Zie rov. 2.1 t/m 2.7 van de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 1 mei 2014.
HR, 26-06-2015, nr. 14/03881
ECLI:NL:HR:2015:1749
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2015
- Zaaknummer
14/03881
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1749, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑06‑2015; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:402, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:402, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1749, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑08‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑08‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/439 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JV 2015/234
Uitspraak 26‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Vaststelling Nederlanderschap; art. 17 RWN. Verloren gaan Nederlandse nationaliteit door vrijwillig verkrijgen andere nationaliteit, art. 15 lid 1 onder a RWN. Uitzondering op hoofdregel (art. 15 lid 2 RWN en art. 1 lid 5 Verdrag van Straatsburg). Betekenis begrip ‘land van die andere nationaliteit’ in art. 15 lid 2 RWN. Betekenis Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (TOS), art. 15A onder b RWN.
Partij(en)
26 juni 2015
Eerste Kamer
14/03881
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst),zetelende te ’s-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/450275/HA RK 13-456 van de rechtbankDen Haag van 1 mei 2014.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 16 april 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [verweerder] is op [geboortedatum] 1952 geboren in Suriname, dat toen als district deel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden. Bij zijn geboorte verkreeg [verweerder] de Nederlandse nationaliteit.
(ii) Op 25 november 1975 heeft het toenmalige land Suriname zich afgescheiden van het Koninkrijk der Nederlanden en is de Republiek Suriname een soevereine staat geworden.
(iii) Eveneens op 25 november 1975 trad in werking de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten, gesloten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, 132; hierna: TOS).
(iv) Op 25 november 1975 was [verweerder] meerderjarig en had hij zijn woonplaats in Nederland. Ingevolge de TOS behield hij daarom zijn Nederlandse nationaliteit.
(vi) Bij Koninklijk Besluit van 7 september 1987 herkreeg [verweerder] door naturalisatie de Nederlandse nationaliteit. Dit leidde op grond van art. 11 lid 2 van de Surinaamse nationaliteitswet ertoe dat [verweerder] de Surinaamse nationaliteit verloor.
(vii) [verweerder] heeft in 2007 de Surinaamse nationaliteit aangevraagd. Bij resolutie van 5 april 2011 is hem de Surinaamse nationaliteit verleend.
(viii) Vanaf zijn geboorte tot eind juni 2011 verbleef [verweerder] afwisselend in Suriname en in Nederland. Sinds 21 juni 2011 verblijft hij onafgebroken in Nederland.
3.2.1
[verweerder] heeft op de voet van art. 17 RWN verzocht om vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit.
3.2.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat [verweerder] zijn bij Koninklijk Besluit van 7 september 1987 herkregen Nederlandse nationaliteit niet heeft verloren als gevolg van zijn vrijwillige verkrijging van de Surinaamse nationaliteit bij resolutie van 5 april 2011. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“5.7 Verzoeker is in 1952 geboren in het District Suriname. Ten tijde van zijn geboorte (en tot 25 november 1975) was Suriname een land binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Thans is de Republiek Suriname een soevereine Staat. In dit geval doet zich dus de bijzondere situatie voor dat verzoeker is geboren in een ander land, waarvan hij later vrijwillig de nationaliteit heeft verworven, maar dat dat land ten tijde van zijn geboorte geen soevereine Staat was, maar onderdeel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden. De vraag die moet worden beantwoord is of deze omstandigheid maakt dat niet kan worden gezegd dat de betrokkene is geboren in het ‘land van die andere nationaliteit’ in de zin van [art. 15 lid 2, aanhef en onder a en b, RWN].
5.8.
Gelet op de ratio van deze bepaling, te weten dat een persoon een meervoudige nationaliteit mag bezitten, wanneer sprake is van een daadwerkelijke en nauwe band met de andere Staat, valt niet in te zien waarom verzoeker – die gezien de [hiervoor in 3.1 onder (i)-(viii); Hoge Raad] vermelde feiten zonder meer een bijzondere band met Suriname heeft – zich niet met vrucht op de bepalingen van artikel 15 lid 2 aanhef, onder a en b, RWN kan beroepen. Hij is immers geboren in Suriname, hij had ten tijde van de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit zijn hoofdverblijf in Suriname en hij had tijdens zijn minderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren zijn hoofdverblijf in Suriname. Daarbij valt evenmin in te zien waarom iemand die bijvoorbeeld is geboren in België en aan de in dit artikel genoemde voorwaarden voldoet bij vrijwillige verkrijging van de Belgische nationaliteit wel de Nederlandse nationaliteit zou mogen behouden, terwijl iemand die is geboren in het voormalige District Suriname bij verkrijging van de Surinaamse nationaliteit de Nederlandse nationaliteit zou verliezen.”
3.3
In de kern klaagt het middel dat het oordeel van de rechtbank over het in art. 15 lid 2 RWN gebruikte begrip ‘land van die andere nationaliteit’ blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het middel heeft de rechtbank miskend dat art. 15 lid 2 RWN uitzonderingen bevat op de hoofdregel van art. 15 lid 1, aanhef en onder a, RWN dat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit, en dat het begrip ‘het land van die andere nationaliteit’ slechts ziet op een andere soevereine staat. Nu de Republiek Suriname eerst op 25 november 1975 een soevereine staat is geworden, kunnen personen, zoals [verweerder], die voor die datum in het district of het land Suriname werden geboren en op die datum meerderjarig waren, geen beroep doen op de uitzonderingen van art. 15 lid 2, aanhef en onder a en b, RWN, aldus het middel.
3.4.1
Het middel faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [verweerder] zijn in 1987 herkregen Nederlandse nationaliteit niet heeft verloren als gevolg van de in 2011 aan hem verleende Surinaamse nationaliteit. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.4.2
Art. 15 RWN bevat de gronden waarop het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat. Het eerste lid onder a van dat artikel bepaalt dat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit. Deze verliesgrond is ontleend aan art. 1 lid 1 Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, 4; hierna: Verdrag van Straatsburg).
3.4.3
Art. 15 lid 2 RWN bevat drie uitzonderingen op de hoofdregel van art. 15 lid 1, aanhef en onder a, RWN, welke uitzonderingen stroken met art. 1 lid 5 Verdrag van Straatsburg. Ingevolge art. 15 lid 2 RWN gaat de Nederlandse nationaliteit niet verloren indien de persoon die vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt, in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft (onder a), voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad (onder b), of gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit (onder c).
3.4.4
Blijkens de stukken, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4 en 2.7, heeft art. 1 lid 5 Verdrag van Straatsburg tot doel de integratie van (tweede generatie) immigranten in het land van hun verblijf te bevorderen door hun de mogelijkheid te bieden om de nationaliteit van dat land te verwerven zonder dat zij daardoor hun oorspronkelijke nationaliteit verliezen. Nederland heeft ter uitvoering daarvan art. 15 lid 2 RWN ingevoerd, welke bepaling in de daarin omschreven gevallen meebrengt dat een Nederlander, in afwijking van de in art. 15 lid 1 RWN neergelegde hoofdregel, het Nederlanderschap niet verliest indien hij vrijwillig de nationaliteit van een ander land verkrijgt. Bij de invoering van deze bepaling is verwezen naar het hiervoor vermelde oogmerk dat aan art. 1 lid 5 Verdrag van Straatsburg ten grondslag ligt (Kamerstukken II 1997-1998, 25 891 (R 1609), nr. 3, p. 2-3, geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7).
Anders dan de Staat betoogt, brengt het aan art. 1 lid 5 Verdrag van Straatsburg en art. 15 lid 2 RWN ten grondslag liggende oogmerk om de integratie van (tweede generatie) immigranten te bevorderen, echter niet mee dat art. 15 lid 2 RWN slechts van toepassing is in de situatie dat d e desbetreffende Nederlander een (tweede generatie) immigrant is in het andere land. De tekst van art. 15 lid 2 RWN is immers niet op die situatie toegesneden, maar houdt in dat de betrokken Nederlander een voldoende band met dat andere land heeft, of heeft gehad, op een van de in dit lid onder a tot c precies omschreven gronden.
3.4.5
De Staat heeft voorts betoogd dat met ‘het land van die andere nationaliteit’ in art. 15 lid 2 RWN slechts gedoeld kan zijn op (de nationaliteit van) een andere soevereine staat. Dat betoog is op zichzelf juist, maar leidt niet tot de door de Staat daaraan verbonden conclusie. De woorden ‘het land van die andere nationaliteit’ verwijzen naar het bepaalde in art. 15 lid 1, aanhef en onder a, RWN dat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat ‘door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit’. Daarom is met ‘het land van die nationaliteit’ in lid 2 gedoeld op het land (de soevereine staat) waarvan de Nederlander de nationaliteit verkrijgt als bedoeld in lid 1 onder a, en derhalve het land (de soevereine staat) zoals bestaand ten tijde van die naturalisatie. Noch de tekst, noch de strekking van art. 15 lid 2 RWN, noch de parlementaire geschiedenis daarvan, biedt echter aanknopingspunten om deze bepaling buiten toepassing te laten in gevallen waarin de staat waarvan de meerderjarige Nederlander de nationaliteit vrijwillig verkrijgt, ten tijde van diens geboorte aldaar dan wel ten tijde van diens verblijf aldaar als minderjarige, nog niet als zelfstandige en soevereine staat bestond maar nog deel uitmaakte van een andere soevereine staat (hierna: nieuwe soevereine staat).
De in art. 15 lid 2, aanhef en onder a en b, RWN omschreven bescherming tegen het verlies van het Nederlanderschap komt derhalve ook toe aan een meerderjarige Nederlander die vrijwillig de nationaliteit van een nieuwe soevereine staat verkrijgt en
- op het grondgebied van die staat is geboren voordat het een zelfstandige en soevereine staat werd, en ten tijde van zijn naturalisatie zijn hoofdverblijf in die nieuwe soevereine staat heeft (het geval bedoeld in art. 15 lid 2, aanhef en onder a, RWN), dan wel
- als minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren zijn hoofdverblijf heeft gehad op het grondgebied van die staat voordat het een zelfstandige en soevereine staat werd (het geval bedoeld in art. 15 lid 2, aanhef en onder b, RWN).
3.4.6
In cassatie staat als onbestreden vast (zie rov. 5 van de bestreden beschikking) dat [verweerder], die op 7 september 1987 (wederom) de Nederlandse nationaliteit had verkregen, (i) op [geboortedatum] 1952 is geboren in het district Suriname, (ii) tijdens zijn minderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren zijn hoofdverblijf in het district of het land Suriname heeft gehad, en (iii) ten tijde van de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit op 5 april 2011 zijn hoofdverblijf in Suriname had. Gelet daarop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat – ook al was Suriname ten tijde van de gebeurtenissen (i) en (ii) nog geen zelfstandige en soevereine staat – [verweerder] ingevolge art. 15 lid 2, aanhef en onder a én onder b, RWN, het Nederlanderschap niet heeft verloren toen hij op 5 april 2011 (wederom) de Surinaamse nationaliteit verkreeg.
