Verzoekers hebben ook niet iets anders betoogd. Met name is niet gesteld dat de vraag naar erkenning beheerst zou worden door Turks recht en dus evenmin dat het Turkse recht op dit punt een andere inhoud zou hebben dan het Nederlandse. Voor dat laatste ontbreken trouwens ook aanwijzingen. Op 1 januari 2002 trad een nieuw Turks Burgerlijk Wetboek in werking. De Nederlandse vertaling is te vinden op de website www.rechten.vu.nl http://www.rechten.vu.nl/dbfilestream.asp?id=l270. Zie aldaar artikel 282 e.v. over het ontstaan van verwantschap en artikel 295 over erkenning en de gevolgen van vaderschap. Uit deze bepalingen blijkt niet dat een Turkse erkenning terugwerkende kracht tot de geboorte heeft.
HR, 10-07-2009, nr. 08/02921
ECLI:NL:HR:2009:BI1122
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-07-2009
- Zaaknummer
08/02921
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BI1122
- Vakgebied(en)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI1122, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑07‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI1122
ECLI:NL:PHR:2009:BI1122, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI1122
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑07‑2008
- Wetingang
art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap
- Vindplaatsen
RV20090090 met annotatie van Groot de G.R. Gerard-René
Uitspraak 10‑07‑2009
10 juli 2009
Eerste Kamer
08/02921
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
1. [De vader], en
2. [De moeder],
optredend als ouders van hun minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat, de vader en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 17 mei 2005 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift hebben de vader en de moeder in hun hoedanigheid van ouders van de minderjarige kinderen, [de kinderen], zich gewend tot die rechtbank en op de voet van art. 17 RWN verzocht, kort gezegd, vast te stellen dat [de kinderen] van rechtswege de Nederlandse nationaliteit bezitten.
De Staat heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 8 april 2008 vastgesteld dat [de kinderen] vanaf 12 november 2002 van rechtswege de Nederlandse nationaliteit bezitten.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader en de moeder hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 24 april 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Kind 1] is geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] en [kind 2] op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats]. De moeder van [de kinderen] (hierna: de kinderen) is [de moeder], hierna: de moeder. Zij heeft het gezag over de kinderen.
(ii) De moeder heeft de Moldavische nationaliteit en woont sinds 1997 in Nederland.
(iii) [De vader], hierna: de vader, heeft bij akte van 12 november 2002 te Rotterdam de kinderen erkend. De vader heeft de Turkse nationaliteit en is geboren en getogen in Nederland. Hij woont en werkt in Nederland. Hij is op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] geboren als zoon van destijds in Nederland wonende Turkse ouders.
(iv) De kinderen wonen en leven sinds hun geboorte met de moeder en de vader als gezin samen in Nederland. Zij bezoeken een Nederlandse basisschool en spreken evenals hun ouders de Nederlandse taal.
3.2 De vader en de moeder hebben in hun hoedanigheid van ouders van de kinderen op 17 mei 2005 op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend strekkende tot de vaststelling van het Nederlanderschap van de kinderen. Zij hebben hun verzoek gebaseerd op art. 3 lid 3 (oud) in verbinding met art. 4 lid 1 (oud) RWN, zoals dat gold tot 1 april 2003.
3.3 De Staat heeft ten verwere, voor zover hier van belang, aangevoerd dat de vader ten tijde van de geboorte van de kinderen niet kon worden beschouwd als hun juridische vader in de zin van art. 3 lid 3 (oud) RWN in verbinding met art. 1, aanhef en onder d, (oud) RWN, zodat de kinderen het Nederlanderschap niet op grond van art. 3 lid 3 (oud) RWN hebben verkregen.
3.4 De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen vanaf 12 november 2002 van rechtswege de Nederlandse nationaliteit bezitten. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, het volgende overwogen. De vader is pas sinds de erkenning op 12 november 2002 de juridische vader van de kinderen, aangezien de erkenning ingevolge art. 1:203 lid 2 BW geen terugwerkende kracht heeft. Pas sindsdien is voldaan aan de letterlijke vereisten voor toepassing van art. 3 lid 3 (oud) RWN op de kinderen (rov. 2.6). Een redelijke wetsuitleg brengt in de omstandigheden van dit geval mee dat moet worden geoordeeld dat de kinderen op de voet van art. 3 lid 3 (oud) en art. 4 lid 1 (oud) RWN het Nederlanderschap hebben verkregen, niet vanaf hun geboorte, maar wel vanaf de datum van hun erkenning door de vader (rov. 2.10). De kinderen voldoen immers aan de ratio van art. 3 lid 3 (oud) RWN dat de derde in Nederland wonende generatie van rechtswege het Nederlanderschap behoort te verkrijgen, omdat die derde generatie in Nederland wonende kinderen van vreemdelingen geacht wordt per definitie een sterke band met Nederland te hebben (rov. 2.8). Ook blijkt uit niets dat de wetgever voor de verkrijging van het Nederlanderschap door geboorte en erkenning destijds een absoluut onderscheid heeft willen maken tussen prenataal en postnataal erkende derde generatie kinderen, absoluut in die zin dat prenataal erkende kinderen van de derde generatie altijd direct, maar postnataal erkende kinderen nooit van rechtswege het Nederlanderschap zouden kunnen verkrijgen. Een dergelijk absoluut onderscheid is in ieder geval jegens de kinderen en de vader en de moeder in de gegeven omstandigheden niet gerechtvaardigd. Wel gerechtvaardigd is een onderscheid in tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap, omdat dat tijdstip van erkenning in de risicosfeer en binnen de mogelijkheden van de (aanstaande) ouders ligt (rov. 2.9).
3.5 In dit geding staat de vraag centraal of een kind dat vóór 1 april 2003 postnataal door een niet-Nederlandse man is erkend, het Nederlanderschap kon verwerven op grond van art. 3 lid 3 (oud) RWN.
3.6 Tot 1 april 2003, de datum waarop de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in werking trad (Rijkswet van 21 december 2000, Stb. 618), luidde art. 3 RWN, voor zover hier van belang:
"1. Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
(...)
3. Nederlander is het kind van een ten tijde van zijn geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba wonende vader of moeder die zelf geboren is uit een in één van die landen wonende moeder."
Tot 1 april 2003 luidde art. 4 lid 1 RWN:
"Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend."
3.7 Het oordeel van de rechtbank dat, hoewel naar de letter van art. 3 lid 3 (oud) RWN de vader ten tijde van de geboorte van de kinderen niet hun juridische vader was, de kinderen toch vanaf het tijdstip van erkenning door de vader geacht moeten worden aan deze bepaling het Nederlanderschap te ontlenen, is juist.
Art. 3 lid 1 (oud) RWN doet het Nederlanderschap toekomen aan het kind dat afstamt van een Nederlander. De verkrijging van het Nederlanderschap krachtens erkenning is verbonden aan de familierechtelijke relatie met een Nederlander, met dien verstande dat door de erkenning het Nederlanderschap niet met terugwerkende kracht tot de geboorte wordt verkregen. Art. 3 lid 3 (oud) verbindt van rechtswege het Nederlanderschap aan de hoedanigheid van kind van een ten tijde van zijn geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba wonende vader of moeder die zelf geboren is uit een in één van die landen wonende moeder.
Aan deze bepaling ligt ten grondslag de gedachte dat kinderen van de derde generatie een reële band met Nederland hebben en dat voor hen uit een oogpunt van inburgering in de Nederlandse samenleving geen enkel beletsel voor de verkrijging van het Nederlanderschap zal bestaan (vgl. Kamerstukken II 1982-1983, 16 947 (R1181), nr. 7, blz. 8-9). Dit in aanmerking genomen, vormt de enkele omstandigheid dat een postnatale erkenning niet terugwerkt tot de geboorte geen toereikende grond om aan een kind dat postnataal is erkend door een niet-Nederlander die aan de voorwaarden van art. 3 lid 3 (oud) voldoet het Nederlanderschap te onthouden, terwijl een kind dat door een Nederlander wordt erkend het Nederlanderschap van rechtswege verkrijgt. Aangenomen moet dan ook worden dat de minderjarige vreemdeling die vóór 1 april 2003 erkend is door een ten tijde van zijn geboorte in Nederland wonende man die zelf geboren is uit een in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba wonende moeder, Nederlander wordt.
3.8 Op het voorgaande stuit het middel, dat met rechts- en motiveringsklachten opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat de kinderen het Nederlanderschap aan art. 3 lid 3 (oud) RWN kunnen ontlenen, af.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 juli 2009.
Conclusie 10‑04‑2009
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
De Staat der Nederlanden
tegen
- 1.
[De vader]
- 2.
[De moeder]
optredend als ouders van hun minderjarige kinderen [de kinderen]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Deze zaak betreft een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Inzet is een vraag van uitleg van art. 3 lid 3 RWN in samenhang met art. 4 lid 1 RWN, zoals deze bepalingen luidden tot 1 april 2003 (toen de Rijkswet van 21 december 2000, Stb. 621, tot wijziging van de RWN in werking trad).
Tot 1 april 2003 luidde art. 3 lid 3:
‘Nederlander is het kind van een ten tijde van zijn geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba wonende vader of moeder die zelf geboren is uit een in één van die landen wonende moeder.’
Tot 1 april 2003 luidde art. 4 lid 1:
‘Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend.’
De vraag die thans voorligt is of een kind dat vóór 1 april 2003 postnataal door een niet-Nederlandse man is erkend, het Nederlanderschap op grond van de bepaling van art. 3 lid 3 (oud) RWN kon verwerven.
2.
De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, treft men aan in r.o. 2.1 van de beschikking van de rechtbank. Zij komen op het volgende neer.
- (i)
[Kind 1] is geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] en [kind 2] op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats]. De moeder van [de kinderen], hierna: de kinderen, is [de moeder], thans verweerster in cassatie sub 2, hierna: de moeder. Zij heeft het gezag over de kinderen.
- (ii)
De moeder heeft de Moldavische nationaliteit en woont sinds 1997 in Nederland.
- (iii)
[De vader], thans verweerder in cassatie sub 1, hierna: de vader, heeft bij akte van 12 november 2002 te Rotterdam de kinderen als zijn kinderen erkend. De vader heeft de Turkse nationaliteit en is geboren en getogen in Nederland. Hij woont en werkt ook nu in Nederland. Hij is op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] geboren als zoon van destijds in Nederland wonende Turkse ouders.
