Hof 's-Hertogenbosch, 07-07-2016, nr. 200 187 574, 01
ECLI:NL:GHSHE:2016:2725
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
07-07-2016
- Zaaknummer
200 187 574_01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:2725, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑07‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/1962
TvPP 2016, afl. 5, p. 136
AR-Updates.nl 2016-0737
VAAN-AR-Updates.nl 2016-0737
Uitspraak 07‑07‑2016
Inhoudsindicatie
WWZ Wanneer de werkgever in hoger beroep niet alleen alsnog wil bereiken dat de arbeidsovereenkomst eindigt, maar ook wil dat hij geen (of minder) loon verschuldigd is vanaf de datum van het ontslag op staande voet, dan zal het hoger beroep (anders dan voorheen) uitdrukkelijk ook gericht moeten zijn tegen het oordeel van de kantonrechter dat loon moet worden betaald. Immers, het oordeel in hoger beroep dat wél sprake is van een dringende reden, betekent niet (meer) dat aan die loonbetaling geen arbeidsovereenkomst ten grondslag ligt, dus niet meer automatisch dat geen loon verschuldigd is vanaf de datum van het ontslag op staande voet.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 7 juli 2016
Zaaknummer : 200.187.574/01
Zaaknummer eerste aanleg : 4452816 AZ VERZ 15-272
in de zaak in hoger beroep van:
[IGP] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna aan te duiden als IGP,
advocaat: mr. J.M.H.J. Colen te Geleen, gemeente Sittard-Geleen,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna aan te duiden als [verweerder] ,
advocaat: mr. M. Woisch te Sittard, gemeente Sittard-Geleen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 17 december 2015.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en een productie, ingekomen ter griffie op 16 maart 2016;
- -
het verweerschrift, ingekomen ter griffie op 28 april 2016;
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 26 november 2015;
- de op 27 mei 2016 gehouden mondelinge behandeling. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens IGP, [(indirect) bestuurder/aandeelhouder] , (indirect) bestuurder/aandeelhouder, bijgestaan door mr. Colen;
- [verweerder] , bijgestaan door mr. Woisch;
- de ter zitting door mr. Colen overgelegde pleitnota.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1959, is op 1 april 2015 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden van IGP in de functie van plaatwerker tegen een salaris van € 3.225,00 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en emolumenten. Op 24 juli 2015 heeft IGP [verweerder] op staande voet ontslagen. Bij brief van 28 juli 2015 heeft IGP het ontslag op staande voet schriftelijk bevestigd.
3.2.
[verweerder] heeft op 16 september 2015 een verzoekschrift ingediend strekkende tot vernietiging van de opzegging (het ontslag op staande voet) en tot doorbetaling van het loon c.a. IGP heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden, voor het geval de arbeidsovereenkomst niet al op 24 juli 2015 is geëindigd. Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de opzegging vernietigd en het verzoek van [verweerder] tot doorbetaling van het loon met wettelijke verhoging en wettelijke rente toegewezen. De kantonrechter heeft het voorwaardelijk verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen. IGP is in de proceskosten veroordeeld.
3.3.
IGP is tijdig in hoger beroep gekomen. IGP heeft onder aanvoering van één grief geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot het afwijzen van de verzoeken van [verweerder] . IGP heeft haar in eerste aanleg gedane voorwaardelijke (tegen)verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet langer gehandhaafd. Partijen zijn het erover eens dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 februari 2016 heeft opgezegd en dat de arbeidsovereenkomst in ieder geval met ingang van die datum is geëindigd.
3.4.
Het hof stelt voorop dat in artikel 7:683 lid 6 BW is bepaald dat, indien de rechter in hoger beroep oordeelt dat het verzoek van de werknemer om vernietiging van de opzegging ten onrechte is toegewezen, hij bepaalt op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst eindigt. Het hof is van oordeel dat die einddatum niet in het verleden kan liggen. Dat zou in strijd zijn met de bedoeling van de wetgever. In de memorie van toelichting wordt hierover het volgende vermeld: “Eveneens betekent dit dat (…) indien een verzoek tot vernietiging van de opzegging wordt toegewezen, de werknemer in dienst blijft totdat in hoger beroep of cassatie anders is beslist.” en “Daarbij is het de appel- of cassatierechter niet toegestaan om een beschikking van de kantonrechter houdende een vernietiging van de opzegging te vernietigen, omdat de opzegging zelf dan zou herleven, hetgeen per saldo zou neerkomen op een (door het nieuwe stelsel niet beoogde) einddatum in het verleden.” (Kamerstukken II 2014/14, 33818, 3 p. 119-120).
3.5.
