Rb. Zeeland-West-Brabant, 23-06-2016, nr. BRE 15/3796, nr. BRE 15/3797
ECLI:NL:RBZWB:2016:3843, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
23-06-2016
- Zaaknummer
BRE 15/3796
BRE 15/3797
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:3843, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23‑06‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Herziening: ECLI:NL:HR:2018:928, Afwijzing
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:4305, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2016/0317 met annotatie van
Uitspraak 23‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2012 met boete van 50%. Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld voor onder meer overtreding van de Opiumwet. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van omkering van de bewijslast omdat de aangifte niet is gedaan. De hoogte van het belastbaar inkomen is gebaseerd op de waarde van de goederen die zijn aangetroffen bij een huiszoeking op 28 maart 2012, waaronder 312 kg hasj met een geschatte waarde van € 1.513.200. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat het belastbaar inkomen uit werk en woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. De rechtbank acht aannemelijk dat hij inkomsten heeft genoten met de vervaardiging van XTC, maar is van oordeel dat de inspecteur, gelet op de korte periode tot 28 maart 2012 en de hoogte van het bedrag, onvoldoende heeft aangedragen om te kunnen oordelen dat het niet onredelijk is om ervan uit te gaan dat belanghebbende in het eerste kwartaal van 2012 inkomsten van € 1.513.200 gegenereerd heeft. Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt daarom door de rechtbank in goede justitie vastgesteld. De boete wordt hierdoor ook verlaagd en daarnaast ook in verband met de omkering van de bewijslast en “undue delay”.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/3796 en 15/3797
uitspraak van 23 juni 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.26.01) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.526.306 en gelijktijdig bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht van € 17.351 en een vergrijpboete vastgesteld van € 391.384 (zaaknummer 15/3796) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) (aanslagnummer [aanslagnummer] .W.26.01.4) opgelegd, berekend naar een maximum bijdrage-inkomen van € 50.064 en gelijktijdig bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 55 (zaaknummer 15/3797).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 22 april 2015 (Zvw) onderscheidenlijk 9 mei 2015 (IB/PVV) de aanslagen en beschikkingen belastingrente gehandhaafd en de boete verminderd tot € 200.000.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 juni 2015, ontvangen bij de rechtbank op 3 juni 2015, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 24 maart 2016 heeft de rechtbank, zowel telefonisch als schriftelijk, aan de inspecteur verzocht om de (formele) uitspraken op het bezwaar betreffende de IB/PVV naar de rechtbank toe te zenden. De inspecteur heeft met dagtekening 29 maart 2016, ontvangen bij de rechtbank op 31 maart 2016, een exemplaar van het hiervoor genoemde stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2016 te Breda. Ter zitting zijn tegelijkertijd behandeld de zaken die bij de rechtbank geregistreerd zijn onder zaaknummers BR 15/3796 en 15/3797. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Roermond (hierna: de gemachtigde), en namens de inspecteur, [verweerder] . Het in 1.5 genoemde stuk is ter zitting in afschrift verstrekt aan de gemachtigde. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces‑verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.7.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brief van 10 mei 2016 is aan partijen medegedeeld dat het niet mogelijk is gebleken om binnen deze termijn schriftelijk uitspraak te doen en dat de rechtbank besloten heeft om de termijn met zes weken te verlengen.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [A] (hierna: de echtgenote). Zij hebben samen vijf kinderen. Belanghebbende woonde tot zijn aanhouding en detentie bij zijn moeder. Daarna is hij daar weer gaan wonen. Belanghebbende stond volgens de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (hierna: het woonadres); dit is het huis van zijn moeder. Hij heeft zich niet op dat adres laten uitschrijven. De echtgenote en de kinderen stonden volgens het GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] (hierna: het woonhuis).
2.2.
Op 13 januari 2012 heeft er in een loods aan de [adres 3] te [plaats X] (hierna: loods 11), die door [B] als hoofdhuurder en belanghebbende als medehuurder werd gehuurd, een inkijkoperatie plaatsgevonden. De loods was opgedeeld in drie delen. Bij de inkijk in de loods zijn goederen aangetroffen en gefotografeerd. Op 13 januari 2012 is vastgesteld dat een deel van de aangetroffen goederen, waaronder een tabletteermachine, gebruikt kan worden bij de productie van synthetische drugs. Tevens is op de tabletteermachine poeder aangetroffen die positief testte op de aanwezigheid van methyleendioxymethamfetamine (MDMA). Op 28 maart 2012 heeft in het kader van het onderzoek “Amoom” een doorzoeking plaatsgevonden op het woonadres, in het woonhuis en onder andere in loods 11 en zijn er verschillende goederen in beslag genomen. Belanghebbende werd op laatstgenoemde datum aangehouden.