- (iv)
De kinderen wonen en leven sinds hun geboorte met de moeder en de vader als gezin samen in Nederland. Zij bezoeken een Nederlandse basisschool en spreken evenals hun ouders de Nederlandse taal.
3.
De vader en de moeder hebben in hun hoedanigheid van ouders van de kinderen op 17 mei 2005 op de voet van art. 17 RWN bij de rechtbank 's‑Gravenhage een verzoekschrift ingediend strekkende tot de vaststelling van het Nederlanderschap van de kinderen. Zij hebben hun verzoek gebaseerd op art. 3 lid 3 (oud) in verbinding met art. 4 lid 1 (oud) RWN.
4.
Thans verzoeker tot cassatie, hierna: de Staat, heeft verweer gevoerd tegen het verzoek en daartoe (onder meer) aangevoerd dat de vader ten tijde van de geboorte van de kinderen niet kon worden beschouwd als hun juridische vader in de zin van art. 3 lid 3 (oud) RWN jo. art. 1, aanhef en onder d, (oud) RWN, zodat de kinderen het Nederlanderschap niet op grond van art. 3 lid 3 (oud) RWN hebben verkregen.
5.
De rechtbank heeft bij beschikking van 8 april 2008 het verzoek van de vader en de moeder toewijsbaar geoordeeld en vastgesteld dat de kinderen vanaf 12 november 2002 van rechtswege de Nederlandse nationaliteit bezitten. De rechtbank, die te kennen gaf zich aan te sluiten bij de hierna te bespreken opvatting van prof. mr. G.R. de Groot omtrent de uitleg van art. 3 lid 3 (oud) RWN in verband met art. 4 lid 1 (oud) RWN (r.o. 2.7), overwoog kort weergegeven het volgende. De vader is pas sinds de erkenning op 12 november 2002 de juridische vader van de kinderen, aangezien de erkenning ingevolge art. 1:203 lid 2 BW géén terugwerkende kracht heeft. Pas sindsdien is voldaan aan de letterlijke vereisten voor toepassing van art. 3 lid 3 (oud) RWN op de kinderen (r.o. 2.6). Niettemin brengt een redelijke wetsuitleg in de gegeven omstandigheden van dit geval met zich mee dat moet worden geoordeeld dat de kinderen op de voet van art. 3 lid 3 (oud) én art. 4 lid 1 (oud) RWN het Nederlanderschap (niet vanaf hun geboorte, maar wel vanaf de datum van hun erkenning door de vader) hebben verkregen (r.o. 2.10). De kinderen voldoen immers aan de ratio van art. 3 lid 3 (oud) RWN dat de derde in Nederland wonende generatie van rechtswege het Nederlanderschap behoort te verkrijgen, omdat die derde generatie in Nederland wonende kinderen van vreemdelingen geacht wordt per definitie een sterke band met Nederland te hebben (r.o. 2.8). Ook blijkt uit niets dat de wetgever voor de verkrijging van het Nederlanderschap door geboorte en erkenning destijds een absoluut onderscheid heeft willen maken tussen prenataal en postnataal erkende derde generatie kinderen, absoluut in die zin dat prenataal erkende kinderen van de derde generatie altijd direct, maar postnataal erkende kinderen nooit van rechtswege het Nederlanderschap zouden kunnen verkrijgen. Een dergelijk absoluut onderscheid is in ieder geval jegens de kinderen en de vader en de moeder in de gegeven omstandigheden niet gerechtvaardigd. Wel gerechtvaardigd is een onderscheid in tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap, omdat dat tijdstip van erkenning in de risicosfeer en binnen de mogelijkheden van de (aanstaande) ouders ligt (r.o. 2.9).
6.
De Staat is tegen de beschikking van de rechtbank op de voet van art. 18 lid 2 RWN (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel. De vader en de moeder hebben geen verweerschrift in cassatie ingediend.
7.
Het middel voert als centrale klacht aan dat het oordeel van de rechtbank dat, hoewel aan de letterlijke vereisten voor een geslaagd beroep op art. 3 lid 3 (oud) RWN niet is voldaan, de kinderen toch geacht moeten worden daaraan het Nederlanderschap te kunnen ontlenen, rechtens onjuist is, althans niet naar behoren is gemotiveerd. Deze centrale klacht wordt in zes onderdelen nader uitgewerkt.
8.
In de literatuur (rechtspraak heb ik niet aangetroffen) waren twee opvattingen in omloop omtrent de door het middel aan de orde gestelde vraag van uitleg van art. 3 lid 3 (oud) RWN.
9.
Volgens de ene opvatting, de enge opvatting, kan een postnatale erkenning van een niet-Nederlands kind door een niet-Nederlandse man niet ertoe leiden dat dit kind via de weg van art. 3 lid 3 (oud) RWN Nederlander wordt. Aangezien erkenning nationaliteitsrechtelijk niet terugwerkt, is ten tijde van de geboorte van het kind geen sprake van een ‘vader’ die aan de in art. 3 lid 3 (oud) RWN gestelde vereiste voldoet. Het kind kan derhalve niet via de weg van deze bepaling het Nederlanderschap hebben verworven. In deze zin J. Dekker, Burgerzaken 1984, blz. 85.
10.
Volgens de andere opvatting, de ruime opvatting, kan de postnatale erkenning wel ertoe leiden dat het kind via de weg van art. 3 lid 3 (oud) het Nederlanderschap verwerft. De redenering is als volgt (ik citeer G.R. de Groot, in: Kluwers Personen- en familierecht, losbl., Nationaliteitsrecht, Rijkswet op het Nederlanderschap, Art. 4, aant. 4.3):
‘Als wij even afzien van de vondelingenregeling van lid 2 van art. 3 Rw Ned bevatte art. 3 Rw Ned in de versie van het oorspronkelijk wetsontwerp 16 947 een regeling krachten welke het Nederlanderschap iure sanguinis van een Nederlandse vader of moeder op het ogenblik van de geboorte werd afgeleid. Art. 4 en 5 Rw Ned beoogden nauw bij deze ius-sanguinisregeling aan te sluiten door te bepalen dat als gedurende de minderjarigheid van een kind door erkenning, wettiging of adoptie juridische afstamming van een Nederlander werd gecreëerd, het Nederlanderschap eveneens werd verworven. De verwerving van het Nederlanderschap krachten art. 4 en 5 Rw Ned was dus geheel analoog aan die van art. 3 Rw Ned, zij het, dat het Nederlanderschap om begrijpelijke redenen niet ex tunc (de geboorte), maar ex nunc werd verworven. Vervolgens gaf het parlement door een daartoe strekkend amendement aan te nemen te kennen de verwerving van het Nederlanderschap niet slechts te willen verbinden aan de afstamming van een Nederlander, maar ook aan de afstamming van een vreemdeling, die zelf geboren was uit een ten tijde van de geboorte in Nederland wonende vader of moeder, die zelf ook geboren was uit een in Nederland wonende moeder (art. 3 lid 3). Art. 3 Rw Ned (oud) heeft daardoor een substantiële wijziging ondergaan, die redelijkerwijze ook consequenties diende te hebben voor de bepalingen, die aan art. 3 Rw Ned parallel liepen, te weten art. 4 (oud) en 5 (oud) Rw Ned. Het parlement heeft dit vergeten te expliciteren, hetgeen de hier gesignaleerde lacune veroorzaakte. Deze lacune moest door middel van een redelijke interpretatie van art. 4 en 5 Rw Ned worden opgevuld. Zo'n interpretatie bracht in het licht van art. 3 lid 3 Rw Ned met zich mee, dat ook Nederlander werd de minderjarige vreemdeling die werd erkend door een vreemdeling, die voldeed aan de eisen van art. 3 lid 3 Rw Ned. Het Nederlanderschap werd in zo'n geval echter mijns inziens in afwijking van art. 3 lid 3 Rw Ned overeenkomstig de strekking van art. 4 lid 1 (oud) Rw Ned in combinatie met art. 2 Rw Ned door de erkenning ex nunc verworven. In deze zin ook F.Th. Zilverentant, in: Nationaliteitswetgeving, p. G 19, alsmede Koens, in: Pitlo/Van der Burght/Rood-de Boer, p. 11, 12.’
Zie ook G.R. de Groot, in: Kluwers Personen- en familierecht, losbl., Nationaliteitsrecht, Rijkswet op het Nederlanderschap, Art. 3, aant. 8; dez., Nationaliteitsrechtelijke perikelen rond prenatale en postnatale erkenningen, in: Aan de grenzen van het Nederlanderschap, Zilverentant-bundel, 1998, blz. 89 e.v., blz. 95–96; dez., Handboek Nieuw Nationaliteitsrecht, 2003, blz. 198; dez., Achtentwintig Nederlanders. Bewerkte adviezen en casus over de toepassing van de Nederlandse nationaliteitswetgeving, 2007, blz. 137–138. Zie voorts G.R. de Groot en M. Tratnik, Nederlands nationaliteitsrecht, 2e dr. 1998, blz. 92–95, 3e dr. 2002, blz. 97. Zie nader over het amendement dat ertoe leidde dat de derde generatie-regel, die ook reeds was opgenomen in de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 12 december 1892, Stb. 268 (art. 2 sub a), alsnog aan art. 3 RWN werd toegevoegd, E.J.M. Heijs, Van vreemdeling tot Nederlander, diss. 1995, blz. 185–187.
11.
De ruime opvatting — de opvatting van De Groot die door de rechtbank wordt gedeeld — lijkt mij de juiste opvatting. Door de (her)introductie van de derde generatie-regel in art. 3 lid 3 (oud) RWN is een verschil ontstaan tussen de op het afstammingsbeginsel (ius sanguinis) gebaseerde verkrijging van het Nederlanderschap krachtens geboorte (art. 3) en die krachtens erkenning, wettiging of adoptie (art. 4 en 5): de verkrijging krachtens geboorte vindt plaats indien de ouder een Nederlander is of een niet-Nederlander die voldoet aan de voorwaarden van art. 3 lid 3 (oud) RWN, de verkrijging krachtens erkenning, wettiging of adoptie vindt uitsluitend plaats indien de ouder een Nederlander is. Daarmee is een verschil in behandeling ontstaan tussen in en buiten het huwelijk geboren kinderen dat — naar moet worden aangenomen — niet is bedoeld en ook niet goed gerechtvaardigd kan worden. Dit verschil in behandeling kan worden weggenomen (of zo men wil: deze wettelijke lacune kan worden opgevuld) door te aanvaarden dat de op het afstammingsbeginsel berustende verkrijging van het Nederlanderschap krachtens erkenning, wettiging of adoptie, evenals die krachtens geboorte, niet alleen plaatsvindt indien de ouder een Nederlander is, maar ook indien de ouder een niet-Nederlander is die voldoet aan de voorwaarden van art. 3 lid 3 (oud) RWN.