3.4.7
Anders dan de Staat nog heeft betoogd, dwingt de TOS niet tot een andere uitleg van art. 15 lid 2 RWN. Blijkens de preambule voorziet de TOS erin dat “in verband met het onafhankelijk worden van Suriname een nationaliteitenregeling wordt getroffen”. De TOS staat dan ook niet in de weg aan de toepassing van art. 15 lid 2 RWN op personen wier nationaliteit eerder ingevolge de TOS is bepaald. Ook art. 15A, aanhef en onder b, RWN, waarin is bepaald dat het Nederlanderschap verloren gaat voor een meerderjarige die ingevolge de TOS de Surinaamse nationaliteit verkrijgt, laat onverlet dat art. 15 lid 2 RWN (indien aan de voorwaarden daarvan is voldaan) het verlies van het Nederlanderschap belet indien een meerderjarige vrijwillig de Surinaamse nationaliteit verkrijgt anders dan ingevolge de TOS, zoals het geval was bij de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit door [verweerder] op 5 april 2011.
3.5
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 387,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en
M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 juni 2015.
Conclusie 03‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Vaststelling Nederlanderschap; art. 17 RWN. Verloren gaan Nederlandse nationaliteit door vrijwillig verkrijgen andere nationaliteit, art. 15 lid 1 onder a RWN. Uitzondering op hoofdregel (art. 15 lid 2 RWN en art. 1 lid 5 Verdrag van Straatsburg). Betekenis begrip ‘land van die andere nationaliteit’ in art. 15 lid 2 RWN. Betekenis Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (TOS), art. 15A onder b RWN.
Partij(en)
14/03881
Mr. P. Vlas
Zitting, 3 april 2015
Conclusie inzake:
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst
(hierna: de Staat)
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder])
In deze zaak gaat het om de vraag of krachtens art. 15 lid 2 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) een uitzondering kan worden gemaakt op het uitgangspunt van art. 15 lid 1 RWN dat het Nederlanderschap van een meerderjarige verloren gaat door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit, in welk verband de betekenis aan bod komt van het in art. 15 lid 2 RWN gebruikte begrip ‘het land van die andere nationaliteit’.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten in cassatie zijn als volgt.1.[verweerder] is op [geboortedatum] 1952 geboren in het District Suriname. Op dat moment maakte het land Suriname deel uit van het Koninkrijk der Nederlanden. Bij zijn geboorte verkreeg [verweerder] de Nederlandse nationaliteit.
1.2
Op 25 november 1975 heeft Suriname zich afgescheiden van het Koninkrijk der Nederlanden en is de Republiek Suriname een soevereine staat geworden.
1.3
Op 25 november 1975 is in werking getreden de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten, gesloten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (hierna: TOS).2.Op dat moment was [verweerder] meerderjarig en had hij zijn woonplaats in Nederland. Hij behield derhalve ingevolge de TOS zijn Nederlandse nationaliteit.
1.4
1.5
Bij Koninklijk Besluit van 7 september 1987 herkreeg [verweerder] door naturalisatie de Nederlandse nationaliteit. Dit leidde op grond van art. 11 lid 2 van de Surinaamse nationaliteitswet tot verlies van de Surinaamse nationaliteit.
1.6
[verweerder] heeft in 2007 de Surinaamse nationaliteit aangevraagd. Bij resolutie van 5 april 2011 is [verweerder] de Surinaamse nationaliteit verleend.
1.7
Vanaf zijn geboorte tot eind juni 2011 verbleef [verweerder] afwisselend in Suriname en in Nederland. Sinds 21 juni 2011 verblijft [verweerder] onafgebroken in Nederland.
1.8
[verweerder] heeft op de voet van art. 17 RWN een verzoek ingediend tot vaststelling van het Nederlanderschap. Bij beschikking van 1 mei 20144.heeft de rechtbank Den Haag vastgesteld dat [verweerder] zijn bij Koninklijk Besluit van 7 september 1987 herkregen Nederlandse nationaliteit niet is verloren als gevolg van de vrijwillige verkrijging van de Surinaamse nationaliteit bij resolutie van 5 april 2011.
1.9
De rechtbank heeft aan deze beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. De vraag is of [verweerder] door de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit op 5 april 2011 zijn Nederlandse nationaliteit is verloren krachtens art. 15 lid 1 sub a RWN, op grond waarvan het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit. Deze verliesgrond is blijkens het tweede lid van art. 15 niet van toepassing op de verkrijger die in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft of die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad (rov. 5.3–5.4). [verweerder] heeft op 20 juli 2007 zelf de Surinaamse nationaliteit aangevraagd, waaruit volgt dat sprake is van een vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit zoals bedoeld in art. 15 lid 1 sub a RWN (rov. 5.5). Bij de toepassing van de uitzondering van art. 15 lid 2 sub a en/of sub b RWN is de vraag welke uitleg dient te worden gegeven aan de woorden ‘het land van die andere nationaliteit’ (rov. 5.6). In dit geval doet zich de bijzondere situatie voor dat [verweerder] is geboren in een ander land, waarvan hij later vrijwillig de nationaliteit heeft verworven, maar dat dat land ten tijde van zijn geboorte geen soevereine staat was, maar onderdeel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden. De vraag die voorligt is of deze omstandigheid maakt dat niet kan worden gezegd dat de betrokkene is geboren in het ‘land van die andere nationaliteit’ in de zin van voornoemde bepaling (rov. 5.7).
1.10
Gelet op de ratio van deze bepaling, te weten dat een persoon een meervoudige nationaliteit mag bezitten wanneer sprake is van een daadwerkelijke en nauwe band met de andere staat, valt volgens de rechtbank niet in te zien waarom [verweerder] – die gezien de vastgestelde feiten zonder meer een bijzondere band met Suriname heeft – zich niet met vrucht op art. 15 lid 2 sub a en b RWN kan beroepen. Hij is immers geboren in Suriname, had ten tijde van de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit zijn hoofdverblijf in Suriname en had tijdens zijn minderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren zijn hoofdverblijf in Suriname (rov. 5.8). Voor de uitleg van het begrip ‘land’ in art. 15 lid 2 sub a en b RWN komt geen beslissende betekenis toe aan de door de Staat aangedragen Draft articles of nationality of natural persons in relation to the succession of states van de International Law Commission (rov. 5.9–5.10).
1.11
De Staat heeft tijdig5.cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. [verweerder] heeft verweer gevoerd en op zijn beurt voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel betoogt dat het oordeel van de rechtbank over het in art. 15 lid 2 RWN gebruikte begrip ‘land van die andere nationaliteit’ blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het middel miskent de rechtbank met de uitleg die zij aan dit begrip heeft gegeven de tekst en de strekking van de uitzonderingen in art. 15 lid 2 sub a en b RWN op de hoofdregel van art. 15 lid 1 sub a RWN dat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit. De Staat stelt zich op het standpunt dat het begrip ‘het land van die andere nationaliteit’ zo moet worden uitgelegd dat het moet gaan om een andere, vreemde soevereine staat. Aangezien de Republiek Suriname eerst sinds 25 november 1975 bestaat, kunnen personen die vóór die datum in dit deel van het Koninkrijk werden geboren daarom geen beroep doen op de uitzondering van art. 15 lid 2 sub a RWN, terwijl [verweerder] voorts op 25 november 1975 al volwassen was zodat hem evenmin een beroep toekomt op de uitzondering van art. 15 lid 2 sub b RWN, aldus de Staat.6.
2.2
Het middel wijst erop dat de tekst van art. 15 lid 2 sub a en b RWN het woord ‘land’ verbindt aan het woord ‘nationaliteit’ (van dat land), waarmee de tekst duidelijk maakt dat bij het woord ‘land’ in de RWN is gedacht aan de gebruikelijke betekenis van (zelfstandige) staat: een land met burgers die de nationaliteit van dat land kunnen bezitten en niet aan de betekenis van land als onderdeel van een breder staatsverband waarin alle burgers dezelfde nationaliteit hebben.7.Dit zou volgens het middel ook blijken uit de achtergrond van deze bepaling. Aan de uitzonderingen van art. 15 lid 2 RWN zou de integratie van de tweede generatie immigranten in het land van hun verblijf als ratio ten grondslag liggen en niet, zoals de rechtbank overweegt in rov. 5.8 van de bestreden beschikking, dat een persoon op grond van de RWN een meervoudige nationaliteit mag bezitten wanneer sprake is van een daadwerkelijk en nauwe band met de andere staat.8.Verder wijst het middel erop dat art. 15 lid 2 sub a en b RWN uitzonderingen zijn op de hoofdregel van art. 15 lid 1 RWN en daarom niet ruim behoort te worden uitgelegd.9.
2.3
Bij de behandeling van de klacht stel ik voorop dat in art. 15 RWN de gronden worden genoemd waarop het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat. Voor zover van belang gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige krachtens art. 15 lid 1 sub a RWN verloren door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit. Deze verliesgrond is in overeenstemming met art. 1 lid 1 van het Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit, gesloten te Straatsburg op 6 mei 1963 (hierna: Verdrag van Straatsburg)10., waaraan Nederland is gebonden met ingang van 10 juni 1985.11.Art. 1 lid 1 Verdrag van Straatsburg bepaalt dat meerderjarige onderdanen van de verdragsstaten hun nationaliteit verliezen, indien zij ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring de nationaliteit van een andere verdragsstaat verkrijgen door naturalisatie, optie of herstel in die nationaliteit; aan hen mag geen vergunning worden gegeven hun vroegere nationaliteit te behouden.
2.4
Art. 1 lid 1 Verdrag van Straatsburg en het daarmee corresponderende art. 15 lid 1 sub a RWN hebben tot doel het aantal gevallen van meervoudige nationaliteit te beperken in verband met de aan bipatridie verbonden moeilijkheden, onder andere met betrekking tot militaire verplichtingen.12.In het Tweede Protocol van 2 februari 1993 tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg13., dat voor Nederland in werking is getreden op 20 augustus 199614., wordt een aantal uitzonderingen geformuleerd op de verliesbepaling van art. 1 lid 1 Verdrag van Straatsburg. In art. 1 van het Tweede Protocol is bepaald dat aan art. 1 Verdrag van Straatsburg onder andere een vijfde lid wordt toegevoegd waarin de verdragsstaten de mogelijkheid hebben gekregen om voor gevallen waarin een onderdaan van een verdragsstaat de nationaliteit verkrijgt van een andere verdragsstaat op het grondgebied waarvan hij is geboren en verblijft, of zijn gewone verblijf heeft gehad gedurende een tijdvak dat aanvangt voor de leeftijd van 18 jaar, te bepalen dat hij de oorspronkelijke nationaliteit behoudt. In het Explanatory Report bij het Tweede Protocol wordt opgemerkt dat sedert de totstandkoming van het Verdrag van Straatsburg in 1963 de immigratie sterk is toegenomen, alsmede het aantal gevallen van dubbele nationaliteit. Het Explanatory Report vervolgt:
‘5. These developments since the adoption of the 1963 Convention require that fresh consideration be given to the principle that multiple nationality should be avoided as far as possible. Furthermore, there is no doubt that for many immigrants and their children the prospect of losing their nationality of origin is often a disincentive to seeking the nationality of the country in which they live and whose nationality they would like to have.