2.3.
Informatie uit het strafrechtelijk onderzoek, zijnde delen van het proces-verbaal (hierna: PV), is door het openbaar Ministerie aan de inspecteur ter beschikking gesteld.
2.4.
Belanghebbende heeft tijdens de verhoren in het strafrechtelijk onderzoek (onder andere) het volgende verklaard:
PV van verhoor voor inverzekeringstelling 28 maart 2012, proces-verbaalnummer (hierna: PV-nummer): PL2100 2012032951-6:
(Blad 2) “Verhoor verdachte (…)
De verdachte verklaarde:
“Bij mij thuis op de [adres 1] in [woonplaats] hebben jullie hasj en een beetje pillen kunnen vinden. Ik weet niet hoeveel hasj er bij ligt. Voor mij is dat wel veel. Wat betreft de pillen schat ik dat er 4 of 4,5 zak kan zijn aangetroffen. In een zak zitten denk ik 1000 pillen of zo. Ik heb ze niet geteld. deze drugs zijn niet van mijn vrouw. Zij weet hier helemaal niks van. Deze drugs zijn mijn verantwoordelijkheid. Ik ben er verantwoordelijk voor. De drugs is afkomstig van iemand anders maar daar kan ik beter over stil zijn. De straf gaat over, maar de problemen niet, snap je.”.”
PV van verhoor verdachte 28 maart 2012, PV-nummer: PL21T2 2012032951-4:
(Blad 2) “Vraag: Wat voor een inkomen heb jij?
Ik heb geen vast inkomen. Ik handel een beetje in tweedehands spullen. Koop wat er verkoop het weer. Ik heb geen uitkering. mijn vrouw heeft wel een uitkering. Ik verkoop ook wel eens spullen naar Marokko. Ik heb dit twee keer gedaan. Ik kan er soms wel van rondkomen en soms niet. Gemiddeld is het niet genoeg om van te leven. Ik hoef geen huur te betalen. Mijn moeder betaald de woning en de ander woning betaalt mijn vrouw. Volgens mij heeft ze een uitkering van 1100 a 1200 euro. Plus de kinderbijslag.”
(Blad 3/4)
Vraag: wij hebben onder andere 100 kilo hash aangetroffen. Is dat van jou.
“Nee, dat is niet van mij.”
Vraag: Van wie zijn ze dan wel?
“Dat ga ik niet vertellen. Ik heb genoeg lijken op opsporing verzocht gezien. Ze zijn ook niet in mijn huis gevonden maar bij de buren. Ze zijn aangetroffen in de woning van mij vrouw. Mijn vrouw heeft hier niets mee te maken, ze wist niet dat het er lag. Ik ben verantwoordelijk voor de hash.
Vraag: wij hoorde net dat je sprak over pillen hoe zit dit?
“De pillen zijn van mij en de hash is van andere mensen”
Vraag: Hoeveel pillen waren het.
“volgens mij 4,5 zakken met elk 1000 pillen. Volgens mij zijn ze paars van kleur, een beetje rond hoekig ze zagen eruit als een diamantje. Ze lagen op de slaapkamer van mijn vrouw, Ze lagen boven op de kast. Ik produceer ze zelf niet.”
Vraag: waar lag de hash.
“De hash lag in de schuur van de woning [adres 2] . De hash zat achter een wand in de schuur. Ik heb die wand niet zelf gezet maar dat hebben de eigenaren van de hash gedaan. De wand zag eruit als de binnenkant van de schuur. Ik gebruik de schuur. Ik kom er alleen. Er staat een boksbal in”
Vraag: Hoe lang lag die Hash er al?
“Twee maanden. Deze is er neergelegd en mijn vrouw weet hier niets van. De hash is er neergelegd en zou voor de zomer weer worden weggehaald. De eigenaren kwamen niet in de schuur. Ik weet niet waar de hash vandaan komt. Ik weet alleen dat het hash zou zijn. Dit is mij verteld. Toen de hash achter de wand werd gezet daar was ik bij aanwezig.