12.
Uit het vorenstaande volgt dat het oordeel van de rechtbank dat, hoewel aan de letterlijke vereisten voor een geslaagd beroep op art. 3 lid 3 (oud) RWN niet is voldaan, de kinderen toch geacht moeten worden daaraan (ex nunc, dat wil zeggen vanaf het tijdstip van de erkenning) het Nederlanderschap te kunnen ontlenen, mij juist lijkt, wat er ook zij van de gronden waarop de rechtbank tot haar oordeel is gekomen, en dat derhalve de centrale klacht van het middel naar mijn oordeel moet falen. Ik loop de onderdelen van het middel waarin de centrale klacht nader wordt uitgewerkt kort na.
13.
Onderdeel 1 van het middel, dat de rechtbank verwijt te hebben miskend dat de ratio van art. 3 lid 3 (oud) RWN niet is dat vreemdelingen die een sterke band met Nederland hebben van rechtswege het Nederlanderschap behoren te krijgen, maar is dat staatloosheid van kinderen wordt tegengegaan en dat het bewijs van Nederlanderschap wordt vereenvoudigd, verliest uit het oog dat, ongeacht welke ratio aan de bepaling van art. 3 lid 3 (oud) RWN moet worden toegeschreven, de bepaling ertoe strekt te bewerkstelligen dat de verkrijging van het Nederlanderschap niet alleen ten deel valt aan het kind van een Nederlandse vader of moeder, maar ook aan het kind van een niet-Nederlandse vader of moeder die voldoet aan de in de bepaling gestelde voorwaarden van binding met Nederland. Ter vermijding van een niet te rechtvaardigen verschil in behandeling tussen de verkrijging van het Nederlanderschap krachtens geboorte en die krachtens erkenning, wettiging of geboorte, moet worden aangenomen dat art. 3 lid 3 (oud) RWN geldt bij beide vormen van op het afstammingsbeginsel berustende vormen van verkrijging van het Nederlanderschap.
14.
Het verwijt dat onderdeel 2 de rechtbank maakt, te weten dat de rechtbank eraan heeft voorbijgezien dat terugwerkende kracht in art. 4 lid 1 (oud) RWN aan de erkenning door de wetgever nu juist bewust is ontzegd, mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft niet miskend dat de erkenning nationaliteitsrechtelijk geen terugwerkende kracht heeft. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat de kinderen het Nederlanderschap hebben verkregen niet vanaf hun geboorte, maar vanaf de datum van erkenning door de vader. Voor zover het onderdeel wil betogen dat het feit dat de erkenning nationaliteitsrechtelijk geen terugwerkende kracht heeft, meebrengt dat de bepaling van art. 3 lid 3 (oud) RWN geen toepassing kan vinden, berust het kennelijk op de enge opvatting omtrent die bepaling. Deze opvatting kan, zoals hierboven is betoogd, niet als juist worden aanvaard.
15.
Onderdeel 3, dat betoogt dat het oordeel van de rechtbank neerkomt op een verboden rechterlijke toetsing van wetgeving in formele zin, mist feitelijke grondslag. Het oordeel van de rechtbank berust niet op toetsing van wetgeving in formele zin, maar berust op een uitleg van de bepalingen van art. 3 lid 3 (oud) en art. 4 lid 1 (oud) RWN.
16.
De klacht van onderdeel 4 dat de rechtbank heeft miskend dat het bij de vraag of een persoon aan een artikel van de RWN het Nederlanderschap kan ontlenen, niet gaat om ‘de omstandigheden van het geval’, maar om de voorwaarden die het betreffende wetsartikel stelt, berust m.i. op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft haar oordeel dat de kinderen op de voet van art. 3 lid 3 (oud) en art. 4 lid 1 (oud) RWN het Nederlanderschap hebben verkregen, getoetst aan de voorwaarden die deze bepalingen naar haar oordeel stellen. Daarbij heeft de rechtbank — terecht — rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, zoals deze door haar zijn vastgesteld in r.o. 2.1 van de beschikking. Voor zover het onderdeel wil betogen dat de rechtbank zich uitsluitend heeft laten leiden door de omstandigheden van het geval, mist het feitelijke grondslag.
17.
Onderdeel 5 mist eveneens feitelijke grondslag. In de bestreden beschikking is geen steun te vinden voor de veronderstelling dat het oordeel van de rechtbank berust op strijd van art. 3 lid 3 (oud) RWN met art. 26 IVBPR en/of art. 8 EVRM. De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op haar uitleg van art. 3 lid 3 (oud) RWN in verbinding met art. 4 lid 1 (oud) RWN in het licht van de strekking van deze bepalingen.
18.
Onderdeel 6, dat met een beroep HR 26 januari 2007, NJ 2007, 73 betoogt dat, indien het oordeel van de rechtbank dat aan een postnatale erkenning in het kader van art. 3 lid 3 (oud) RWN nationaliteitsrechtelijke gevolgen kunnen worden toegekend al juist zou zijn, dan in elk geval gerechtelijk bewijs van verwekkerschap vereist is, kan geen doel treffen. Het onderdeel verliest uit het oog dat de bedoelde uitspraak van de Hoge Raad betrekking heeft op een vraag van uitleg van het huidige art. 4 RWN. Dit artikel verbindt nationaliteitsgevolg aan gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, maar niet meer aan (postnatale) erkenning. Omdat voor gerechtelijke vaststelling van het vaderschap de eis van verwekkerschap wordt gesteld, is de vraag gerezen of onder omstandigheden een postnatale erkenning in combinatie met gerechtelijk bewijs van verwekkerschap met het oog op de toepassing van het huidige art. 4 RWN mag worden gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. In het licht van het doel van het gewijzigde art. 4 RWN (een dam opwerpen tegen zgn. schijnerkenningen) heeft de Hoge Raad de vraag in bevestigende zin beantwoord. In de onderhavige zaak is een andere vraag aan de orde, namelijk de vraag of onder ‘vader’ in de zin van art. 3 lid 3 (oud) RWN ook verstaan mag worden de man die het kind postnataal heeft erkend. Daarbij gaat het om de vraag of het juridisch vaderschap dat het gevolg is van de postnatale erkenning gelijkgesteld mag worden met het juridisch vaderschap dat reeds bij de geboorte van het kind bestond. Verwekkerschap is daarbij niet van belang, tenzij sprake is van een geval waarin het rechtsstelsel dat volgens de regels van internationaal privaatrecht op de postnatale erkenning van toepassing is, verwekkerschap als voorwaarde voor erkenning stelt. Van dat geval is hier geen sprake, nu de rechtbank kennelijk — en onbestreden in cassatie — ervan is uitgegaan dat Nederlands recht van toepassing is op de onderhavige erkenning (zie r.o. 2.6).
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 08‑07‑2008
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die door verzoeker tot advocaat wordt aangewezen om de Staat als zodanig in dit geding te vertegenwoordigen en die namens de Staat dit verzoekschrift ondertekent en indient;
De Staat stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van de Rechtbank te 's‑Gravenhage van 8 april 2008, uitgesproken in de zaak met registratienummer HARK 06-0535, waarin is beslist op het verzoek van
[de vader] en [de moeder], wonende te [woonplaats], optredend als ouders van hun minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2], voor wie als advocaten optraden mr. K.Jebli-Ouazzani en mr. Ir. H.H. Veurtjes, beiden kantoorhoudende aan de Goudsesingel 513, (3032 EN) Rotterdam, en als procureur (laatstelijk) mr. J.T.R.J. Bracke, kantoorhoudende aan het Westeinde 58 d (Postbus 50, 2270 AB) Voorburg.
Inleiding
1.
[de kinderen] zijn op [geboortedatum] 1999 respectievelijk [geboortedatum] 2002 geboren uit een niet-huwelijkse relatie van [de moeder] (geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats], Sovjetunie), van Moldavische nationaliteit en [de vader] (geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboortedatum]) van Turkse nationaliteit. [de kinderen] zijn beiden in Nederland geboren, respectievelijk in [geboorteplaats] en [geboorteplaats].
2.
Toen [de vader] werd geboren woonden zijn Turkse ouders in Nederland. De moeder van [de vader], [grootmoeder], was bij de geboorte van haar zoon [de vader] in 1974 woonachtig in Nederland. Zij is (uittreksel GBA Gemeente [gemeente]) op 1 augustus 1988 uitgeschreven uit Nederland als vertrokken naar Turkije (gemeente [gemeente]) en was ten tijde van de geboorte van [de kinderen] niet meer woonachtig in Nederland.
3.
[de vader] is gehuwd geweest met [ex-vrouw]. De Rechtbank te Rotterdam heeft op 4 februari 2002 de echtscheiding tussen [de vader] en [ex-vrouw] uitgesproken. Deze echtscheiding is door de Turkse rechter (Rechtbank Kaman) erkend bij vonnis van 23 mei 2006 en in de registers aldaar ingeschreven op 25 juni 2006.
4.
Bij akte van erkenning van 12 november 2002, opgemaakt ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van Rotterdam, heeft [de vader] beide kinderen erkend.
5.
Op 4 december 2002 werden aan beide kinderen Nederlandse paspoorten afgegeven door de burgemeester van Rotterdam. Voorts stonden beide kinderen vermeld in de GBA vermeld met de Nederlandse nationaliteit.
6.
Op 20 oktober 2003 werd de vermelding van de Nederlandse nationaliteit van de kinderen in de GBA ambtshalve gewijzigd in Turkse nationaliteit.
7.