6. Acquisition of the nationality of the host country is certainly an important, even crucial factor as far as integration in that country is concerned. Seen from the point of view of States, it is not in a country's national interest that a large section of its population should remain from generation to generation without the nationality of the adoptive country. Seen from the viewpoint of immigrants of long standing, who are recognised in the host country in practically all respects, the absence of full participation in its political life can only be regarded as deplorable’.15.
2.5
De mogelijkheid die het Verdrag van Straatsburg in art. 1 lid 5 de verdragsstaten biedt, heeft Nederland benut door met ingang van 1 april 2003 in art. 15 lid 2 RWN drie uitzonderingen op te nemen op de hoofdregel dat het Nederlanderschap van een meerderjarige verloren gaat door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit.16.Deze drie uitzonderingen luiden als volgt:
‘Artikel 15
1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
a. door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit;
(…)
2. Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op de verkrijger
a. die in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft;
b. die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
c. die gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit.
(…)’.
2.6
Over de uitzonderingen van art. 15 lid 2 RWN wordt in de parlementaire geschiedenis van de RWN het volgende vermeld:
‘Het wetsvoorstel vindt zijn directe grondslag in het bijzonder in het Tweede Protocol. Hoofdregel van het op 6 mei 1963 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag betreffende beperking van de gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, 4) (…) is, dat een onderdaan van een verdragsland die de nationaliteit van een ander verdragsland vrijwillig verkrijgt, daardoor zijn oorspronkelijke nationaliteit van rechtswege verliest. Het Tweede Protocol bevat een belangrijke aanpassing van deze hoofdregel van het Verdrag vaan Straatsburg. Deze houdt in dat Verdragsstaten in hun wetgeving mogen bepalen dat de hoofdregel van het verdrag wordt doorbroken voor:
- echtgenoten in nationaliteitsrechtelijk gemengde huwelijken;
- kinderen uit voornoemde huwelijken; en
- tweede-generatie migranten, dat wil zeggen onderdanen van een verdragsland die geboren zijn in een ander verdragsland en daar wonen of hun gewone woonplaats daar hebben gedurende een periode welke is aangegeven voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar.
Aan deze personen kan worden toegestaan dat zij hun oorspronkelijke nationaliteit zullen behouden bij naturalisatie in een andere Verdragsstaat. Dit wetsvoorstel volgt waar het de regeling van de verkrijging en het verlies van de Nederlandse nationaliteit betreft, de lijn van het Tweede Protocol’.17.
2.7
Voorts wordt gewezen op de beweegredenen die in het Explanatory Report bij het Tweede Protocol worden genoemd voor het aanvaarden van meervoudige nationaliteit bij tweede generatie migranten:
‘Het Tweede Protocol noemt in zijn toelichting als reden voor een minder stringente toepassing van het beginsel dat de oorspronkelijke nationaliteit verloren gaat bij vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit de toename van de aantallen immigranten in de betrokken Staten. Deze Staten hebben er belang bij dat deze grote groep van immigranten, die zich naar alle waarschijnlijkheid voorgoed in de Staat van verblijf zullen vestigen, zoveel mogelijk zal integreren in die Staat. Ook de immigrant heeft belang bij integratie; op die wijze kan hij zijn rechten in de Staat van verblijf beter tot uitdrukking brengen. De verkrijging van de nationaliteit van de Staat van verblijf is een belangrijke stap in deze integratie. Eén van de belangrijkste drempels om die stap te nemen, vormt veelal het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit.
Ten aanzien van migranten van de tweede generatie kan nog worden opgemerkt dat voor hen de mogelijkheden om de nationaliteit te verwerven van de Staat waar zij zijn geboren of opgegroeid in veel gevallen reeds is vergemakkelijkt daar zij door middel van optie deze nationaliteit kunnen verkrijgen. Hiervoor bestaan goede redenen. In de eerste plaats heeft de Staat waarvan zij ingezetenen zijn er belang bij dat op z'n minst migranten van de tweede generatie geen vreemdelingen meer blijven, maar volledig integreren in het politieke en maatschappelijke leven van de Staat waarin zij van kinds af aan wonen. Ten tweede hebben deze migranten – tot op zekere hoogte anders dan hun ouders – in de loop der tijd talrijke banden gekregen met de Staat waarin zij wonen: door onderwijs, kennis van de taal, bekendheid met de gewoonten, gebruiken en de cultuur. Eventuele nadelige effecten van de aanvaarding van dubbele nationaliteit voor deze groep, teneinde de verkrijging van de nationaliteit van de ontvangende Staat te bevorderen, worden goedgemaakt door het voordeel van volledige integratie’.18.
2.8
Hoewel de regeling van art. 1 lid 5 Verdrag van Straatsburg is beperkt tot gevallen van meervoudige nationaliteit van verdragsstaten, heeft de Nederlandse wetgever ervoor gekozen om de in het Tweede Protocol aanvaarde uitzonderingen op het tegengaan van meervoudige nationaliteit ook voor niet-verdragsgevallen in te voeren in de Nederlandse wet. Ik citeer nogmaals uit de parlementaire geschiedenis:
‘De verruiming die het Tweede Protocol aanbrengt in het aanvaarden van meervoudige nationaliteit brengt in het Nederlandse nationaliteitsrecht een beperking mee van het verlies van het Nederlanderschap bij verkrijging van de nationaliteit van een andere bij het Tweede Protocol aangesloten Staat. De incorporatie van het Protocol in de Nederlandse nationaliteitswetgeving leidt ertoe dat de naturalisatie in een Protocol-Staat van Nederlanders die aldaar behoren tot de tweede generatie immigranten enerzijds, of anderzijds gehuwd zijn met een persoon die de nationaliteit van een Protocol-Staat bezit, of een ouder heeft met die nationaliteit hun Nederlanderschap niet van rechtswege zullen verliezen, zoals tot nu toe is voorgeschreven in artikel 15, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
Gelijkheid in behandeling van Nederlanders die de nationaliteit van een Protocol-Staat verwerven en Nederlanders die onder vergelijkbare omstandigheden de nationaliteit van een andere Staat verwerven brengt mee dat de in het Tweede Protocol genoemde uitzonderingen een algemene gelding zullen moeten hebben. Daarop zien de wijzigingen welke met betrekking tot artikel 15 van de Rijkswet worden voorgesteld’.19.
2.9
Uit het voorgaande volgt dat de uitzonderingen die in art. 15 lid 2 RWN worden gemaakt op het uitgangspunt van art. 15 lid 1 RWN dat het vrijwillig verkrijgen van de nationaliteit van een vreemde staat leidt tot verlies van het Nederlanderschap, zijn bedoeld om de integratie van vreemdelingen in het land van hun verblijf – Nederland – te bevorderen door deze vreemdelingen de mogelijkheid te bieden om de Nederlandse nationaliteit te verwerven zonder afstand behoeven te doen van de nationaliteit die zij bezitten van een vreemde staat, waarbij de wetgever de kring van in aanmerking te nemen vreemde staten heeft beperkt tot die waarmee de betrokken vreemdeling een voldoende band heeft (gehad) op één van de in art. 15 lid 2 sub a t/m c RWN genoemde gronden.20.Op dat laatste heeft de rechtbank kennelijk in rov. 5.8 van de bestreden beschikking gedoeld waar zij als ratio van art. 15 lid 2 RWN noemt dat een persoon een meervoudige nationaliteit mag bezitten, wanneer sprake is van een daadwerkelijke en nauwe band met de andere staat.
2.10
Noch aan de tekst van art. 15 lid 2 RWN noch aan de ontstaansgeschiedenis en strekking van deze bepaling kunnen argumenten worden ontleend die steun bieden voor de opvatting van de Staat dat het in deze bepaling gebruikte begrip ‘het land van die andere nationaliteit’ zo moet worden uitgelegd dat het dient te gaan om een andere, vreemde soevereine staat. Mede in aanmerking genomen dat verliesbepalingen ter wille van de rechtszekerheid restrictief moeten worden uitgelegd21., komt het mij voor dat de rechtbank met haar uitleg van het in art. 15 lid 2 RWN gebruikte begrip ‘het land van die andere nationaliteit’ geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Vast staat dat aan [verweerder] bij resolutie van 5 april 2011 de nationaliteit van de Republiek Suriname is verleend; daarmee is voldaan aan de in art. 15 lid 1 sub a RWN bedoelde situatie, te weten ‘het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit’. Vanaf 5 april 2011 bezit [verweerder] de nationaliteit van de Republiek Suriname, welke Staat tot 25 november 1975 als land Suriname deel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden. Naar mijn mening brengt een redelijke wetsuitleg mee dat het begrip ‘het land van die andere nationaliteit’ zoals bedoeld in art. 15 lid 2 RWN aldus wordt uitgelegd dat het ook ziet op het onderhavige geval, waarin het land Suriname vanaf het moment van zijn onafhankelijkheid op 25 november 1975 een soevereine staat is geworden. Tegen deze achtergrond meen ik dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
2.11
Het incidenteel cassatiemiddel is ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer klachten uit het principaal cassatiemiddel slagen. Nu deze voorwaarde niet is vervuld, behoeft het incidenteel cassatieberoep geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑04‑2015
Trb. 1975, 132.
Zie ook art. 15A sub 2 RWN: ‘Voorts gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren: (…) indien hij ingevolge de op 25 november 1975 te Paramaribo gesloten Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, nr. 132) de Surinaamse nationaliteit verkrijgt’.
Zie het cassatierekest onder nr. 2.4 en 3.16.
Zie het cassatierekest onder nr. 3.2.
Zie het cassatierekest onder nr. 3.9.
Zie het cassatierekest onder nr. 3.12.2.
De Franse en de Engelse authentieke tekst van het verdrag, alsmede de Nederlandse vertaling daarvan, zijn geplaatst in Trb. 1964, 4.
Zie Trb. 1985, 75.
Zie het wetsvoorstel tot goedkeuring van het Verdrag tot beperking der staatloosheid en andere verdragen, Tweede Kamer, zitting 1981, 16 946 (R 1180), nr. 3 (MvT), p. 10.
De Franse en de Engelse authentieke tekst van het Protocol, alsmede de Nederlandse vertaling daarvan, zijn geplaatst in Trb. 1994, 265.
Zie Trb. 1996, 201.
Explanatory Report of the Second Protocol, ETS No. 149.
Zie het wetsvoorstel Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap, Tweede Kamer, vergaderjaar 1997/98, 25 891 (R 1609), nr. 3 (MvT), p. 2.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 891 (R 1609), nr. 3 (MvT), p. 2-3.
Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 891 (R 1609), nr. 3 (MvT), p. 3.
Zie ook Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 25 891 (R 1609), nr. 5 (Nota n.a.v. verslag), p. 25.
Zie Mon. Privaatrecht 14 (De Groot/Tratnik) 2010, p. 117.
