Hof Arnhem-Leeuwarden, 30-05-2017, nr. 15/00942
ECLI:NL:GHARL:2017:4578
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
30-05-2017
- Zaaknummer
15/00942
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:4578, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 30‑05‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2017/1763 met annotatie van Tom Noë
V-N 2017/43.8 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/1730 met annotatie van mr. G.H. Ulrich
Uitspraak 30‑05‑2017
Inhoudsindicatie
BPM. Dwangsom. Kennelijk niet-ontvankelijk. Bezwaar tegen voldoening op aangifte van nihil. Immateriële schadevergoeding. Proceskosten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN
Belastingkamer
Locatie Arnhem
nummer 15/00942
uitspraakdatum: 30 mei 2017
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 juni 2015, nummer AWB 13/6953, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Enschede (hierna: de Inspecteur) en
de Minister van Veiligheid en Justitie
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Belanghebbende heeft voor het tijdvak december 2012 aangifte voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) gedaan zonder een bedrag op aangifte te voldoen.
1.2
Het daartegen gemaakte bezwaar van belanghebbende is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 9 maart 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: mr. [A] als de gemachtigde van belanghebbende alsmede mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C] , mr. [D] , [E] en [F] .
1.7
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende handelt in auto’s. Zij beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Voor het tijdvak december 2012 heeft belanghebbende op 30 januari 2013 aangifte Bpm gedaan zonder evenwel een bedrag op aangifte te voldoen.
2.2
Belanghebbende heeft op 15 maart 2013 bezwaar gemaakt tegen de voldoening. Op 16 juli 2013 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld met betrekking tot het niet doen van uitspraak op bezwaar. Voorts is door belanghebbende verzocht om toekenning van een dwangsom.
2.3
De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar van 23 september 2013 ongegrond verklaard. Daartegen heeft belanghebbende beroep ingesteld.
2.4
Bij uitspraak van 11 juni 2015 heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, de verzoeken om toekenning van een dwangsom en vergoeding van immateriële schade afgewezen en aan belanghebbende een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend van € 980.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of belanghebbende recht heeft op toekenning van een dwangsom en op een vergoeding van de werkelijke proceskosten. Belanghebbende beantwoordt die vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend. In hoger beroep is niet langer in geschil dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
Dwangsom
4.1
In de situatie, zoals hier, waarin een belastingplichtige in het kader van de zogenoemde aangiftebelastingen aangifte doet zonder daarop een bedrag te voldoen, staat tegen de ‘voldoening op aangifte’ het rechtsmiddel van bezwaar niet open. Wanneer door een belastingplichtige, zoals in het onderhavige geval, niettemin bezwaar wordt gemaakt tegen een niet op aangifte voldaan bedrag, is een dergelijk bezwaar, gelijk de Rechtbank heeft overwogen, kennelijk niet-ontvankelijk. De omstandigheid dat dit door de Inspecteur en de Rechtbank in de onderhavige zaak niet aanstonds is onderkend, doet aan deze conclusie (inzake de ‘kennelijkheid’) niet af.
4.2
Nu de aanvraag (het bezwaar) van belanghebbende kennelijk niet-ontvankelijk is, heeft de Rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 4:17, lid 6, aanhef en onderdeel c, van de Algemene wet bestuursrecht, het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom terecht afgewezen. Ofschoon aan belanghebbende kan worden toegegeven dat in de totstandkomingsgeschiedenis van genoemd artikel door de wetgever is gesproken over misbruiksituaties (Kamerstukken II 2004-2005, 29934, nr. 6, blz. 8-9), biedt die wetsgeschiedenis en de tekst van het bedoelde wetsartikel geen steun aan de opvatting van belanghebbende dat het toepassingsbereik van genoemd artikel is beperkt tot louter situaties van misbruik door een belanghebbende. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet naar het oordeel van het Hof evenmin af aan de juistheid van de conclusie van de Rechtbank dat belanghebbende geen recht heeft op toekenning van een dwangsom.