Bij akte van erkenning, opgemaakt op 28 april 2006 door het consulaat-generaal van Turkije te Rotterdam, werden beide kinderen (nogmaals) erkend door [de vader]. Tevens werden beide kinderen op 28 april 2006 bijgeschreven in diens Turkse paspoort.
8.
De ouders van [de kinderen] hebben op 11 mei 2006 een verzoekschrift ex art. 17 RWN ingediend bij de Rechtbank te 's‑Gravenhage. Zij stellen daarin dat beide kinderen van rechtswege het Nederlanderschap ontlenen aan hun grootmoeder via de vaderlijke lijn, op grond artikel 3 lid 3 (oud) RWN.
9.
De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat [de vader] ten tijde van de geboorte van beide kinderen niet kon worden beschouwd als hun juridische vader in de zin van artikel 3 lid 3 (oud) RWN juncto artikel 1, aanhef en onder d RWN. Beide kinderen verkregen daarom niet door afstamming van hun grootmoeder via de vaderlijke lijn het Nederlanderschap op grond artikel 3 lid 3 (oud) RWN. Ten tijde van de geboorte van beide kinderen bestond er geen juridische afstammingsrelatie met een vader in de zin van artikel 3 lid 3 (oud) RWN juncto artikel 1, aanhef en onder d RWN. De familierechtelijke betrekking tussen beide kinderen en [de vader] kwam eerst tot stand na de geboorte van de kinderen, door de postnatale erkenning op 12 november 2002. De erkenning werkt familierechtelijk en nationaliteitsrechtelijk niet terug tot de geboorte. De erkenning leidde daarom voor beide kinderen niet via de vaderlijke lijn tot verkrijging van het Nederlanderschap door afstamming van grootmoeder op grond van het artikel 3 lid 3 (oud) RWN. De omstandigheid dat aan beide kinderen abusievelijk een Nederlands paspoort werd afgegeven en dat beide kinderen ten onrechte in de GBA stonden vermeld met Nederlandse nationaliteit, leidde evenmin tot verkrijging van het Nederlanderschap.
10.
De Rechtbank heeft het verzoek bij beschikking van 8 april 2008 echter toegewezen.
Tegen de beschikking van 8 april 2008 voert de Staat aan als
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien de Rechtbank heeft beslist als in het dictum van haar beschikking vermeld, zulks ten onrechte op grond van een of meer van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
Waar [de kinderen] vóór inwerkingtreding van de huidige RWN op 1 april 2003 zijn geboren is — gelet op het bepaalde in art. 27 lid 2 RWN — art. 3 lid 3 RWN (oud) van toepassing, aldus de juiste vaststelling van de Rechtbank in rov. 2.2. Uit rov. 2.6 blijkt dat de Rechtbank aan haar beslissing verder ten grondslag heeft gelegd dat de erkenning beheerst wordt door Nederlands recht1. en dat deze ingevolge art. 1:203 lid 2 BW geen terugwerkende kracht heeft, zodat, waar [de vader] [de kinderen] pas na hun geboorte (namelijk op 12 november 2002) heeft erkend, [de vader] ten tijde van hun geboorte niet de juridische vader was. Terecht verbindt de Rechtbank daaraan de conclusie dat derhalve pas sinds 12 november 2002 is voldaan aan de (letterlijke) vereisten voor toepassing van art. 3 lid 3 RWN (oud).
Het daarop volgende oordeel van de Rechtbank dat, hoewel aan de letterlijke vereisten voor een geslaagd beroep op voormelde bepaling niet is voldaan, [de kinderen] toch geacht moeten worden daaraan het Nederlanderschap te kunnen ontlenen is evenwel, naar de Staat meent, rechtens onjuist, althans niet naar behoren gemotiveerd.
Klachten
Ratio van de grootmoederbepaling
1
In rov. 2.8 komt de Rechtbank ten onrechte tot het oordeel dat er in dit geval reden is om niet vast te houden aan de letterlijke tekst van art. 3 lid 3 RWN (oud) omdat de kinderen [de kinderen] wel voldoen aan de ratio van de wet, welke ratio de Rechtbank daarna als volgt omschrijft ‘dat de derde in Nederland wonende generatie van rechtswege het Nederlanderschap behoort te krijgen, omdat die derde generatie in Nederland wonende kinderen van vreemdelingen geacht worden per definitie een sterke band met Nederland te hebben’. Die benadering geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, niet de (achterliggende) ratio, maar de tekst van een (niet voor tweeërlei uitleg vatbare) wetsartikel is bepalend voor de vraag of aan de voorwaarden van dat artikel is voldaan en, op grond daarvan, daaraan rechten kunnen worden ontleend. De Rechtbank miskent bovendien de ratio van de bepaling. Deze is niet dat ‘vreemdelingen die per definitie een sterke band hebben van rechtswege het Nederlanderschap behoren te krijgen’. De historische achtergrond van de bepaling geeft een ander, genuanceerder beeld: de bepaling had vooral als doel het tegengaan van staatloosheid van kinderen en het vereenvoudigen van het bewijs van Nederlanderschap. Om die reden heeft de wetgever het aangewezen geacht om voor de derde generatie, het ius soli beginsel in sterk afgezwakte vorm te handhaven. Aanvankelijk was de verkrijging van rechtswege van het Nederlanderschap van kinderen van niet-Nederlandse ouders alleen voorbehouden aan kinderen die anders staatloos zouden zijn. De sterke band speelde in die zin een rol, dat die bepalend is geweest voor de keuze van de wetgever voor het ‘hebben van woonplaats in Nederland’ als beslissend criterium, in plaats van het hier te lande geboren zijn (van de diverse generaties). Verkrijging van het Nederlanderschap op de enkele grond dat men als derde generatie in Nederland (wellicht toevallig) is geboren, achtte men, niet (langer) aangewezen. In zoverre is de sterke band met Nederland een rechtvaardiging voor de door de wetgever gekozen oplossing. De Rechtbank lijkt de zaken echter om te draaien en te redeneren dat wie als derde generatie in Nederland wordt geboren, dús een sterke band heeft en dús ook aanspraak kan maken op het Nederlanderschap. Die zienswijze is zoals gezegd rechtens onjuist.
Onderscheid tussen prenatale en postnatale erkenning, bewuste keuze wetgever
2
Het oordeel van de Rechtbank in rechtsoverweging 2.6 dat de vraag naar het Nederlanderschap van de kinderen [de kinderen] betrekking heeft op ‘de zogenaamde derde generatie regel van art. 3 lid 3 RWN (oud) in verbinding met art. 4 lid 1 RWN (oud)’, is in zoverre rechtens onjuist dat de laatste bepaling betrekking heeft op erkenning door een Nederlandse vader en niet op de derde generatie regel. Voor zover de Rechtbank hiermee slechts heeft bedoeld dat voor de vraag of aan erkenning binnen het kader van art. 3 lid 3 RWN (oud) terugwerkende kracht dient te worden toegekend, niet zonder belang is, althans kan zijn, of in art. 4 RWN (oud) aan de erkenning terugwerkende kracht is verleend, lijkt dat niet zonder meer onjuist. Indien de Rechtbank dan echter heeft gemeend aan de regeling in laatstgenoemde bepaling argumenten te kunnen ontlenen vóór de opvatting dat aan een postnatale erkenning in het kader van art. 3 lid 3 (oud) RWN rechtsgevolgen kunnen worden verbonden, geeft dat oordeel wel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk, nu terugwerkende kracht in art. 4 RWN aan de erkenning door de wetgever nu juist bewust is ontzegd.
In rov. 2.9 overweegt de Rechtbank dat uit niets blijkt dat de wetgever voor de verkrijging van het Nederlanderschap door geboorte en erkenning destijds een absoluut onderscheid heeft willen maken tussen prenataal en postnataal erkende derde generatie kinderen, absoluut in die zin dat prenataal erkende kinderen van de derde generatie altijd direct maar postnataal erkende kinderen nooit van rechtswege het Nederlanderschap zouden kunnen verkrijgen. Dat de wetgever voor de verkrijging van het Nederlanderschap door geboorte en erkenning geen onderscheid heeft willen maken tussen prenataal en postnataal erkende derde generatie kinderen is onjuist. De wetgever heeft zich er blijkens de parlementaire behandeling van de Rijkswet op het Nederlandschap 1985 wel degelijk rekenschap van gegeven dat een erkenning geen terugwerkende kracht heeft én, in het kader van de parlementaire behandeling van de huidige wet (2003), aangegeven dat een erkenning na de geboorte niet kan leiden tot verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 3 derde lid RWN. De wetgever heeft dat onderscheid expliciet aanvaard.
Het oordeel van de Rechtbank in rov. 2.10 dat ruimte bestaat voor ‘een redelijke wetsuitleg’ met het oog op ‘de gegeven omstandigheden van dit geval’ in de door de rechtbank bedoelde zin is daarmee eveneens rechtens onjuist.
Verboden rechterlijke toetsing van wetgeving in formele zin
3
Waar de wetgever expliciet heeft aangegeven dat hij het onderscheid tussen prenataal en postnataal erkende derde generatie kinderen in het kader van artikel 3 lid 3 RWN wél maakt (en aanvaardt), bestaat voor de rechter niet de mogelijkheid om dit (in een wet in formele zin gemaakte) onderscheid via ‘redelijke wetsuitleg’ buiten toepassing te laten. De rechter kan in een dergelijk geval een wettelijke bepaling slechts (geheel of gedeeltelijk) buiten toepassing verklaren op de grond dat de bepaling in strijd is met enige (rechtstreeks werkende) verdragsbepaling. De Rechtbank lijkt dit te hebben miskend, zij heeft haar beslissing immers niet (althans niet kenbaar) daarop gebaseerd.