Beroepschrift 02‑08‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
Civiele Griffie
VERWEERSCHRIFT
TEVENS HOUDEND VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEVERZOEK
Inzake: [verweerder]/ Staat der Nederlanden
Kenmerk HR: C 14/03881
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [verweerder], wonende aan het adres [adres] ([postcode]) te [woonplaats] (verweerder) die in dit geding woonplaats kiest te Den Haag aan het adres Sportlaan 40 (2566 LB) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.J. van Basten Batenburg, die in dit geding verweerder in cassatie zal vertegenwoordigen en namens verweerder zal optreden, en dit verweerschrift ondertekent.
Dat de verzoekende partij in deze procedure is de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst) te Den Haag, hierna te noemen ‘de Staat’, die vertegenwoordigd wordt door de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.M. van Asperen.
Verweerder in cassatie wenst verweer te voeren tegen het door de Staat op 1 augustus 2014 ingediende cassatierekest, gericht tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 1 mei 2014, gewezen onder nummer C/09/450275/HA RK 13-456. Tevens stelt verweerder in cassatie voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in.
Feiten
1.
Verweerder is geboren op [geboortedatum] 1952 in een deel van [B] dat thans de Republiek [A] is. Bij zijn geboorte kreeg verweerder van rechtswege de Nederlandse nationaliteit.
2.
Die Nederlandse nationaliteit bezat verweerder tot in ieder geval 15 maart 1983. Op die datum opteerde verweerder voor de Surinaamse nationaliteit op grond van de Toescheidingsovereenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname.
3.
Bij Koninklijk Besluit van [datum] 1987 herkreeg verweerder de Nederlandse nationaliteit. Naar moet worden aangenomen verloor verweerder daardoor tevens zijn Surinaamse nationaliteit.
4.
Verweerder vroeg in 2007 wederom de Surinaamse nationaliteit aan, hetgeen verleend zou zijn bij resolutie d.d. 5 april 20111..
Procedureverloop
5.
Verweerder heeft bij verzoekschrift van 20 augustus 2013, ingekomen bij de rechtbank op 5 september 2013, verzocht vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit. Bij beschikking van 1 mei 20142. heeft de rechtbank Den Haag, team Handel, vastgesteld dat verweerder bij vrijwillige verkrijging van de Surinaamse nationaliteit op 5 april 2011 zijn Nederlandse nationaliteit heeft behouden. Tegen laatstgenoemde beschikking is door de Staat op 1 augustus 2014 beroep in cassatie ingesteld.
Standpunt van de Staat
6.
Het standpunt van de Staat is dat verweerder vrijwillig de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen zoals bedoeld in artikel 15 lid 1 aanhef en onder a van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Volgens dat artikel gaat de Nederlandse nationaliteit onder meer verloren door vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit. De twee uitzonderingen zoals genoemd in artikel 15 lid 2 RWN zouden niet op verweerder van toepassing zijn. De huidige Republiek Suriname was in de visie van de Staat tot 25 november 1975 geen andere (vreemde) staat maar een gebiedsdeel van het Koninkrijk der Nederlanden. Op 25 november 1975 is de nieuwe staat Suriname gevormd, zodat personen die vóór 25 november 1975 in dit gebiedsdeel van het Koninkrijk zijn geboren geen beroep kunnen doen op de uitzonderingen van artikel 15 lid 2 onder a en b RWN.
7.
Aangezien de rechtbank in rov. 5.5 van haar beschikking aan nam dat verweerder zelf op 20 juli 2007 de Surinaamse nationaliteit aanvroeg, en tevens aannam dat verweerder die nationaliteit in 2011 had verkregen, zag de rechtbank zich voor de vraag gesteld of op grond van artikel 15 lid 2 onder a/b RWN sprake was van de daarin bedoelde uitzonderingssituaties. De rechtbank formuleerde het in rov. 5.7 aldus:
‘De vraag die moet worden beantwoord is of deze omstandigheid maakt dat niet kan worden gezegd dat de betrokkene is geboren in het ‘land van die andere nationaliteit’ in de zin van voornoemde bepaling.’
8.
De rechtbank geeft in rov. 5.8 van de beschikking haar oordeel:
‘Gelet op de ratio van deze bepaling, te weten dat een persoon een meervoudige nationaliteit mag bezitten, wanneer sprake is van een daadwerkelijke en nauwe band met de andere Staat, valt niet in te zien waarom verzoeker — die gezien de hiervoor onder 2 vermelde feiten zonder meer een bijzondere band met Suriname heeft — zich niet met vrucht op de bepalingen van artikel 15 lid 2 aanhef, onder a en b RWN kan beroepen. Hij is immers geboren in [A], hij had ten tijde van de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit zijn hoofdverblijf in Suriname en hij had tijdens zijn minderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren zijn hoofdverblijf in Suriname. Daarbij valt evenmin in te zien waarom iemand die bijvoorbeeld is geboren in België en aan de in dit artikel genoemde voorwaarden voldoet bij vrijwillige verkrijging van de Belgische nationaliteit wel de Nederlandse nationaliteit zou mogen behouden, terwijl iemand die is geboren in het voormalige District Suriname bij verkrijging van de Surinaamse nationaliteit de Nederlandse nationaliteit zou verliezen.’
9.
In rov. 5.10 verwerpt de rechtbank nog expliciet een beroep van de Staat op de ‘Drafts articles’ van de International Law Commission, waarnaar in de procedure door de Staat werd verwezen. Dit in verband met de stelling van de Staat dat verweerder niet in [A] is geboren, doch in [B], weshalve verweerder geen beroep zou kunnen doen op de uitzonderingen genoemd in lid 2 sub a en b van artikel 15. De rechtbank overweegt dat de Drafts articles ‘niet bindend’ zijn. Daarbij bevatten deze ‘Drafts Articles’ richtlijnen voor staten hoe die in gevallen met de nationaliteit van natuurlijke personen om kunnen gaan. Gelet op de spelende vraag in de zin van artikel 15 lid 2 RWN komt aan de ‘Drafts Articles’ geen beslissende betekenis toe, aldus de rechtbank.
Artikel 15 lid 2 RWN
10.
Lid 2 van artikel 15 RWN bevat een aantal uitzonderingen op het verlies van het Nederlandschap, zoals die in lid 1 van dat artikel worden bepaald. Het Nederlanderschap gaat verloren bij vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit, zo is vermeld in lid 1 sub a van artikel 15 RWN.
11.
De Memorie van Toelichting op artikel 15 lid 2 RWN laat zich niet uit over de vraag die partijen in dit geschil verdeeld houdt. Kennelijk, zo moet daarom worden geconcludeerd, heeft de wetgever de vraag die zich in casu voordoet, niet kunnen voorzien. Als de wetstekst niet duidelijk is, en ook de wetsgeschiedenis geen antwoord geeft op de vraag die moet worden beantwoord, zal de rechter kunnen aansluiten bij de ratio van een bepaling3.. Van belang daarbij in casu is dat geen sprake lijkt te zijn van een bewust door de wetgever vaag gehouden norm, waarbij de rechter een zekere interpretatieruimte wordt gegund. Eerder is sprake van een witte vlek, die invulling behoeft.
12.
Het is daarom juist dat de rechtbank de ratio van artikel 15 in zijn overwegingen betrokken heeft. Die ratio is door de rechtbank op een juiste wijze verwoord in de uitspraak. Immers, artikel 15 RWN wil in zijn essentie uitdrukkelijk de mogelijkheid laten voortbestaan dat een bepaalde persoon een dubbele nationaliteit bezit of verkrijgt. Daarbij verbindt lid 2 sub a van artikel 15 waarde aan de geboorte van die persoon in ‘het land van die andere nationaliteit’ en sub b aan de periode van woonachtig zijn voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd in ‘het land van die andere nationaliteit’. De wetgever heeft er dus voor willen waken dat personen die een sterke band hebben met ‘het land van die andere nationaliteit’ op grond van artikel 15 lid 1 RWN hun Nederlandse nationaliteit zouden verliezen, als zij toch op een zeker moment in hun volwassen leven zouden willen kiezen voor die andere nationaliteit. Daarbij heeft de wetgever de persoonlijke omstandigheden van deze personen doorslaggevend willen laten zijn, en niet hun juridische status ten tijde van hun geboorte of minderjarigheid.
13.
Het door de rechtbank aangehaalde voorbeeld van de Nederlander die in België geboren is adstrueert dit op fraaie wijze. Dat geboren Nederlandse Surinamers de beschermende werking van het tweede lid van artikel 15 RWN zouden moeten ontberen, terwijl zij die elders geboren zijn daarvoor niet bevreesd hoeven te zijn, past zonder duidelijke toelichting niet goed in het beschermende kader dat artikel 15 RWN probeert te scheppen.
14.
Het aansluiten bij de juridische status van verweerder in cassatie ten tijde van zijn geboorte doet daarmee geen recht aan de impliciete bedoeling van artikel 15 lid 2 RWN. Het oordeel van de rechtbank geeft in dat licht dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
15.
Ook een meer letterlijke lezing van de uitzonderingsbepalingen uit lid 2 sub a en b RWN leidt tot de door de rechtbank getrokken conclusie. Immers, de eis die door deze uitzonderingsbepalingen wordt gesteld is dat de betrokken persoon in het land van die andere nationaliteit is geboren, terwijl niet ontkend wordt dat verweerder is geboren en opgegroeid in het land waarvan hij volgens de Staat de nationaliteit thans draagt, te weten [A]. De Staat stelt dat de staat [A] bij die geboorte niet bestond, maar dat kan niet afdoen aan het feit dat verweerder wel voldoet aan de eis dat hij geboren is (en opgegroeid) in het land dat thans de Republiek [A] is.
16.
In geval de wetgever in dit verband een uitzondering had willen maken voor Nederlanders die geboren zijn op Surinaams grondgebied voor de onafhankelijkheid van Suriname, dan had bij de invoering van het huidige artikel 15 RWN in 2003 uitdrukkelijk voorzien kunnen en moeten worden in een afwijkende bepaling, mede gelet op de Toescheidingsovereenkomst. Daarvoor is echter niet gekozen, hetgeen het betoog van de Staat in deze zaak niet begrijpelijk maakt, nu de Staat in cassatie aangeeft dat geen sprake is van een onvoorziene situatie4..
17.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank het recht niet geschonden heeft, weshalve het cassatieberoep van de staat dient te falen.
Bespreking van de klachten in cassatie
18.
De Staat kiest in cassatie primair voor een tekstuele uitleg van de uitzonderingsbepalingen van artikel 15 lid 2 RWN. In punt 3.2 van het cassatierekest is opgenomen dat artikel 15 lid 2 het woord ‘land’ verbindt aan het woord ‘nationaliteit’. Daarmee zou de tekst van de bepaling duidelijk maken dat bij het woord land is gedacht aan de gebruikelijke betekenis van zelfstandige staat. In dat kader wordt door de Staat verwezen naar artikel 13 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, waarin deze woorden, aldus de Staat, naast elkaar worden gebruikt.
19.