De situatie sinds de invoering van de Wet Werk en Zekerheid is als volgt. Indien de kantonrechter een opzegging (ontslag op staande voet) vernietigt, dan is de arbeidsovereenkomst in stand gebleven en die arbeidsovereenkomst blijft in stand, ook als het hof wél van oordeel is dat het ontslag op staande voet terecht was. Het enkele feit dat de arbeidsovereenkomst voortduurt tot de door het hof vast te stellen einddatum, betekent echter niet zonder meer dat de werknemer ook recht heeft op loon. Op grond van artikel 7:628 lid 1 BW behoudt de werknemer recht op loon indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Over de vraag of in een situatie als hier geschetst sprake is van ‘een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen’ kan verschillend worden gedacht. Voorheen betekende een andersluidend oordeel van het hof over een ontslag op staande voet, dat er, achteraf beschouwd, geen grondslag was voor loonbetaling vanwege het enkele feit dat er geen arbeidsovereenkomst meer was. Sinds de invoering van de Wet Werk en Zekerheid, is die arbeidsovereenkomst er wel. Wanneer de werkgever in hoger beroep niet alleen alsnog wil bereiken dat de arbeidsovereenkomst eindigt, maar ook wil dat hij geen (of minder) loon verschuldigd is vanaf de datum van het ontslag op staande voet, zal het hoger beroep (anders dan voorheen) uitdrukkelijk ook gericht moeten zijn tegen het oordeel van de kantonrechter dat loon moet worden betaald. Immers, het oordeel in hoger beroep dat wél sprake is van een dringende reden, betekent niet (meer) dat aan die loonbetaling geen arbeidsovereenkomst (voor de periode tot de beslissing in hoger beroep) ten grondslag ligt, dus niet meer automatisch dat geen loon verschuldigd is vanaf de datum van het ontslag op staande voet.
3.6.
Uit hetgeen in r.o. 3.4 is overwogen volgt dat IGP met haar hoger beroep niet kan bereiken dat de arbeidsovereenkomst eindigt op een eerder moment dan 1 februari 2016. Met een oordeel over de vraag of IGP [verweerder] terecht op staande voet heeft ontslagen, kan IGP dus niet bereiken dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 24 juli 2015. De arbeidsovereenkomst is geëindigd op 1 februari 2016 en kan niet meer op een eerder moment eindigen. In zoverre ontbreekt het belang van IGP bij haar hoger beroep.
3.7.
Volgens IGP heeft het voorgaande tot gevolg dat [verweerder] door zijn opzegging per 1 februari 2016 haar hoger beroep frustreert en haar de mogelijkheid ontneemt om het ontslag op staande voet alsnog te laten toetsen in hoger beroep. IGP ziet dat verkeerd. IGP is immers veroordeeld om aan [verweerder] het loon door te betalen vanaf 24 juli 2015. Wanneer zij een dringende reden had om [verweerder] op staande voet te ontslaan, dan zou dat kunnen betekenen dat zij door de kantonrechter ten onrechte is veroordeeld tot doorbetaling van het loon. Denkbaar is immers dat die verplichting niet, of slechts ten dele, bestaat. IGP had een beroep kunnen doen op het bepaalde in artikel 7:628 BW en/of artikel 7:680a BW. Voor de beoordeling of IGP het loon (volledig of tot een gematigd bedrag) dient te betalen tussen 24 juli 2015 en 1 februari 2016 is van belang of zij een dringende reden had om [verweerder] op staande voet te ontslaan. IGP heeft haar hoger beroep echter beperkt tot het oordeel van de kantonrechter over de dringende reden. Haar hoger beroep is niet gericht tegen haar veroordeling tot doorbetaling van het loon. Weliswaar wordt in de grief vermeld dat de kantonrechter IGP ten onrechte heeft veroordeeld om het loon te betalen, maar de toelichting op deze grief heeft uitsluitend betrekking op haar stelling dat zij een dringende reden had om [verweerder] op staande voet te ontslaan. Slechts geschilpunten die door middel van een - ook voor de wederpartij als zodanig herkenbare - grief aan het hof zijn voorgelegd, kunnen door het hof worden beoordeeld. De enkele mededeling dat is beoogd het geschil in volle omvang voor te leggen, is daartoe onvoldoende. IGP heeft in haar toelichting op de grief niets aangevoerd over de veroordeling tot betaling van het loon. Voor zover al uit de toelichting op het hoger beroep tijdens de mondelinge behandeling zou kunnen worden afgeleid dat IGP bedoelde alsnog de loonvordering ter beoordeling aan het hof voor te leggen, is dat in strijd met de zogenaamde twee-conclusie regel. Die veroordeling behoort dus niet tot de rechtsstrijd in hoger beroep.
3.8.
Vanwege het ontbreken van een voldoende duidelijke grief (beroepsgrond) tegen de veroordeling tot betaling van het loon, dient de bestreden beschikking, in ieder geval voor zover het op dat onderdeel ziet, in stand te blijven. Dat heeft tot gevolg dat het uitgangspunt in hoger beroep is dat IGP reeds om die reden terecht is veroordeeld in de proceskosten.
3.9.
Om de hiervoor weergegeven redenen heeft IGP geen belang bij de beoordeling van haar grief die uitsluitend ziet op de vraag of aan het ontslag op staande voet een dringende reden ten grondslag ligt. Dat het hof daarover geen oordeel geeft, is dus niet veroorzaakt door [verweerder] , maar door de door (de advocaat van) IGP gekozen wijze van procederen.
3.10.
Het hof zal IGP veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [verweerder] zullen worden vastgesteld op € 314,00 aan griffierecht en op € 1.788,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt voor verweerschrift en 1 punt voor mondelinge behandeling à € 894,00 in tariefgroep II).
4. De beslissing
Het hof:
verwerpt het beroep;
veroordeelt IGP in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [verweerder] op € 314,00 aan griffierecht en op € 1.788,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. van Ham, J.W. van Rijkom en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2016.