Omstandigheden van het geval niet bepalend voor verkrijging Nederlanderschap
4
De Rechtbank heeft haar beslissing blijkens de door haar gegeven motivering op ‘de omstandigheden van het geval’ gebaseerd. Dat blijkt al uit de vraagstelling die de Rechtbank in rov. 2.6 formuleert. De Rechtbank overweegt daar dat zij in deze zaak de materiële vraag dient te beantwoorden of onder de RWN (oud) in de gegeven omstandigheden (de ouders van) [de kinderen] al dan niet een beroep toekomt op de zogenaamde derde generatieregel van art. 3 lid 3 RWN (oud) in verbinding met art. 4 lid 1 RWN (oud). Deze benadering blijkt ook uit rov. 2.9 waar de Rechtbank aan de, door haar daarvoor getrokken (onjuiste) conclusie dat de wetgever geen onderscheid heeft willen maken tussen prenataal en postnataal erkende kinderen in het kader van de derde generatie regel, overweegt dat, waar de Staat een dergelijk absoluut onderscheid in deze procedure in feite wel maakt, dat onderscheid, in ieder geval jegens [de kinderen] en hun ouders in de gegeven omstandigheden niet gerechtvaardigd is. De Staat verwijst hier verder naar rov. 2.7 t/m 2.10, waar de Rechtbank spreekt over een ‘bijzonder geval’ (rov. 2.7) hetgeen reden zou zijn om van de ‘slechts op de letter van de wet gebaseerde te rechtlijnige redenering van de Staat’ ten gunste van de kinderen [de kinderen] af te wijken (rov. 2.8), omdat het door de Staat gemaakte onderscheid bij de toepassing van art. 3 lid 3 BW tussen prenatale en postnatale erkenning ‘in de gegeven omstandigheden’ gelet op de door de Rechtbank vastgestelde feiten niet gerechtvaardigd is jegens de kinderen [de kinderen] en hun ouders (rov. 2.9 en 2.10). De Rechtbank miskent hier, daarmee blijk gevend van een onjuiste rechtsopvatting, dat het bij de vraag of een bepaalde persoon aan een bepaald artikel van de (op hem van toepassing zijnde) Rijkswet op het Nederlanderschap het Nederlanderschap kan ontlenen, niet gaat om ‘de omstandigheden van het geval’ maar om het antwoord op de vraag of aan de voorwaarden van het betreffende wetsartikel is voldaan.
Volledigheidshalve merkt de Staat in dit verband ook nog op dat de omstandigheden van het geval, waarop de Rechtbank haar beslissing zo sterk baseert (rov. 2.10 juncto rov. 2.1) in het geheel niet uitzonderlijk zijn, maar juist standaard. Indien dus al zou moeten worden aangenomen dat de vereisten die art. 3 lid 3 RWN (oud) stelt aan de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door zogenaamde derde generatie kinderen onder uitzonderlijke omstandigheden, geheel of gedeeltelijk terzijde zouden kunnen worden gesteld — hetgeen de Staat dus uitdrukkelijk betwist — dan geldt dat de Rechtbank heeft verzuimd aan te geven waaruit in dit geval die uitzonderlijke omstandigheden zouden bestaan. De beschikking lijdt in dat geval dus aan een motiveringsgebrek, dan wel heeft de Rechtbank de maatstaf (terzijdestelling slechts in geval van uitzonderlijke omstandigheden) miskend.
Oordeel Rechtbank gebaseerd op (vermeende) strijd met verdragsbepaling (art. 26 IVBPR of art. 8 EVRM)?
5
Indien de beschikking van de Rechtbank aldus moet worden gelezen dat zij haar beslissing heeft gebaseerd op strijd van art. 3 lid 3 RWN (oud) met een verdragsbepaling, meer in het bijzonder op art. 26 IVBPR (daarbij mogelijk geïnspireerd door de uitspraak van Uw Raad van 26 januari 2007, NJ 2007, 73) is dat oordeel evenzeer rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. De Rechtbank heeft dan de strekking van voormelde beschikking miskend. Daaruit volgt uitdrukkelijk niet dat ieder onderscheid tussen de gevolgen van prenatale en postnatale erkenning in de RWN in strijd zou zijn met art. 26 IVBPR. Voorzover de beslissing zou zijn gebaseerd op vermeende strijd met art. 8 EVRM ziet de Rechtbank eraan voorbij dat aan art. 8 EVRM noch aan enige andere bepaling van dit verdrag het recht kan worden ontleend op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit (HR 1 februari 2008, NJ 2008, 82). Indien de Rechtbank heeft geoordeeld dat het vasthouden aan onverkorte toepassing van de vereisten uit art. 3 lid 3 RWN (oud) in dit geval niettemin strijd oplevert met art. 26 IVBPR en/of art. 8 EVRM, is dat oordeel bovendien onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu de Rechtbank niet duidelijk heeft gemaakt op welke (bijzondere) feiten en omstandigheden zij dat oordeel heeft gebaseerd. De feiten die de Rechtbank in rov. 2.1 heeft vastgesteld kunnen dat oordeel in ieder geval niet dragen (zie ook hiervoor klachtonderdeel 4).
Geen gerechtelijk bewijs van verwekkerschap
6
Voor het geval Uw Raad mocht oordelen dat de door de Rechtbank gegeven uitleg wel toegestaan is en rechtens niet onjuist, en dat derhalve niet (geheel) is uitgesloten dat aan een postnatale erkenning (als de onderhavige) in het kader van art. 3 lid 3 RWN (oud) nationaliteitsrechtelijke gevolgen (kunnen) worden toegekend, brengt de Staat nog het navolgende naar voren. In rov. 2.1 stelt de Rechtbank feitelijk vast dat [de vader] de natuurlijke vader van [de kinderen] is. Uit HR 26 januari 2007, NJ 2007, 73 blijkt evenwel dat voor de daar door het Hof aangenomen (door Uw Raad als juist onderschreven) gelijkstelling tussen enerzijds gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en anderzijds postnatale erkenning, bepalend is dat in het laatste geval een gerechtelijk bewijs van verwekkerschap aanwezig is. Een dergelijke gerechtelijk bewijs van verwekkerschap kan, naar de Staat meent (in een procedure als de onderhavige) slechts worden gevonden in de uitslag van een DNA onderzoek waaruit het verwekkerschap van de erkenner blijkt, een eis die ook besloten ligt in de beschikking van Uw Raad van 26 januari 2007. Indien de Rechtbank heeft gemeend dat zij bij gebreke van betwisting van het verwekkerschap van [de vader] door de Staat, [de vader] (zonder meer) als natuurlijke vader mocht aanmerken en, zonder nader bewijs door DNA onderzoek, [de vader] in het kader van art. 3 lid 3 RWN (oud) als verwekker van de kinderen heeft kunnen aanmerken, heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de feitelijke vaststelling dat [de vader] de natuurlijke vader is dan onvoldoende gemotiveerd.
Aanvulling van en toelichting op het cassatieberoep
7. Wetshistorie van artikel 3 lid 3 RWN (oud)
7.1
Artikel 3 lid 3 RWN (oud) waarom het in deze procedure gaat, kent een lange historie. Omdat de beschikking van de rechtbank sterk leunt op de in dit wetsartikel door de rechtbank toegedichte ratio, lijkt het zinvol om bij de achtergronden van deze bepaling wat langer stil te staan. Een helder inzicht in de wordingsgeschiedenis van de gemitigeerde ius soli bepaling zoals deze in art. 3 lid 3 van de Rijkswet op het Nederlanderschap van 1985 (én ook thans nog de huidige RWN) is te vinden, treffen we aan bij Mannoury2.3.. Deze auteur schetst zeer uitvoerig de geschiedenis van het nationaliteitsrecht, te beginnen met het Romeinse recht, de draad oppakkend van het Oudfranse recht, via de regeling in de Code Civil naar het hier te lande geldende nationaliteitsrecht sedert 1804. Mannoury beschrijft hoe in de negentiende eeuw in Europa steeds meer aandacht kwam voor de problematiek van apatride of bipatride. Door het groeiend internationaal verkeer kwamen gevallen van ontbrekende of dubbele nationaliteit steeds meer voor. Doordat in Nederland immigratie noch emigratie op grote schaal voorkwam, was deze problematiek hier te lande aanvankelijk van weinig praktische betekenis. Doordat het ene land na het andere het aanvankelijk geldende ius soli beginsel verving door het ius sanguinis beginsel (Frankrijk voorop, namelijk al in 1804) steeg het aantal apatriden en bipatriden fors. Nederland kende ook het ius soli beginsel4..
7.2
Bij de totstandbrenging van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 was er wel aandacht voor het vraagstuk van de apatriden. Nu in Frankrijk, België en Duitsland inmiddels het ius sanguinis beginsel heerste, scheen het gewenst dat Nederland daartoe ook over zou gaan5..
7.3
Aan het ius sanguinis beginsel kleeft echter het praktische nadeel dat daardoor het bewijs van Nederlanderschap steeds moeilijker wordt en genealogisch onderzoek noodzakelijk maakt. Dit was aanleiding voor de wetgever in 18936. om de het ius soli beginsel in sterk verzwakte vorm toch weer in de wet op te nemen, naast het ius sanguinis beginsel7.. De regeling van de derde generatie kinderen was toen te vinden in artikel 2 sub a.
In 1892 luidde het artikel lid:
‘Nederlanders zijn ook:
- a.
Het kind van een ingezetene des Rijks — hetzij vader, hetzij moeder, naar de in artikel 1 gemaakte onderscheidingen — die zelf geboren is uit ene in het Rijk wonende moeder, tenzij blijkt dat het kind als vreemdeling tot een ander land behoort.8.’
De regeling bleef dus vooralsnog beperkt tot derde generatie kinderen die anders staatloos zouden zijn9..
De Kamer achtte het gerechtvaardigd dat ‘het afstammingsbeginsel (…) voor hen die hun geboorteland verlaten, alleen ten opzichte van het eerste geslacht onvoorwaardelijk (behoort) te worden gehandhaafd’ en dat rekening ermede valt te houden dat ‘het tweede geslacht buiten het oorspronkelijke land van herkomst geboren, (…) in den regel niet meer voldoende met dat land (is) verbonden’. Tevens werd er op gewezen dat het door de regering voorgestelde stelsel (algehele schrapping van het territorialiteitsbeginsel) zou leiden tot een probatio diabolica, waarbij men zijn Nederlanderschap zou moeten aantonen door het Nederlanderschap van telkens oudere voorgeslachten te bewijzen. De regering wilde echter niet verder gaan dan het toekennen van de Nederlandse nationaliteit aan het tweede geslacht, hier te lande geboren, terwijl de vader (respectievelijk de moeder) zelf ook uit een hier wonende moeder was geboren, die in Nederland gevestigd was, indien niet blijkt dat ‘de tweede geboren tot een ander staatsverband behoort’. De vraag naar de gevolgen van erkenning kon, vanwege de beperkte opzet van art. 2, sub a, bij de behandeling van het wetsontwerp uit haar aard alleen maar aan de orde komen in het kader van art. 1, waarin het afstammingsbeginsel werd gehuldigd. De regering merkte aldaar op dat aan de erkenning, ook als het gaat om nationaliteitsgevolgen, terugwerkende kracht diende te worden toegekend10..