Deze door de Staat voorgestane uitleg van het begrip ‘land’ kan de toets der kritiek echter niet doorstaan. Geenszins staat immers vast dat de door de Staat voorgestane uitleg van het begrip ‘land’ inderdaad gebruikelijk is, zoals wordt gesteld. Voor zover beoogd wordt een eenduidige juridische betekenis aan deze term te hechten heeft daarbij te gelden dat die niet uitsluitend kan worden gebaseerd op supranationale regelingen zoals de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Ook de betekenis van een zodanige term in het land van de opstellers van de regeling komt immers grote waarde toe. In Nederland wordt de bedoelde term ‘land’ gebezigd voor aanduiding van een veelvoud aan mogelijke betekenissen, waardoor het gebruik van de term met zich meebrengt dat deze doorgaans ruim zal worden opgevat5..
20.
De door de Staat voorgestane uitleg, die verder wordt uitgewerkt in het cassatierekest in punt 3.3, is eveneens bezwaarlijk vanwege de specifieke situatie die zich in casu voordoet. Immers, nu Suriname is voortgekomen uit het Koninkrijk Nederland in 1975 zal de term ‘land’ door de inwoners van beide staten gebruikt worden in een betekenis die deels overlappend van aard is, waardoor nauwelijks een behoorlijk onderscheid te maken valt tussen een staatsrechtelijke en een geografische uitleg van dat woord. Een eenduidige taalkundige en daarmee juridische betekenis aan de term ‘land’ is daarom niet te geven, zodat het standpunt van de Staat faalt.
21.
Een nadere analyse van de wetsgeschiedenis van de RWN door de Staat in de punten 3.5 en verder van het cassatierekest brengt eveneens niet de gewenste onderbouwing. De bespiegelingen over het Tweede Protocol van het Verdrag van 6 mei 1963 (Trb. 1964, nr. 4) en de invloed daarvan op het wetgevingsproces in Nederland ten aanzien van de huidige RWN vormen geen basis voor de conclusies die de Staat meent te kunnen trekken ten aanzien van verweerders beroep op de uitzonderingsclausules uit artikel 15 RWN. Voor zover het betoog van de Staat beoogt te onderbouwen dat het Nederlandse nationaliteitsrecht van voor 25 november 1975 in verband te brengen is met het Tweede Protocol, miskent het dat het rechterlijk oordeel in deze zaak gebaseerd is op de huidige wetstekst van de RWN en slechts aansluiting kan worden gezocht bij wat de wetgever ten aanzien van die tekst voor ogen heeft gehad. Uit het Tweede Protocol blijkt overigens dat de opstellers daarvan een geheel andere groep personen voor zich had dan waarvan in de onderhavige zaak sprake is. Het gaat immers in deze zaak niet om een immigrant die naar Nederland komt, maar om een buiten Nederland woonachtige, geboren Nederlander die op een zeker ogenblik de nationaliteit wil aannemen van het land waar hij geboren is en opgegroeid, hetgeen de wetgever expliciet mogelijk heeft willen maken via artikel 15 lid 2 a en b RWN.
22.
Dat de door de rechtbank in haar beschikking genoemde ratio van artikel 15 lid 2 sub a en b RWN onjuist zou zijn, dan wel afbreuk zou doen aan de door de Staat gestelde ratio, namelijk dat het tweede lid van artikel 15 RWN bedoelt te waarborgen dat tweede generatie immigranten (beter) kunnen worden geïntegreerd, is met het betoog in de punten 3.5 tot en met 3.9 uit het cassatierekest geenszins gegeven6.. Uit de bepaling zelf kan immers worden afgeleid dat de ratio van het tweede lid van artikel 15 niet anders kan luiden dan zoals de rechtbank heeft bepaald. Juist omdat lid 2 een uitzondering op de hoofdregel is dat nationaliteit verloren gaat bij het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit is daarmee immers gegeven dat de wetgever dubbele nationaliteit niet tot iedere prijs wenste tegen te gaan.
23.
Dat bij het opstellen van artikel 15 het Tweede Protocol van het Verdrag uit 1963 een rol gespeeld heeft, moet voorts slechts worden bezien in het kader van het integratiedebat dat in de jaren negentig van de 20ste eeuw werd gevoerd, welk debat overigens op geen enkele wijze in ogenschouw nam de situatie van Nederlanders zoals verweerder, die immers bezwaarlijk als niet geïntegreerde migranten kunnen worden gekenschetst. De analyse van de Staat houdt met deze omstandigheid in haar betoog geen rekening, hetgeen temeer klemt nu de Memorie van Toelichting op artikel 15 RWN met geen woord rept over strekking en doel van lid 2.
24.
Of de Republiek Suriname wel of niet aan het Tweede Protocol is gebonden doet daarbij niet ter zake, want in beide gevallen verliest een Nederlander die een succesvol beroep doet op de uitzonderingsbepalingen van artikel 15 lid 2 RWN niet zijn nationaliteit7..
25.
Als aanvullend argument kan in dit verband gewezen worden op artikel 15A lid 2 van de RWN, waarin specifiek rekening gehouden is met de situatie van (oud) Nederlanders die ingevolge de Toescheidingsovereenkomst (Trb. 1975, nr. 132) kozen voor de Surinaamse nationaliteit. Deze bepaling wijst er op dat de uitzonderingsbepaling van artikel 15 lid 2 RWN een algemene strekking heeft en dat de wetgever dus niet heeft beoogd (Surinaamse) Nederlanders een beperkt(er) beroep op de uitzonderingsbepaling van lid 2 te willen doen toekomen, eenvoudigweg omdat deze personen werden geboren op grondgebied, dat voorheen deel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden. Had de wetgever wel een dergelijke beperking willen opnemen, dan zou juist artikel 15A daarvoor de geëigende plek zijn geweest.
26.
In punt 3.15 van het cassatierekest neemt de Staat het standpunt in dat in de onderhavige zaak niet gesproken kan worden van een niet door de wetgever voorziene situatie. In de rede zou liggen, aldus de Staat, dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de ‘oude’ gevallen bij de bewuste bepalingen geen rol speelden omdat voor ‘deze personen’ de Toescheidingsovereenkomst is gesloten.
27.
Dit betoog blinkt niet uit in duidelijkheid. Wat bedoelt de Staat hier met ‘oude’ gevallen? Wat in het betoog niet onder ogen wordt gezien is dat niet zozeer de werking van de Toescheidingsovereenkomst in deze zaak ter discussie staat, maar de werking van de gewijzigde RWN. Verweerders geval heeft niet onder de Toescheidingsovereenkomst hebben kunnen vallen, aangezien hij immers eerst in 2007 opteerde voor de Surinaamse nationaliteit, een aanvraag die niet op de Toescheidingsovereenkomst was gebaseerd8..
28.
Wat daarvan ook zij, de Toescheidingsovereenkomst speelt met betrekking tot het geven van het antwoord op de centrale vraag in dit geding geen rol. Het enkele feit dat verweerder werd geboren in het Koninkrijk der Nederlanden was ten tijde van het sluiten van die overeenkomst bekend, maar toen was van een bepaling zoals artikel 15 RWN nog geen sprake. De wetgever kan dus bij de totstandkoming van de RWN niet hebben aangenomen dat ‘oude gevallen’ — wat die ook mogen behelzen — zouden vallen onder de Toescheidingsovereenkomst.
29.
Veeleer is de conclusie gerechtvaardigd dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 15 verzuimd heeft een uitzondering op te nemen voor Nederlanders die geboren waren op Nederlands grondgebied in wat thans de Republiek Suriname is. Of dit welbewust is gedaan valt niet te onderbouwen aan de hand van de wetsgeschiedenis. Het zou geen verschil mogen maken. Zoals de rechtbank terecht in haar overwegingen betrok valt niet in te zien dat Nederlanders die een beroep op de uitzonderingsclausule doen, anders behandeld dienen te worden als zij ten tijde van hun geboorte op het grondgebied belanden van het Koninkrijk der Nederlanden, dan wanneer dat niet het geval is geweest. De visie van de Staat op artikel 15 lid 2 RWN zou leiden tot een rechtsongelijkheid die niet geobjectiveerd wordt door enig rechtens te respecteren belang.
30.
De conclusie dient dan ook te zijn dat het cassatieberoep dient te worden verworpen.
Voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
31.
Verweerder in cassatie stelt voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in tegen de beschikking van de rechtbank van 1 mei 2014, onder de voorwaarde dat één of meer klachten uit het principaal beroep zouden slagen.
Middel
32.
Schending van het recht, althans verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat de rechtbank op de in de beschikking vermelde gronden, meer in het bijzonder rov. 5.2 van de beschikking heeft beslist en recht gedaan als in haar beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband te beschouwen redenen.
33.
De rechtbank had primair en op grond van artikel 15 lid 1 en 14 lid 6 RWN te beoordelen of de stelling van de Staat dat verweerder de Surinaamse nationaliteit verkregen heeft, gegrond was9.. De rechtbank concludeert in rov. 5.2 van haar beschikking dat zij ‘er van uit gaat’ dat verzoek de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen.
34.
In rov. 5.2 van de beschikking overweegt de rechtbank ter motivering dat verzoekers stelling dat het voor het daadwerkelijk verkrijgen van de Surinaamse nationaliteit noodzakelijk is de Surinaamse nationaliteit uitdrukkelijk te aanvaarden, niet op enig wetsartikel gegrond is. De rechtbank overwoog voorts dat de omstandigheid dat verzoeker nooit een Surinaams paspoort heeft verkregen niet impliceert dat hij daardoor niet in het bezit is gekomen van de Surinaamse nationaliteit. De rechtbank is er in zijn oordeel daarom van uit gegaan dat verweerder de Surinaamse nationaliteit daadwerkelijk heeft verkregen.
35.
De rechtbank heeft echter geen althans onvoldoende acht geslagen op de uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State van 21 september 1989 (AB 1990, 198) waarin is bepaald dat:
‘Dit betekent voor gevallen als het onderhavige dat zolang niet vast staat dat de Surinaamse overheid erkent dat betrokkene de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen, verweerder niet mag aannemen dat betrokkene het Nederlanderschap heeft verloren.’
36.
Kort daarvoor had de Hoge Raad in zijn arrest van 7 april 1989 (AB 1990, 197) geoordeeld (r.o. 3.2):
‘Een redelijke, met algemene beginselen van nationaliteitsrecht overeenkomende uitleg van deze bepaling brengt mee dat het Nederlanderschap slechts verloren gaat door het effectief verkrijgen van de Surinaamse nationaliteit in dier voege dat dient vast te staan dat de Surinaamse overheid die nationaliteit daadwerkelijk erkent. Indien te dier zake twijfel bestaat, zal de Nederlandse rechter nader hebben te onderzoeken of dit geval zich inderdaad voordoet en, indien zulks niet komt vast te staan, moeten aannemen dat het Nederlanderschap van de betrokkene voortduurt.’
37.
Nu de rechtbank in zijn oordeelsvorming (impliciet) is uitgegaan van een eigen interpretatie van de (Surinaamse) wet, en in de motivering geen overweging heeft gewijd aan voornoemde uitspraken van de Afdeling en de Hoge Raad, is haar beslissing die in rov. 5.2 besloten ligt, onvoldoende gemotiveerd. De overweging geeft daarnaast blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
38.