Vergoeding van immateriële schade
4.3
Tussen partijen is in hoger beroep niet langer in geschil dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500 ter zake van overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Nu de overschrijding (nagenoeg) uitsluitend is toe te rekenen aan de rechter, dient dit bedrag te worden vergoed door de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie). Gelet op de omvang van het bedrag dat door de Minister van Veiligheid en Justitie dient te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
5. Proceskosten
5.1
Nu belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, heeft zij recht op een vergoeding van de proceskosten. Die vergoeding dient als uitgangspunt te worden berekend overeenkomstig de in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) opgenomen forfaitaire normen.
5.2
Op grond van artikel 2, lid 3, Bpb kan in bijzondere omstandigheden evenwel worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb.
5.3
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
5.4
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415).
5.5
Gelet hierop en op de door de Rechtbank in overweging 19 van haar uitspraak genoemde jurisprudentie, heeft de Rechtbank de aanspraak van belanghebbende op vergoeding van de werkelijke proceskosten terecht afgewezen. Anders dan belanghebbende stelt, kan niet worden gezegd dat de Inspecteur in deze zaak ‘tegen beter weten in’ heeft geprocedeerd dan wel in verregaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.
De kosten van de rechtsbijstandverlener
5.6
Alsdan is belanghebbende akkoord met de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 980 ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu het hoger beroep gegrond dient te worden verklaard vanwege het punt van de vergoeding van immateriële schade, heeft belanghebbende voor de fase van hoger beroep evenzeer recht op een vergoeding van proceskosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof berekent die vergoeding op een bedrag van € 495 (2 punten wegingsfactor 0,5 € 495).
De kosten van de deskundige [G]
5.7
[G] heeft op 20 december 2014 een factuur aan de gemachtigde van belanghebbende gestuurd (hierna: de factuur). De factuur heeft als omschrijving “Hierbij belasten wij u voor: Werkzaamheden [X] BV” en als bedrag (6,25 x € 100 =) € 625, exclusief omzetbelasting. Belanghebbende betoogt dat zij recht heeft op een vergoeding van deze kosten. Tussen partijen is uiteindelijk niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van € 450, welk bedrag ook is vermeld op de factuur. Evenmin is tussen partijen in geschil dat als belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van € 625, deze alleen zal worden toegekend in de onderhavige zaak.
5.8
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat (i) de kosten van de deskundige in rekening zijn gebracht aan de gemachtigde, waardoor ze voor belanghebbende zijn opgegaan in de rekening van haar gemachtigde en (ii) niet aannemelijk is gemaakt wat de aard van de werkzaamheden is.
5.9
Het betoog van de Inspecteur dat de kosten van de deskundige zijn opgegaan in de rekening van de gemachtigde faalt nu de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof onweersproken heeft gesteld dat hij de door [G] in rekening gebrachte kosten aan belanghebbende heeft door gefactureerd.
5.10
Vaststaat dat de Inspecteur als bijlage bij zijn pleitnota voor de Rechtbank gegevens omtrent diverse auto’s heeft ingebracht. Uit de e-mail van 20 december 2014 van [G] aan de gemachtigde van belanghebbende blijkt dat [G] heeft gereageerd op deze gegevens. De Hoge Raad heeft in het arrest van 13 juli 2012, nr. 11/02035, ECLI:NL:HR:2012:BX0904, geoordeeld dat het bij de toekenning van een vergoeding voor kosten van een deskundige allereerst er om gaat of sprake is van kosten die de belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken. In het onderhavige geval heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de door haar ingeschakelde deskundige heeft gereageerd op de door de Inspecteur ingebrachte gegevens van diverse auto’s. Hiervan kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat dit onredelijk is. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een andersluidend oordeel. Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende recht op vergoeding van de kosten van de deskundige tot een bedrag van € 1.075.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover het de daarin ontbrekende beslissing inzake de vergoeding van de deskundige alsmede inzake de vergoeding van immateriële schade betreft;
– veroordeelt de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie) tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade van € 500;
– veroordeelt de Inspecteur in de vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 495 ter zake van in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
– veroordeelt de Inspecteur in de vergoeding van de kosten van de deskundige tot een bedrag van € 1.075, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van € 497.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 30 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) | (R. den Ouden) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 juni 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.