Wilde aan de voorwaarden van art. 2, sub a zijn voldaan, dan diende er één ‘woonlijn’ te zijn naar de grootmoeder, hetzij een lijn via de moeder en haar moeder, hetzij een lijn via de vader en diens moeder11..
7.4
Nu bestaat aan een aanvullende regeling met name behoefte daar waar een bevolkingsboekhouding gebrekkig is of ontbreekt. Om die reden was het enigszins vreemd dat de betreffende bepaling (art. 2, sub a) aanvankelijk beperkt bleef tot Nederland terwijl de behoefte aan een dergelijke regeling in Suriname en de Nederlandse Antillen veel groter was. Deze omissie werd bij wet van 21 december 1951, S. 593 hersteld12.. Bij de uitbreiding van de Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap in 1951 tot Suriname en de Nederlandse Antillen werd de volgende wijziging aangebracht: in sub a werd ‘een ingezetene des Rijks’ voortaan ‘een ingezetene van Nederland, van Suriname of van de Nederlandse Antillen’ en werden eveneens de woorden: ‘dat het kind als vreemdeling tot een ander land behoort’ vervangen door ‘dat het kind de nationaliteit van een andere Staat bezit’. In alle bepalingen van dat artikel werd ‘Rijk’ vervangen door ‘Koninkrijk’. En verder werd een tweede lid toegevoegd, luidend: ‘in het voorgaande wordt onder ‘koninkrijk’ Nieuw-Guinea niet begrepen’.
7.5
In 195313. werd artikel 2 sub a ingrijpend veranderd. Het ius soli element van de wet van 1892 werd aanmerkelijk verstrekt door invoering van de regel dat de tweede op Nederlands grondgebied geboren generatie door geboorte automatisch de Nederlandse nationaliteit verwerft, ongeacht of ze door geboorte tevens een andere nationaliteit verkrijgt. Het eerste lid van artikel 2WNI 1892 kwam nu te luiden:
‘Nederlanders zijn ook:
- a.
Het kind van een tijdens de geboorte in Nederland, in Suriname of in de Nederlandse Antillen wonende vader of moeder, naar de in de artikel 1 gemaakte onderscheiding, die zelf geboren is uit een in het koninkrijk wonende moeder.’
Met deze wijziging werd tegemoet gekomen aan de wens van Suriname. Reeds bij de totstandkoming van de wet van 21 december 1951, S. 593, had de Surinaamse regering aangedrongen op een verruiming van het ius soli, aan welke wens toen niet werd tegemoet gekomen. De reden voor Suriname om aan te dringen op een verruiming van het ius soli was gelegen in het feit dat Suriname zich als immigratieland in een volkomen andere situatie bevond dan Nederland. Men meende door een ruimere ius soli regeling de assimilatie van de nieuwkomers te kunnen bevorderen14..
7.6
Het artikel werd in 1962 wederom (tekstueel) gewijzigd en vervolgens nog een keer, na de onafhankelijkheid van Suriname, in 1975. Sedert de laatste wijziging in 1975 tot aan de invoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1985 luidde de ‘derde generatieregel’:
‘Nederlanders zijn ook:
- a.
het kind van een tijdens de geboorte in Nederland of in de Nederlandse Antillen wonende vader of moeder, naar de in artikel 1, eerste lid, onder a en c gemaakte onderscheidingen, die zelf geboren is uit een in een van deze landen wonende moeder;’
7.7
In het oorspronkelijke ontwerp over de Rijkswet op het Nederlanderschap 1985 kwam de ‘derde generatiebepaling’ niet meer voor. Over de redenen daarvoor wordt in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt15.:
‘Op grond van dit artikel wordt iemand die behoort tot de derde in het Koninkrijk wonende generatie Nederlander; aanvankelijk was de toepassing beperkt tot staatlozen maar in 1953 — wet van 15 mei 1953, Stb. 233 — werd die beperking opgeheven, met als gevolg het ontstaan van meervoudige nationaliteiten in gevallen waarin dat vermeden had kunnen worden. Terugkeer tot de regel welke vóór 1953 gold, wordt niet voorgesteld. De gedachte dat het enkele feit van geboorte in een land zodanige binding met dat land geeft dat daaraan het bezit van de nationaliteit moet worden verbonden, gaat in de huidige samenleving niet meer op. Indien vreemdelingen lang in Nederland wonen en zich opgenomen voelen in die samenleving zullen zij als regel naturalisatie vragen, waardoor veelal de vreemde nationaliteit verloren gaat. Vragen zij geen naturalisatie dan gevoelen zij zich kennelijk onvoldoende verbonden met Nederland of hebben zij het voornemen terug te keren naar hun oorspronkelijk vaderland. In ieder geval lijkt het meer met de huidige opvattingen in overeenstemming te zijn de beslissing of men al of niet Nederlander wil zijn, over te laten aan het persoonlijke inzicht en niet door een wettelijke bepaling de Nederlandse nationaliteit van rechtswege te doen verwerven, ook door hen die er geen behoefte aan hebben.
Ook in verband met de omstandigheid dat de Regering, door de bekrachtiging van het Verdrag van Straatsburg betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit te bevorderen, op zich heeft genomen om de meervoudige nationaliteit waar mogelijk te voorkomen, lijkt het geraden afstand te doen van het beginsel van artikel 2, onder a. Zulks te meer, nu de nieuw voorgestelde regel dat een kind het Nederlanderschap ook aan zijn moeder ontleent het aantal staatsburgers dat het Nederlanderschap anders uitsluitend via artikel 2, onder a, zou hebben verkregen nog geringer maakt. Erkend moet worden dat artikel 2, onder a, voor het bewijs van Nederlanderschap voordelen heeft, die met de schrapping van het artikel vervallen. Daartegenover staat dat thans door de in de loop van de tijd toegenomen betrouwbaarheid van de bevolkingsboekhouding aan de vermelding van het Nederlanderschap als regel niet behoeft te worden getwijfeld.’
Verder kwam artikel 1, onder a WNI zijdelings aan de orde bij de toelichting op art. 4 van het wetsontwerp, waarvan het eerste lid luidde: ‘Nederlander wordt16.de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend’. De Staatssecretaris van Justitie merkte in dat verband op dat artikel 4 van het ontwerp in die zin in aanzienlijke mate afwijkt van artikel 1, onder a van de WNI van 1892 dat in artikel 4 van het ontwerp geen terugwerkende kracht wordt toegekend aan de erkenning. De Staatssecretaris wijst er op dat dit ‘ingevolge de algemeen aanvaarde interpretatie’ ten aanzien van art. 1, onder a WNI wel het geval was17..
De juistheid van dit standpunt is later onderschreven door Uw Raad bij beschikking van 4 december 1992, NJ 1993, 272, m.nt. G.R. de Groot. Uw Raad oordeelde daarin onder verwijzing naar de memorie van antwoord bij het wetsontwerp voor de WNI 189218. dat daaruit blijkt dat in de WNI aan de erkenning terugwerkende kracht werd toegedacht in deze zin dat het kind daardoor moet worden geacht bij zijn geboorte de staat van Nederlander te hebben verkregen.
Zoals gezegd, blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de RWN 1985 dat men die terugwerkende kracht niet heeft willen handhaven.
7.8
Nieuw in de RWN 1985 waren ook definities van een aantal belangrijke begrippen die in de wet gebezigd worden, zoals het begrip ‘vader’. De omschrijving daarvan is te vinden in art. 1 sub d RWN (oud): vader is de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat. Biologisch vaderschap is dus niet voldoende. Juridisch vaderschap is vereist19..
7.9
Naar aanleiding van vragen die vanuit de Tweede Kamer werden gesteld over het schrappen van de derde generatie regel, merkte de Staatssecretaris van Justitie bij memorie van antwoord op:
‘In de bezwaren tegen meervoudige nationaliteit was een belangrijke overweging gelegen op grond waarvan in het wetsontwerp geen bepaling, overeenkomend met die van artikel 2, onder a, van de bestaande wet, is voorgesteld. Dientengevolge zouden ook kinderen, behorende tot de tweede generatie van hier te lande geboren vreemdelingen, het Nederlanderschap slechts langs de weg van naturalisatie kunnen verkrijgen met de daaraan verbonden eis van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit. Bij nadere overweging, mede in het licht van de van verschillende zijden op het voorstel uitgebrachte kritiek, meen ik dat het ter versterking van de rechtspositie van de bedoelde vreemdelingen aanbeveling verdient, het beginsel waarvan de bestaande wetsbepaling uitgaat toch in het wetsontwerp te introduceren. Het gaat voornamelijk om tot minderheidsgroeperingen behorende kinderen, voor wie uit een oogpunt van inburgering in de Nederlandse of Nederlands- Antilliaanse samenleving geen enkel beletsel voor de verkrijging van het Nederlanderschap zal bestaan. Men kan dus zeggen dat zij in beginsel een aanspraak op de Nederlandse nationaliteit hebben. Wel meen ik, dat die nationaliteit niet aan hen mag worden opgedrongen, zoals het geval is onder vigeur van het bestaande artikel 2, onder a, waarvan dan ook mede om die reden de schrapping was voorgesteld. De keuze dient aan hen of hun ouders te worden overgelaten. De bij nota van wijzigingen voorgestelde aanvulling van artikel 6 van het wetsontwerp strekt er derhalve toe, ten behoeve van de bedoelde kinderen een optierecht te vestigen op gelijke voet als reeds was voorzien voor kinderen die in Nederland of de Nederlandse Antillen als staatloze zijn geboren. Van degenen voor wie van het thans voorgestelde optierecht gebruik wordt gemaakt zal geen afstand van de oorspronkelijke nationaliteit worden gevergd.’