Uit de voornoemde uitspraken blijkt dat algemene beginselen van nationaliteitsrecht er aan in de weg staan dat de rechter in een geding als het onderhavige niet zou dienen te onderzoeken en vast te stellen dat de Surinaamse overheid de Surinaamse nationaliteit erkent. Een dergelijk onderzoek heeft in casu niet plaatsgevonden. Reeds daarom kan de beschikking van de rechtbank niet in stand blijven. De uitspraken van de Raad van State en de Hoge Raad zagen weliswaar op een uitleg van de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname, maar dat maakt geen verschil voor de onderhavige zaak, nu de strekking van de uitspraken uit 1989 is dat de Nederlandse rechter zich er van dient te vergewissen dat sprake is van een verlies van de Nederlandse nationaliteit. Dit vooral, maar niet alleen, omdat de rechter dient te vermijden dat sprake zal zijn van staatloosheid, zoals vermeld in artikel 14 lid 6 van de RWN10..
39.
Er was en is reden voor twijfel omtrent de vermeend verkregen Surinaamse nationaliteit door verweerder. In zijn verzoekschrift heeft verweerder gemotiveerd ontkend dat hij de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen, omdat hij van mening is dat het noodzakelijk is dat hij de Surinaamse nationaliteit dient te aanvaarden na de resolutie van 5 april 2011. Een dergelijke rechtshandeling heeft verweerder echter nooit verricht, zo heeft hij gesteld in zijn verzoekschrift. Daarbij heeft verweerder een beroep op staatloosheid gedaan, mocht hij inderdaad de Nederlandse nationaliteit hebben verloren.
40.
De rechtbank heeft impliciet het besluit van 5 april 2011, zoals overgelegd als bijlage 3 bij de brief van 16 januari 2014 van de IND aan de rechtbank Den Haag, aangemerkt als het bewijs voor de stelling van de Staat dat verweerder de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen. De IND verwierp verweerders standpunt dat hij de Surinaamse nationaliteit zou hebben te dienen aanvaarden. Gesteld werd dat dit standpunt geen steun vindt in de Surinaamse nationaliteitswet, waarvan als bijlage 8 een kopie werd overgelegd.
41.
In artikel 8 van deze door de IND overgelegde bijlage staat echter vermeld:
‘De Surinaamse nationaliteit door naturalisatie wordt verkregen door het in werking treden van een wet waarbij zij verleend wordt.’
42.
Niet is gesteld of gebleken dat zulk een wet ten aanzien van verweerder in werking is getreden. Ook niet is gesteld of gebleken dat het Besluit11. van 5 april 2011 een wet is in de zin van artikel 8 van voornoemde nationaliteitswet. Derhalve had de rechtbank er niet van uit mogen gaan dat op grond van de Surinaamse wetgeving verweerder daadwerkelijk de Surinaamse nationaliteit had verkregen, mede gelet op verweerders standpunt dat dit niet het geval is. De rechtbank had zich ervan dienen te vergewissen dat inderdaad sprake was van verkrijging van de Surinaamse nationaliteit en mocht dit niet slechts laten afhangen van de stellingen van verweerder in het geding.
43.
De beschikking van de rechtbank kan op grond van het voorgaande niet in stand blijven en dient te worden vernietigd, kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑08‑2014
Zie : verzoekschrift 20 augustus 2013, pagina 1
Rechtspraak.nl : ECU:NL:RBDHA:2014:5469
Zie bijv. HR 8 juli 2011, JBPR 2011/52 r.o. 2.3 en 2.4.
Punt 3.15, laatste zin, cassatierekest.
Van Dale, Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal, Utrecht/ Antwerpen 2005, 14e druk, noemt zeven verschillende betekenissen, waaronder drie juridische (4–6). Geen van deze betekenissen wordt echter gekoppeld aan het begrip ‘nationaliteit’.
Dit nog daargelaten de strekking van het ACVZ advies van 27 oktober 2008, met kenmerk NR 27-2008, zoals gepubliceerd op www.acvz.com en in MigrantEnRecht 7, 2008, p. 73 en verder, waarin aannemelijk werd geacht dat meervoudige nationaliteit eerder een positief effect heeft op de identificatie van nieuwe Nederlanders met Nederland en hun integratie in Nederland.
Prof. Mr. G.R. De Groot, Handboek Nieuw Nationaliteitsrecht, Deventer, 2003, p. 384 en voorts in ‘Alweer een afvaller’, MigrantEnRecht 7, 2009, p. 43.
Dat had verweerder immers als in 1983 gedaan, zoals in punt 1.4 van het cassatierekest wordt vermeld.
Zie voor een voorbeeld van zulk een onderzoek: Rb Den Haag 7 maart 2013, rechtspraak.nlECLI:NL:RBDHA:2013:BZ7920.
Zie: Rb Den Haag 5 oktober 2012, rechtspraak.nlECLI:NL:RBSGR:2012:BY0151
Het document is een kopie van een besluit van de President van Suriname. Nergens wordt de term ‘resolutie’ gebruikt.
Beroepschrift 01‑08‑2014
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst), waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag (hierna: de Staat), kiest te dezer zake domicilie te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.M. van Asperen, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient.
De Staat stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 1 mei 2014, onder zaaknummer / rekestnummer C/09/450275 / HA RK 13-456 gewezen tussen de Staat en
[verweerder], wonende te [woonplaats], (hierna ook: verweerder) als verzoeker, voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. P. Scholtes, kantoorhoudende te Den Haag aan de Duinweg 9 (2585 JT).
De zaak betreft een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet) na vrijwillige verkrijging van de Surinaamse nationaliteit.
De Staat legt hierbij het procesdossier van de feitelijke instantie over.
Feiten en procesverloop
1
De rechtbank is uitgegaan van de volgende feiten1..
1.1
Verweerder is op [geboortedatum] 1952 geboren in het district [A]. Op dat moment maakte het land Suriname deel uit van het Koninkrijk der Nederlanden. Bij zijn geboorte verkreeg verweerder de Nederlandse nationaliteit.
1.2
Op 25 november 1975 heeft Suriname zich afgescheiden van het Koninkrijk der Nederlanden en is de Republiek Suriname een soevereine staat geworden.
1.3
Op 25 november 1975 is in werking getreden de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten, gesloten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (TOS). Op dat moment was verweerder meerderjarig en had hij zijn woonplaats in Nederland. Hij behield derhalve ingevolge de TOS zijn Nederlandse nationaliteit.
1.4
Op 15 maart 1983 heeft verweerder te Paramaribo op grond van art. 5 lid 1 TOS geopteerd voor de Surinaamse nationaliteit, waardoor hij op grond van artikel 2 lid 1 TOS de Nederlandse nationaliteit verloor.
1.5
Bij Koninklijk Besluit van 7 september 1987 herkreeg verweerder door naturalisatie de Nederlandse nationaliteit. Dit leidde op grond van artikel 11 lid 2 van de Surinaamse nationaliteitswet tot verlies van de Surinaamse nationaliteit.
1.6
Verweerder heeft in 2007 de Surinaamse nationaliteit aangevraagd. Bij resolutie van 5 april 2011 is verweerder de Surinaamse nationaliteit verleend.
1.7
Vanaf zijn geboorte tot eind juni 2011 verbleef verweerder afwisselend in Suriname en in Nederland. Sinds 21 juni 2011 verblijft verweerder onafgebroken in Nederland.
2
Het procesverloop is als volgt.
2.1
Bij verzoekschrift gedateerd 20 augustus 2013, blijkens de aantekening op het verzoekschrift ter griffie van de rechtbank ingekomen op 5 september 2013, heeft verweerder verzocht vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit.
2.2
Bij brief van 11 oktober 2013 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie desverzocht aan de rechtbank een checklist gezonden met stukken die bij de advocaat van verweerder zouden kunnen worden opgevraagd.
2.3
Bij brief van 27 november 2013 heeft verweerder gereageerd en verschillende stukken in het geding gebracht.
2.4
Bij brief van 16 januari 2014 heeft de Staat zijn standpunt ten aanzien van verweerder kenbaar gemaakt. Dat standpunt kwam er op neer dat verweerder vrijwillig de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen zoals bedoeld in art. 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet. Volgens de in dit artikellid genoemde hoofdregel gaat de Nederlandse nationaliteit onder meer verloren door vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit (a).
Volgens de Staat zijn de uitzonderingen op art. 15 lid 1 onder a, neergelegd in art. 15, tweede lid, onder a en b, van de Rijkswet, in deze zaak niet van toepassing. Art. 15 lid 2 onder a houdt in dat de zojuist genoemde hoofdregel niet van toepassing is op de verkrijger die in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf had. De uitzondering genoemd onder b bevat kort gezegd de eis van vijf jaar hoofdverblijf in het land van die andere nationaliteit vòòr de verkrijging van de meerderjarigheid.
De Staat legt ‘het land van die andere nationaliteit’ zo uit dat het moet gaan om een andere, vreemde staat. Omdat de Republiek Suriname eerst sinds 25 november 1975 bestaat kunnen personen die voor die datum in dit deel van het Koninkrijk werden geboren daarom volgens de Staat geen beroep doen op de uitzondering genoemd onder a, terwijl verweerder voorts op 25 november 1975 al volwassen was, zodat hem om dezelfde reden evenmin een beroep toekomt op de uitzondering genoemd onder b.
Het op 7 september 1987 door naturalisatie verkregen Nederlanderschap van verweerder is daarom door verkrijging van de Surinaamse nationaliteit op 5 april 2011 verloren gegaan.
2.5
De mondelinge behandeling van verweerders verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van de rechtbank van 20 maart 2014.
2.6
Bij beschikking van 1 mei 2014 heeft de rechtbank vastgesteld dat [verweerder], geboren op [geboortedatum] 1952 in het District [A] bij de vrijwillige verkrijging van de Surinaamse nationaliteit op 5 april 2011 zijn Nederlandse nationaliteit heeft behouden.
2.7
Tegen de hiervoor genoemde beschikking van de rechtbank moge de Staat doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat de rechtbank op de in de bestreden beschikking vermelde gronden, meer in het bijzonder in de rov. 5.7 tot en met 5.11, heeft beslist en recht gedaan als in haar beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
3
Nadat de rechtbank in rov. 5.5 — terecht — oordeelt dat verweerder (op 5 april 2011) vrijwillig de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen, buigt zij zich vanaf rov. 5.6 over de uitleg van ‘het land van die andere nationaliteit’ genoemd in art. 15, tweede lid, onder a en/of b, van de Rijkswet.
De rechtbank overweegt in rov. 5.7 dat zich in het geval van verweerder de bijzondere situatie voordoet dat hij is geboren in een ander land, waarvan hij later vrijwillig de nationaliteit heeft verworven, maar dat dat land ten tijde van zijn geboorte geen soevereine staat was maar onderdeel van het Koninkrijk.
In rov. 5.8 overweegt de rechtbank dat de ratio van art. 15 lid 2 onder a en/of b van de Rijkswet is dat een persoon een meervoudige nationaliteit mag bezitten wanneer sprake is van een daadwerkelijke en nauwe band met de andere Staat. De rechtbank overweegt dat daarom niet valt in te zien waarom verweerder — die gezien de door de rechtbank vastgestelde feiten zonder meer een bijzondere band heeft met Suriname — zich niet met vrucht kan beroepen op art. 15 lid 2 onder a en b van de Rijkswet. Verweerder is geboren in [A], had ten tijde van de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit hoofdverblijf in Suriname en had tijdens zijn minderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaar zijn hoofdverblijf in Suriname. De rechtbank ziet geen verschil met een persoon die vrijwillig de Belgische nationaliteit verkrijgt en wel het Nederlanderschap mag behouden.
