/1/V6, kunnen haar niet baten. In artikel 18b, tweede lid, van de Wmm, wordt immers het niet of niet tijdig verstrekken van de daarin vermelde bescheiden als overtreding aangemerkt.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016
620.