‘Wat de zogeheten derde generatiekinderen betreft, kinderen dus waarvan de grootouders zich als vreemdeling in Nederland hebben gevestigd, en hun ouders in Nederland zijn gebleven, moet worden toegegeven dat zij een reële band met Nederland hebben. De bij Nota van Wijzigingen voorgestelde aanvulling van artikel 6 van het Wetsontwerp voorziet daarom ook ten behoeve van deze kinderen in de vestiging van een optierecht. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar de aanleiding van deze memorie20.’.
7.10
Bij Nota van Wijziging21. werd voor de groep derde generatie kinderen alsnog een regeling in het ontwerp opgenomen en wel in de vorm van een optierecht. Artikel 6 van het ontwerp kwam na Nota van Wijziging als volgt te luiden;
‘Degene die in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen, is geboren, hetzij als staatloze, hetzij als kind van een eveneens aldaar geboren vader of moeder, aldaar tenminste drie jaren woonplaats of werkelijk verblijf heeft en de leeftijd van vijfentwintig jaar nog niet heeft bereikt, verkrijgt, indien hij geen andere nationaliteit heeft verworven, het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring. Voor een minderjarige moet de verklaring worden afgelegd door zijn wettelijke vertegenwoordiger’.
7.11
Vervolgens zijn verschillende amendementen ingediend, ertoe strekkend dat aan artikel 3 alsnog een derde lid zal worden toegevoegd met een inhoud die (min of meer) was ontleend aan artikel 2, lid 1, sub a van de Wet op het Nederlanderschap en Ingezetenschap 189222..Het amendement van het lid Korthals werd daarop aangenomen23.. Dit amendement strekte er blijkens de schriftelijke toelichting toe ‘de zogenaamde derde generatie het Nederlanderschap van rechtswege te verlenen’, en sloot daartoe aan bij art. 2 lid 1 sub a WNI.
7.12
Daarna is de kwestie in de Eerste Kamer24. nog zijdelings aan de orde gekomen, namelijk naar aanleiding van principiële bezwaren die door een bepaalde groep van derde generatie kinderen naar voren waren gebracht naar aanleiding van het van rechtswege verkrijgen van het Nederlanderschap.
Deze groep betrof de derde generatie staatloze Molukse kinderen. Naar aanleiding van de door deze groep geuite bezwaren (die kennelijk vooral in het moeten vervullen van de dienstplicht waren gelegen), antwoordde de Staatssecretaris van Justitie dat aan de bezwaren van deze groep tegen het behoren tot de zogenaamde derde generatie, ten principale niet meer tegemoet kan worden gekomen. Waar in het oorspronkelijke wetsvoorstel ook voor deze kinderen de mogelijkheid tot optie voor het Nederlanderschap openstond, is immers door aanneming van het amendement (Korthals) daarvoor de verkrijging van rechtswege in de plaats gekomen, aldus de Staatssecretaris.
7.13
In artikel 3 lid 3 bleef aldus uiteindelijk toch de regel gehandhaafd dat de derde generatie van rechtswege het Nederlanderschap verwerft. Dat juridisch vaderschap ten tijde van de geboorte is vereist en verwekkerschap onvoldoende is, blijkt dan vervolgens uit de verbinding tussen art. 3 lid 3 RWN (oud) en art. 1, onder d RWN (oud). En wat art. 4 van het wetsvoorstel betreft, geldt dat deze bepaling in de hiervoor aangeduide redactie ongewijzigd in de wet (RWN 1985) werd overgenomen, dat wil zeggen zonder dat aan de erkenning terugwerkende kracht werd verleend. Vanuit wetsystematisch oogpunt ligt het dan weinig voor de hand om aan te nemen dat aan de uitzonderingsbepaling van art. 3 lid 3 — dat het hier gaat om een uitzonderingsbepaling moge blijken uit de hiervoor geschetste wetsgeschiedenis — een ander uitgangspunt ten grondslag zou zijn gelegd, dat wil zeggen dat daarin, anders dan in art. 4 RWN (oud) wél van terugwerkende kracht zou moeten worden uitgegaan. Het moet er dus voor gehouden worden dat de wetgever ook voor wat betreft art. 3 lid 3 RWN (oud) aan de erkenning geen terugwerkende kracht heeft willen toekennen.
7.14
Dat dit inderdaad niet de bedoeling is geweest, blijkt duidelijk uit hetgeen de Staatssecretaris van Justitie tijdens de behandeling van de huidige RWN (2003) naar voren heeft gebracht over de werking van de figuur van erkenning (in het kader van art. 3 lid 3), afgezet tegen de nieuw in de wet op te nemen figuur van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (in art. 4). Voor een goed begrip van de hierna geciteerde passage, zij nog opgemerkt, dat art. 3 lid 3 in de nieuwe RWN (2003) geen wezenlijke wijzigingen heeft ondergaan ten opzichte van RWN 198525.. De Staatssecretaris merkte in de Nota naar aanleiding van het verslag26. op:
‘Alleen een erkenning vóór de geboorte zal de nationaliteitsrechtelijke gevolgen van artikel 3, derde lid meebrengen. Mutatis mutandis geldt dit niet-terugwerken ook voor de vraag naar het nationaliteitsgevolg van de erkenning van de vader of de moeder door de grootvader die ten tijde van de geboorte van de ouder van het kind hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba had. Ook dan alleen zal de erkenning of de wettiging zonder erkenning, die vóór de geboorte van de vader of moeder is geschied, de situatie scheppen die in artikel 3, derde lid is bedoeld. Gelet op het voorgaande dient de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie of in het onderhavige voorstel onderscheid gemaakt wordt tussen prenatale en postnatale erkenning bevestigend te worden beantwoord.’
8. Lessen uit de wetshistorie over de ratio van art. 3 lid 3 RWN (oud)
8.1
De Staat meent dat uit het vorenstaande blijkt dat de Rechtbank de ratio van art. 3 lid 3 RWN heeft miskend (klachtonderdeel 1). Deze is niet eenvoudigweg te omschrijven als het doel dat de derde generatie vanwege de sterke band met Nederland van rechtswege het Nederlanderschap behoort te krijgen. De voorganger van art. 3 lid 3 RWN (oud) had aanvankelijk slechts tot doel staatloosheid van hier te lande geboren kinderen te voorkomen en werd later — op verzoek van Suriname — buiten deze categorie uitgebreid, waarmee met name een bewijsrechtelijk doel werd gediend. De bepaling (zijnde een gemitigeerde vorm van het ius soli) vormt een uitzondering binnen het Nederlandse nationaliteitsrecht, dat voor het overige gebaseerd is op het ius sanguinis beginsel. Gelet op dit uitzonderingskarakter ligt het in de rede de bepaling stringent toe te passen. Het is ook onjuist om, zoals de Rechtbank doet, de rechtvaardiging voor de doorbreking van het ius sanguinis beginsel — te weten: de sterke band van derde generatie kinderen met Nederland — te verwarren met de ratio van de bepaling. Bovendien is het onjuist, om de (vermeende) ratio te verheffen tot wetsbepaling door daaraan te toetsen in plaats van aan de wetsbepaling zelf.
9. De bedoeling van de wetgever?
Uit het vorenstaande blijkt naar de mening van de Staat, zoals hiervoor in onderdeel 2 betoogd, dat de wetgever een onderscheid tussen prenatale en postnatale erkenning bewust heeft gewild en aanvaard, ook al in de oude RWN. Ook De Groot en Tranik erkennen dat de opvatting die zij voor de invoering van de nieuwe Rijkswet op het Nederlanderschap verdedigden, te weten dat in het kader van art. 3 lid 3 RWN ook aan postnatale erkenning nationaliteitsgevolgen verbonden dienen te worden, thans niet meer houdbaar is27.. Aangezien de bedoeling van de wetgever inzake het bepaalde in art. 3 lid 3 RWN (oud) onmiskenbaar is, mocht de Rechtbank deze wettelijke bepaling niet (met een beroep op de omstandigheden van het geval) een andere invulling geven en/of gedeeltelijk buiten toepassing laten. Dat is in strijd met het verbod van rechterlijke toetsing van wetgeving in formele zin (onderdeel 3).
10. Miskenning limitatieve karakter wijzen van verkrijging Nederlanderschap
Onderdeel 4 van het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte haar oordeel dat de kinderen [de kinderen] het Nederlanderschap hebben verkregen, heeft gebaseerd op ‘de omstandigheden van dit geval’. De wijzen van verkrijging van het Nederlanderschap zijn namelijk limitatief voorzien in de Wet op het Nederlanderschap. Het Nederlanderschap kan niet worden verkregen door enige opgewekte schijn of de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (HR 16 september 1994, NJ 1995, 563, bevestigd in HR 19 december 2003, nr. R03/007 HR, JOL 2003, 671). Er is evenmin (behoudens indien en voorzover uit het wetsartikel zelf volgt, dat het antwoord op de vraag of aan de voorwaarden van de betreffende wetsbepaling is voldaan in ‘de omstandigheden van het geval’ moet worden gevonden, hetgeen hier niet het geval is) plaats voor een zelfstandige beoordeling van de bijzondere omstandigheden in die zin dat op grond van dergelijke bijzondere omstandigheden van het geval het Nederlanderschap zou kunnen worden verkregen, zulks niettegenstaande het feit aan de voorwaarden van de wetsbepaling waarop betrokken zich beroept niet is voldaan.