De rechtbank verwerpt in rov. 5.10 het betoog van de Staat, dat Suriname een geheel nieuwe staat is en verweerder daarom is geboren in Nederland en niet in de onafhankelijke staat Suriname, waardoor de uitzonderingen van art. 15 lid 2 onder a en b van de Rijkswet niet op verweerder van toepassing zijn, waarbij de Staat heeft gewezen op de Draft articles of nationality of natural persons in relation to succession of states van de International Law Commission. Volgens de rechtbank is gesteld noch gebleken is dat deze Draf articles bindend zijn; zij bepalen niets over de vraag hoe (thans) moet worden geoordeeld over de Nederlandse nationaliteit van verweerder en voor de vraag of hij het Nederlanderschap is kwijtgeraakt door vrijwillige verkrijging van de Surinaamse nationaliteit.
De rechtbank oordeelt in rov. 5.11 concluderend dat verweerder zijn bij Koninklijk Besluit van 7 september 1987 herkregen Nederlandse nationaliteit niet is verloren als gevolg van de bij resolutie van 5 april 2011 verkregen Surinaamse nationaliteit.
Door aldus te oordelen geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bepaalde in de art. 15, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Rijkswet. Deze algemene klacht wordt hierna uitgewerkt.
3.1
De rechtbank duidt de ratio van art. 15 lid 2 onder a en/of b in rov. 5.8 aldus dat een persoon een meervoudige nationaliteit mag bezitten, wanneer sprake is van een daadwerkelijke en nauwe band met de andere Staat. De rechtbank oordeelt vervolgens dat niet valt in te zien waarom verweerder zich — gezien zijn bijzondere band met Suriname — niet met vrucht op deze bepalingen kan beroepen. Daarmee miskent de rechtbank tekst en strekking van de in art. 15 lid 2 onder a en b van de Rijkswet geformuleerde uitzonderingen op de hoofdregel van art. 15 lid 1 onder a van de Rijkswet en geeft zij een onjuiste uitleg aan het begrip ‘land van die andere nationaliteit’ in genoemde uitzonderingsbepalingen.
3.2
Art. 15 lid van de Rijkswet luidt:
‘Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
- a.
door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit;
- b.
(…)
(…)
- f.
(…).’
Art. 15 lid 2 van de Rijkswet luidt:
‘Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op de verkrijger
- a.
die in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft;
- b.
die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
- c.
die gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit.’
De tekst van art. 15 lid 2 onder a en b verbindt het woord ‘land’ aan het woord ‘nationaliteit’ (van dat land). Daarmee maakt de tekst duidelijk dat bij het woord land in de Rijkswet is gedacht aan de gebruikelijke betekenis van (zelfstandige) staat, een land met burgers die de nationaliteit van dat land kunnen bezitten, en niet aan de ook wel voor komende betekenis van land als onderdeel van een breder staatsverband waarin alle (staats)burgers dezelfde nationaliteit hebben.
Zoals de onderdelen van het Koninkrijk sinds het Statuut voor het Koninkrijk van 1954 worden aangeduid als ‘landen’2..
Vergelijk daarnaast bijvoorbeeld art. 13 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, waar de beide woorden, ‘staat’ en ‘land’ naast elkaar worden gebruikt: in het eerste lid het woord ‘Staat’ (Een ieder heeft het recht zich vrijelijk te verplaatsen en te vertoeven binnen de grenzen van elke Staat.) en in het tweede lid het woord ‘land’ (Een ieder heeft het recht welk land ook, met inbegrip van het zijne, te verlaten en naar zijn land terug te keren.3.).
Deze betekenis van het woord ‘land’, als zelfstandige staat met burgers met een afzonderlijke nationaliteit, blijkt ook uit de achtergrond van de bepaling, zoals hierna uiteen te zetten. Uit die uiteenzetting zal verder naar voren komen dat de ratio van de bepaling beperkter is dan de rechtbank heeft omschreven.
3.3
De hoofdregel van art. 15 lid 1 onder a van de Rijkswet, inhoudende verlies van nationaliteit door vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit kwam materieel al voor in de Wet op het Nederlanderschap van 1850, waarvan art. 10, aanhef en onder 1 luidde: ‘De staat van Nederlander wordt verloren: 1. door het aannemen van naturalisatie in een vreemd land;’4..
Ook hier werd het woord ‘land’ al gebruikt in de betekenis van zelfstandige ‘staat’.
Deze hoofdregel is in overeenstemming met art. 1 van het in het kader van de Raad van Europa gesloten Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit5.. Ingevolge art. 1 lid 1 van dit Verdrag verliezen meerderjarige onderdanen van de Verdragsluitende Partijen hun nationaliteit, indien zij door een uitdrukkelijke wilsverklaring de nationaliteit van een andere Partij verkrijgen.
3.4
De opvattingen over (on)wenselijkheid van het bezit van meer dan een nationaliteit zijn in de loop der tijd wisselend geweest. Genoemd Verdrag vormt de weerslag van een destijds breed gedeelde opvatting dat bezit van meer dan één nationaliteit in beginsel onwenselijk is. In die opvatting kwam na het sluiten van dit Verdrag een zekere kentering gekomen wat betreft (tweede generatie) immigranten. Dat heeft geleid tot de totstandkoming van het Tweede Protocol tot wijziging van dit Verdrag6..
3.5
Het voorstel tot wijziging van de Rijkswet dat in februari 1993 bij de Tweede Kamer werd ingediend, was (mede) door dit Tweede Protocol geïnspireerd. Het wetsvoorstel behelsde in de eerste plaats een wijziging bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit (in art. 9), namelijk schrapping van de eis afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit bij of na verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Dat zou zijn weerslag hebben op het verlies van Nederlanderschap bij verkrijging van een andere nationaliteit (in art. 15), aldus de toelichting7.. De argumenten voor schrapping van de afstandseis kwamen overeen met de argumenten in de Toelichting op het Tweede Protocol8., namelijk de massale migratie van werknemers in de jaren '60 en '70 (tussen de Verdragstaten) en de daarop volgende gezinsherenigingen en het belang van integratie van deze werknemers en hun gezinnen.
3.6
Tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel bleek schrapping van de afstandseis echter op bezwaren te stuiten bij de meerderheid van de Eerste Kamer. Het wetsvoorstel is na de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer aangehouden. In februari 1998 werd opnieuw een wetsvoorstel tot wijziging van de Rijkswet ingediend9.. In dit voorstel werd de afstandseis gehandhaafd, zij het met inachtneming van het eerder genoemde Tweede Protocol10.. Dat betekende dat uitgangspunt van de Rijkswet bleef dat een persoon in beginsel één nationaliteit heeft. De afstandseis gold echter niet voor de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij dit Tweede Protocol11..
3.7
Het in februari 1998 ingediende wetsvoorstel vond volgens de toelichting zijn directe grondslag in het bijzonder in genoemd Tweede Protocol. Dat Tweede Protocol bevat, als opgemerkt, een uitzondering op de hoofdregel van het Verdrag die inhoudt dat de oorspronkelijke nationaliteit verloren gaat door vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een ander verdragsland.
Vergelijk de memorie van toelichting:
‘Dit wetsvoorstel volgt waar het de regeling van de verkrijging en het verlies van de Nederlandse nationaliteit betreft, de lijn van het Tweede Protocol.
Het Tweede Protocol noemt in zijn toelichting als reden voor een minder stringente toepassing van het beginsel dat de oorspronkelijke nationaliteit verloren gaat bij vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit de toename van de aantallen immigranten in de betrokken Staten. Deze Staten hebben er belang bij dat deze grote groep van immigranten, die zich naar alle waarschijnlijkheid voorgoed in de Staat van verblijf zullen vestigen, zoveel mogelijk zal integreren in die Staat. Ook de immigrant heeft belang bij integratie; op die wijze kan hij zijn rechten in de Staat van verblijf beter tot uitdrukking brengen. De verkrijging van de nationaliteit van de Staat van verblijf is een belangrijke stap in deze integratie. Eén van de belangrijkste drempels om die stap te nemen, vormt veelal het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit.’12..
Uit deze passage blijkt dat het ontstaan van meervoudige nationaliteit als het ware voor lief werd genomen in het belang van de integratie van een specifieke groep van personen, voor zover hier relevant: Nederlanders die als vreemdeling zijn geboren in een andere soevereine Staat. Het Nederlands nationaliteitsrecht van voor 25 november 1975, dat ook van toepassing was in Suriname, heeft dus naar letter noch geest van doen met dit Tweede Protocol. Datzelfde geldt voor de Toescheidings-overeenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (TOS)13., waarover hierna.
3.8
Ook op het verlies van de Nederlandse nationaliteit door verkrijging van een andere nationaliteit had dit Tweede Protocol zijn invloed:
‘De verruiming die het Tweede Protocol aanbrengt in het aanvaarden van meervoudige nationaliteit brengt in het Nederlandse nationaliteitsrecht een beperking mee van het verlies van het Nederlanderschap bij verkrijging van de nationaliteit van een andere bij het Tweede Protocol aangesloten Staat. De incorporatie van het Protocol in de Nederlandse nationaliteitswetgeving leidt ertoe dat de naturalisatie in een Protocol-Staat van Nederlanders die aldaar behoren tot de tweede generatie immigranten enerzijds, of anderzijds gehuwd zijn met een persoon die de nationaliteit van een Protocol-Staat bezit, of een ouder heeft met die nationaliteit hun Nederlanderschap niet van rechtswege zullen verliezen, zoals tot nu toe is voorgeschreven in artikel 15, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
Gelijkheid in behandeling van Nederlanders die de nationaliteit van een Protocol-Staat verwerven en Nederlanders die onder vergelijkbare omstandigheden de nationaliteit van een andere Staat verwerven brengt mee dat de in het Tweede Protocol genoemde uitzonderingen een algemene gelding zullen moeten hebben. Daarop zien de wijzigingen welke met betrekking tot artikel 15 van de Rijkswet worden voorgesteld.’
[onderstreping toegevoegd]14..
Uit deze passage blijkt dat de regering meende dat de uitzonderingen van art. 15 lid 2 onder a en b van de Rijkswet een algemene gelding dienden te hebben, in die zin dat zij niet beperkt bleven tot de verkrijging van de nationaliteit van een andere Staat voor wie het Tweede Protocol geldt, maar ook voor Nederlanders die onder vergelijkbare omstandigheden de nationaliteit van een andere Staat verwerven. De ratio bleef echter dezelfde.
3.9
Die ratio van het Tweede Protocol dat de bevoegdheid schept tot het maken van een uitzondering op de hoofdregel van het Verdrag in enkele specifiek omschreven gevallen, is dus, voor de in deze zaak relevante uitzonderingen, de integratie van de tweede generatie immigranten in het land van hun verblijf, zoals hiervoor omschreven in onderdeel 3.5 en 3,7. Die ratio ligt ook ten grondslag aan de bepalingen in art. 15 lid 2 onder a en b van de Rijkswet, zoals blijkt uit de hiervoor, onder 3.8, aangehaalde passage. Anders dan de rechtbank meent is de ratio van de bepaling dus niet — heel algemeen — dat een persoon op grond van de Rijkswet een meervoudige nationaliteit mag bezitten wanneer sprake is van een daadwerkelijk en nauwe band met de andere Staat. Een dergelijke ruime opvatting is niet terug te voeren tot (de totstandkoming van) de huidige Rijkswet.
Hier kan nog worden gewezen op het in 1997 tot stand gekomen Europees Verdrag inzake nationaliteit15.. Dat Verdrag staat de lidstaten in art. 7, eerste lid, aanhef en onder a, uitdrukkelijk toe in hun nationale wetgeving te voorzien in verlies van nationaliteit in geval van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit. Vergelijk ook hoofdstuk V van dit verdrag, over meervoudige nationaliteit. In de Inleiding van het Toelichtend Rapport wordt, onder b, specifiek ingegaan op de ontwikkelingen sinds het Verdrag uit 1963 over meervoudige nationaliteit. De conclusie is dat staten in beginsel vrij moeten zijn om te bepalen of en tot op welke hoogte meervoudige nationaliteit door hen wordt toegestaan.
3.10
Het Tweede Protocol bevat een aanvulling op een Verdrag van soevereine staten die een regeling treffen in geval van migratie van elkaars onderdanen.
3.11
Dat Nederland bij de verruiming tot niet-Protocol-Staten ook anderszins een verruiming op het oog heeft gehad en heeft beoogd deze uitzondering ook te laten gelden voor — kort gezegd — personen die als Nederlander zijn geboren in een deel van het Koninkrijk dat inmiddels de Republiek Suriname was en is, kan op tekst noch toelichting noch ratio van de in de wet geformuleerde uitzonderingen worden gebaseerd. Aan het feit dat in de tekst van de bepalingen het woord ‘land’ is gebruikt, en niet het woord ‘staat’ of de woorden ‘soevereine staat’ komt gelet op de tekst en de parlementaire geschiedenis geen bijzondere betekenis toe. Uit niets kan worden afgeleid dat daarmee is beoogd ook personen als verweerder die (als Nederlander) zijn geboren of een relevant deel van hun minderjarigheid hebben doorgebracht in een voormalig deel van het Koninkrijk onder de reikwijdte van deze uitzonderingen te brengen.
Aan de omstandigheid dat de onderdelen van het Koninkrijk in het Statuut voor het Koninkrijk worden aangeduid als ‘landen’ komt evenmin, althans geen beslissende betekenis toe, nu uit niets blijkt dat het woord land in art. 15 lid 2 van de Rijkswet (mede) met het oog op die terminologie is gebruikt.16.
3.12
Een dergelijk ruime uitleg ligt ook niet in de rede.
3.12.1
Nationaliteitsrecht is ordeningsrecht. Wie de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, behoudt of verliest, moet uit een oogpunt van rechtszekerheid in beginsel uit de tekst van de wet zelf blijken. De tekst van de in het tweede lid van art. 15 onder a en b van de Rijkswet geformuleerde uitzonderingen wijst op geboorte en verblijf in, en daarmee samenhangende latere verkrijging van een nationaliteit van, een ander land, een andere staat.
3.12.2
De bepalingen zijn verder uitzonderingen op een hoofdregel en behoren daarom niet ruim te worden uitgelegd.
3.12.3
Personen die vrijwillig de Surinaamse nationaliteit hebben verkregen vallen in beginsel onder deze uitzonderingen vanaf het moment dat de omstandigheden waarop de uitzonderingen zien zich hebben voorgedaan in de Republiek Suriname. Voor de periode vòòr de onafhankelijkheid van Suriname is specifiek een overeenkomst gesloten, de eerder genoemde Toescheidingsovereenkomst.
De leidende gedachte aan Nederlandse zijde bij de totstandkoming van deze overeenkomst was dat onafhankelijkheid niet bestaanbaar is zonder eigen nationaliteit. Ahmad Ali citeert in dat verband zowel de voorzitter van de Nederlandse sectie van de Koninkrijkscommissie, prof. mr. J. van der Hoeven, als de toenmalige verantwoordelijke minister De Gaay Fortman17..
3.13
Een van de doelstellingen van de TOS was het voorkomen van dubbele nationaliteit na de onafhankelijkheid van Suriname18.. Ahmad Ali wijst er in zijn eerder genoemde proefschrift op dat naast het destijds heersende internationale streven om het ontstaan van meervoudige nationaliteit te voorkomen, als extra argument voor Suriname zou kunnen gelden dat, gelet op de diversiteit van de verschillende bevolkingsgroepen, juist het uitsluitende bezit van een Surinaamse nationaliteit voorwaarde moest zijn voor natievorming en het doen ontstaan van eenheid onder de bevolking19.. Waar de onafhankelijkheid van Suriname een duidelijke markering vormt, juist ook op het gebied van (het voorkomen van dubbele) nationaliteit, kunnen personen die als Nederlander in Suriname zijn geboren voordat de Republiek Suriname ontstond niet op een lijn worden gesteld met personen die (als Nederlander) zijn geboren in andere onafhankelijke staten. De vergelijking die de rechtbank maakt met een in België geboren persoon komt dan ook neer op een vergelijking van de welbekende appels met peren.
3.14
Voor zover de rechtbank bij haar oordeel in rov. 5.8 dat art. 15 lid 2 onder a en/of b van de Rijkswet op verweerder van toepassing is (mede) van belang heeft geacht dat verweerder een bijzondere band heeft met Suriname, heeft de rechtbank miskend dat een bijzondere band met een ander land, of met de Republiek Suriname in het bijzonder, als zodanig niet leidt tot behoud van het Nederlanderschap bij verkrijging van de nationaliteit van dat andere land en een bijzondere band niet kan leiden of bijdragen tot behoud van Nederlanderschap als niet aan de in art. 15 lid 2 van de Rijkswet gestelde voorwaarden wordt voldaan.
3.15
Voor zover de rechtbank bij haar uitleg (mede) van belang heeft geacht dat sprake is van een bijzondere situatie dat verweerder is geboren in een land waarvan hij vrijwillig de nationaliteit heeft verworven, maar welk land nog geen soevereine staat was op het moment van zijn geboorte (rov. 2.7), heeft de echtbank miskend dat niet kan worden verondersteld dat de Rijkswetgever zich niet bewust is geweest van de positie van in Suriname geboren Nederlanders. Bijzonder kan verweerders situatie in die zin niet worden genoemd dat er in beginsel een groot aantal personen is die voor de onafhankelijkheid als Nederlander in Suriname zijn geboren en thans Nederlander zijn (en nog immer (hechte) banden onderhouden met Suriname). Veeleer ligt in de rede dat de Rijkswetgever er van is uitgegaan dat de ‘oude’ gevallen bij de bewuste bepalingen geen rol speelden omdat voor deze personen de Toescheidingsovereenkomst is gesloten. Het lag dus niet op de weg van de rechtbank voor een door de wetgever niet voorziene situatie door een ruime uitleg van de desbetreffende bepalingen een ‘oplossing’ te bieden. Van een niet door de wetgever voorziene situatie is geen sprake.
3.16
In het verlengde hiervan heeft de rechtbank in rov. 5.10 miskend dat wat ook de betekenis van de ‘Draft articles’ kan zijn, het standpunt van de Staat dat de Republiek Suriname in 1975 een zelfstandige staat is geworden en dat verweerder daarmee niet is geboren in het land waarvan hij de nationaliteit heeft verworven, namelijk de Republiek Suriname, maar in het Koninkrijk der Nederlanden, juist is.
3.17
De conclusie moet zijn, dat de beslissing van de rechtbank geen stand kan houden en het in eerste instantie door de Staat verdedigde standpunt rechtens voor juist moet worden gehouden.
Conclusie
Dat het Uw Raad behage de beschikking van de rechtbank Den Haag van 1 mei 2014 te vernietigen en het verzoek alsnog af te wijzen, althans met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
Den Haag, 1 augustus 2014
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑08‑2014
Rov. 2.1 tot en met 2.7.
Vergelijk art. 2 van het Statuut van 1954: ‘De Koning voert de Regering van het Koninkrijk en van elk der landen. (…)’, In: Van Helsdingen, Het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, 1957, p. 252. Pas bij de Statuutswijziging van 2010 is overigens een bepaling opgenomen (art. 1 lid 1) die uitdrukkelijk bepaalt welke landen het Koninkrijk omvat, vergelijk C. Borman, Het Statuut voor het Koninkrijk, 2012, p, 21.
Volgens Grahl-Madsen drukt dit uit dat ‘The State does not own him.’, The Universal Declaration of Human Rights: A Commentary, 1992, p. 212 onder VI.
De Groot, Handboek Nieuw Nationaliteitsrecht, p. 36.
Gesloten door de lidstaten van de Raad van Europa te Straatsburg op 6 mei 1963, ETS 043, Trb. 1964, nr. 4. Het verdrag is in werking getreden op 28 maart 1968, voor Nederland op 10 juni 1985.
Tot stand gekomen te Straatsburg op 2 februari 1993, ETS 149, Trb. 1994, nr. 265, voor Nederland in werking getreden op 20 augustus 1996.
Kamerstukken II 1992–1993, 23 029 (R 1461), nr. 3, p. 3, onder 1.5.
Zie daarvoor ook het Explanatory Report,http://conventions.coe.int/treaty/en/Reports/Html/149.htm.
Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap, Kamerstukken II 1997–1998, 25 891 (R 1609), nrs. 1–2. Dit voorstel heeft geleid tot de per 1 april 2003 in werking getreden wijziging van de Rijkswet.
Idem nr. 3, p. 1 en 2.
Zie thans art. 9 lid 3 onder a van de Rijkswet. De (verdere) feitelijke betekenis van het Tweede Protocol is sinds 4 juni 2010 beperkt, doordat naast Nederland geen ander land meer bij dit protocol is aangesloten, vergelijk de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet, de toelichting bij art. 15A onder a.
Kamerstukken II 1997–1998, 25 891 (R 1609), nr. 3, p. 2.
Paramaribo, 25 november 1975, Trb. 1975, nr. 132.
Idem, p. 3.
Straatsburg, 6 november 1997, Trb.1998, nr. 10, voor de Nederlandse vertaling Trb. 1998, nr. 149.
Er is hier op te wijzen dat rov. 1.2 en 1.3 in de uitspraak van de rechtbank minder juist zijn geformuleerd. Ten tijde van appellants geboorte, voor het Statuut van 1954, was nog geen sprake van een ‘land’ Suriname binnen het Koninkrijk. Suriname heeft in 1975 de statutaire band verbroken en is als Republiek Suriname onafhankelijk geworden.
H.A. Ahmad Ali, De Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen Nederland en Suriname, 1998, p. 37.
Vergelijk daarover H.A. Ahmed Ali, De Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname, 1998, p. 55.
Idem, p. 58.