11. Geen strijd met art. 26 IVBPR/8EVRM
De essentie van de uitspraak van Uw Raad van 26 januari 2007, NJ 2007, 73 is dat aan gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, waaraan de in dat geval toepasselijke wet Rijkswet op het Nederlanderschap (2003) nationaliteitsgevolgen verbindt (art. 4 lid 1 RWN), gelijk moet worden gesteld een erkenning met gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Een dergelijke gelijkstelling achtte Uw Raad vanwege de overeenkomst tussen beide situaties, ook bezien vanuit de ratio van het in de wet gehanteerde onderscheid tussen erkenning enerzijds en gerechtelijke vaststelling anderzijds, aangewezen, omdat de wet anders zijn doel voorbij zou schieten. Erkenning met gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wordt dus onder de werking van art. 4 RWN (2003) (gerechtelijke vaststelling van het vaderschap) gebracht. Op de onderhavige procedure is echter nog de oude RWN 1985 van toepassing. Deze wet kent géén bepaling waarin rechtsgevolgen aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap worden toegekend. Een ‘kapstok’ zoals art. 4 van de huidige RWN ontbreekt dus in dit geval, of, anders gezegd: er is geen andere bepaling waar de onderhavige situatie (van de kinderen [de kinderen]) ‘ondergebracht’ kan worden, zoals dat wel het geval was in de zaak die leidde tot de beschikking van 26 januari 2007. Reeds daarom gaat de vergelijking met HR 26 januari 2007, NJ 2007, 73 niet op. Daar komt nog bij dat art. 4 RWN (2003) op de gerechtelijke vaststelling door een Nederlander ziet en het in dit geval gaat om een bepaling met een uitzonderingskarakter, te weten een regeling waarin een kind het Nederlanderschap kan verkrijgen zonder dat een van zijn ouders de Nederlandse nationaliteit heeft Ook indien de Rechtbank impliciet aan art. 26 IVBPR zou hebben getoetst en haar oordeel op (vermeende) strijd met deze bepaling zou hebben gebaseerd, is haar oordeel dus rechtens onjuist (onderdeel 5). Voorzover de beslissing zou zijn gebaseerd op vermeende strijd met art. 8 EVRM heeft de Rechtbank, zoals hiervoor (onderdeel 5) werd opgemerkt, eraan voorbij gezien dat aan art. 8 EVRM noch aan enige andere bepaling van dit verdrag het recht kan worden ontleend op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit (HR 1 februari 2008, NJ 2008, 82). In ieder geval is de beslissing van de Rechtbank niet van een afdoende motivering voorzien, omdat uit de beschikking niet blijkt op welke (bijzondere) feiten en omstandigheden de Rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van strijd met een van beide, hiervoor genoemde, verdragsbepalingen. De door de Rechtbank in rov. 2.1 vastgestelde feiten kunnen een dergelijk oordeel in ieder geval niet dragen (onderdeel 4).
Vereiste van DNA onderzoek
12
Onderdeel 6 van het middel klaagt dat de Rechtbank het vaststaan van het verwekkerschap van [de vader] niet zonder meer mede aan haar beslissing ten grondslag had mogen leggen. Betoogd is dat uit HR 26 januari 2007, NJ 2007, 73 blijkt dat voor de daar gebezigde extensieve interpretatie van de Rijkswet op het Nederlanderschap bepalend was dat er een gerechtelijk bewijs van verwekkerschap in de vorm van een DNA onderzoek aanwezig was, en dat een dergelijk bewijs in dit geval ontbreekt. Het enkele feit dat de Staat het verwekkerschap van [de vader] niet heeft betwist, is onvoldoende om in dit kader het vaststaan van verwekkerschap aan te nemen. De Staat meent dat aan de uitspraak van Uw Raad van 11 juni 2004, NJ 2005, 116, m.nt. JdB geen contra-argumenten kunnen worden ontleend. Uw Raad overwoog daarin dat de wet niet voorschrijft hoe aangetoond moet worden dat een persoon de verwekker is van een kind (dan wel als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking tot gevolg kan hebben gehad), maar dat uit de parlementaire geschiedenis inzake het afstammingsrecht28. volgt dat de rechter ambtshalve bewijs kan verlangen en ambtshalve een deskundigenbericht kan gelasten. De wetsgeschiedenis biedt, aldus Uw Raad, geen aanknopingspunt voor de stelling dat de rechter ambtshalve een DNA-onderzoek moet bevelen. De Staat stelt evenwel niet dat de rechter steeds wanneer de vraag naar het verwekkerschap van een persoon in een gerechtelijke procedure aan de orde is, verplicht zou zijn een DNA-onderzoek te verlangen. De Staat betoogt slechts dat, indien (in strijd met de tekst en bedoeling van de wet) door middel van (extensieve) uitleg, aan een postnatale erkenning in het kader van art. 3 lid 3 RWN (oud) wel nationaliteitsgevolgen worden toegekend en dus in zoverre een postnatale erkenning aan een prenatale erkenning gelijk wordt gesteld, daarvoor in ieder geval (in beginsel) bewijs van verwekkerschap door DNA-onderzoek vereist is. De artikel 17 RWN procedure, waarin de Staat (als belanghebbende) staat tegenover een burger die om vaststelling van het Nederlanderschap verzoekt, leent zich (als regel) niet voor een bewijslevering anders dan door DNA-onderzoek. Door een beslissing te geven inzake het Nederlanderschap van de kinderen [de kinderen], heeft de Rechtbank dus een rechtens onjuiste beslissing gegeven, althans is de beslissing onvoldoende gemotiveerd doordat de Rechtbank geen bijzondere omstandigheden heeft vastgesteld en dus ook niet aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, die zouden (kunnen) meebrengen dat een DNA-onderzoek in dit geval niet kon worden verlangd.
Conclusie
Het is op vorenstaande gronden dat de Staat Uw Raad verzoekt de beschikking van de Rechtbank te 's‑Gravenhage van 8 april 2008 te vernietigen met zodanige verdere beslissingen als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 8 juli 2008
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑07‑2008
J. Mannoury, Het Nederlandse nationaliteitsrecht, 2e druk, Alphen aan den Rijn 1954.
Zie voorts Practicus nationaliteitsrecht : losbladige met aantekeningen en bijlagen, A.J.G.P. Septer en J.C. Schouten en L.J.A. de Groot (later voortgezet door L.J.A. de Groot en M.J. Horeweg), Alphen a/d Rijn, 1954; G.R. de Groot en M. Tratnik, Nederlands nationaliteitsrecht, Reeks Studiepockets privaatrecht; 41, 3e druk, Deventer, 2002. par. 2.5 t/m 2.9. Ook het rechtssociologisch onderzoek van Eric Heijs (Van vreemdeling tot Nederlander, het Spinhuis 1995) geeft een uitgebreid overzicht van de wetshistorie van de nationaliteitswetgeving. Zie voorts over de derde generatie regel C.S. Poortman, Rechterlijke vaststelling van het bezit van de nationaliteit in Nederland en Duitsland : een onderzoek naar proces- en bewijsrechtelijke aspecten van de rechterlijke vaststelling van nationaliteitsbezit in rechtsvergelijkend perspectief, proefschrift Universiteit Limburg 1996, Lelystad 1996, par. 3.3.1.
Mannoury a.w., nrs. 50–51, 54,108–133 en 137, Mannoury wijst erop dat het vraagstuk van de koloniale nationaliteit in die tijd veel meer aandacht kreeg.
Zie Mannoury a.w., nr. 54, die er op wijst dat de voorkeur voor het lus sanguinis beginsel waarschijnlijk mede, of zelfs meer, is bepaald door een verandering in het nationaliteitsgevoel en dus minder door rationele argumenten, welke argumenten dan moeten worden gezien als een rationalisatie van genoemd onderbewust motief.
Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (Stb. 268).
Ook de Groot en Tratnik wijzen op deze bewijsrechtelijke functie van art. 3 lid 3 RWN en haar voorganger, art. 2, onder a RWNI 1982, zie G.R. de Groot en M. Tratnik, Nederlands nationaliteitsrecht, Reeks Studiepockets privaatrecht; 41, 3e druk, Deventer, 2002, par. 5.2.1.3.
De slotopassage (tenzij …) werd bij wet van 21 december 195, S. 593 gewijzigd in ‘tenzij dat het kind de nationlaiteit van een andere staat bezit’. Voor de achtergronden van deze wijziging zie Practicus nationaliteitsrecht : losbladige met aantekeningen en bijlagen, A.J.G.P. Septer en J.C. Schouten en L.J.A. de Groot (later voortgezet door L.J.A. de Groot en M.J. Horeweg), Alphen a/d Rijn, 1954, aant. 1 op art. 2, met verwijzing naar aant. 1 op art. 1.
Zie over de achtergronden van deze toevoeging ook C.J. Brinkman, Het Nederlandse nationaliteitsrecht in de praktijk, Alphen a/d Rijn/'s‑Gravenhage, 1985, p. 83.
VV, BiJI. Hand. II 1891–1892, 130, nr. 4, p. 2. Zie ook de memorie van antwoord, Bijl. Hand. II 1891–1892, 130, nr. 5, par. 2, p. 3–5 en par. 4, p. 11. Zie daarover ook HR 20 november 1992, NJ 1993, 284, m.nt. G.R. de Groot.
C.J. Brinkman, Het Nederlandse nationaliteitsrecht in de praktijk, Alphen a/d Rijn/'s‑Gravenhage, 1985, p. 50.
Mannoury a.w., nr. 82
Wet van 15 mei 1953, S. 233.
Mannoury a.w., nr. 82.
MvT op het ontwerp-Rijkswet, TK, zitting 1981, 16 947 (R 1181), nrs. 3–4, p. 11.
Cursivering toegevoegd, JvDB.
TK, zittingsjaar 1981, 16947 (R 1181), nrs 3–4, p. 9.
Bijl. Hand. II 1891–1892, 130, nr. 5, p. 11.
Zie ook G.R. de Groot, Handboek nieuw nationaliteitsrecht, Deventer, 2003, p. 174.
MvA, TK zitting 1982–1983, 16 947 (R 1181), nr. 7, p. 8 en 9.
TK, zitting 1982–1983, 16.947 (R 1181), nr. 8.
Zie de amendementen van Van Es c.s., Korthals, Van den Toorn en Korthals, en het amendement Haas- Berger, TK, 1983–1984, 16.947 (R 1181), nrs. 26, 32, 36 en 39.
Hand. II 1984, p. 4144 in verbinding met Bijl. Hand. II 1983–1984, 16 947 (R 1181), nr. 32.
MvA, EK, 1983–1984, 16.946 (R 1180) e.v., nr. 216a.
In de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 is in art. 3 lid 3 gekozen voor het criterium ‘'hoofdverblijf’ in plaats van ‘woonplaats’. Verder is in de nieuwe wet bepaald dat het Nederlanderschap nu ook aan de grootvader kan worden ontleend.
TK, vergaderjaar 1998–1999, 25 891 (R 1609), nr. 5, p. 11.
G.R. de Groot en M. Tratnik, Nederlands nationaliteitsrecht, Reeks Studiepockets privaatrecht; 41, 3e druk, Deventer, 2002, par. 5.2.1.3, p. 97.
TK 1996–97, 24 649 en 25 189, nr. 35, p. 31.