Vraag: En de pillen?
“De pillen heb ik al 5 maanden Ik heb deze weggehaald, ik wil niet vertellen waar ik ze heb weggehaald. Ik dacht dat het XTC was. Een vriend van mij heeft wel een een pilletje geslikt en die zei dat het niet werkte. Hij had toen een handje vol mee naar een party genomen. Ik wil ook niet vertellen wie die vriend was. Ik noem nooit namen ik praat alleen over mezelf.”
Vraag: Daar waar je die pillen hebt weggehaald waren daar veel pillen. Wij bedoelen kon je zien dat er pillen waren weggenomen?
“Er was een (1) tasje en die heb ik weggenomen. Dit is ongeveer vier a vijf maanden geleden. Dit waren alle pillen die er lagen. Ik snap dat jullie dit vragen er lagen niet meer pillen. Ik denk dat degene van wie de pillen waren er niet over gesproken heeft om uit te zoeken wie ze heeft weggehaald.”
(Blad 5/6)
Vraag: Even concreet van wie is de loods in [plaats X] ?
“De loods is van mij en een maat van mij. Wij hebben de sleutels. Een gedeelte van de loods zou ik verhuren aan andere mensen. Deze mensen hebben ook een sleutel. Ze zouden daar volgens mij iets gaan doen. Ik wist niet wat. Omdat ik geld nodig had heb ik het gedaan.
Ik zag toen allemaal dingen in de loods die ik niet snapte. Ik begreep dit niet. Ik zag dozen met kleurtjes, een kast waarvan ik de functie niet ken, er stond een cementmolen er lag ook allemaal stof/poeder (kleurtjes) op de grond. Ik heb toen tegen deze mensen gezegd dat ik dit niet wilde. Ik heb toen tegen die mensen gezegd dat ze weg moesten anders zou ik ze eruit zetten.
De zak pillen die aangetroffen is in de woning van mijn vrouw heb ik ook uit deze loods weggehaald.
De loods was zo ingedeeld dat het laatste gedeelte verhuurd was aan die mensen. Dit gedeelte was afgescheiden middels een wand. Er zat een deur in maar die was niet op slot, daardoor kon ik ook in die ruimte kijken. De pillen lagen in de ruimte net voor de wand. Ze lagen in een bak waar ook allerlei bakjes met kleurtjes stonden. De pillen zaten in een bruine tas waar ze nu nog in zitten.”.
Vraag: Hoe zit het nu precies met die mensen die de loods gedeeltelijk huurde?
“Ik heb eigenlijk nooit echt contact gehad met de mensen, ze stuurden altijd iemand. De baas was een klein dik varkentje van Marokkaanse afkomst. Ik ken hem verder niet van naam. Ik heb hem nooit in [woonplaats] gezien. Deze dikke Marokkaan was altijd met een Audi A3 een zwarte, ik ben nooit bij hem thuis geweest en hij is ook niet bij mij thuis geweest. Hij was nooit alleen. Er waren nog twee Marokkaanse jongens bij. Een van die twee ken ik niet en de andere wel, daar wil ik de naam niet van zeggen.
Die dikke wil ik er wel bij lappen.
Wij betaalde 200 euro voor de loods, de dikke zou mij 500 euro per maand betalen. Dus allemaal winst.
(…)
De jongen die ik kende heeft mij in contact gebracht met die dikke Marokkaan. Hij wist dat ik die loods heb, die jongen komt uit [woonplaats] .
(…) De eerste keren is er niets gebeurd, daarom had ik geen vermoedes, naderhand zag ik dus hetgeen wat ik net verteld heb. Ik heb de dikke denk ik twee keer opgehaald in [plaats Y] . De dikke heeft mij maar een (1) keer gebeld dit was nadat ik gezegd had ze er uit moesten. Er is toen over en weer wat gedreigd. Ik ben niet bang voor die mannen. Uiteindelijk heeft de [inwoner woonplaats] de spullen opgehaald voor die dikke die zelf niet kwam. Die [inwoner woonplaats] is degene die ik wel ken.
Ik had gezegd dat ik de spullen van die dikke zou verkopen op Marktplaats als ze ze niet zouden komen ophalen. Ik heb ze de tijd gegeven tot iets na oud en nieuw. Uiteindelijk zijn ze ergens in januari 2012 opgehaald door de [inwoner woonplaats] . Ik heb toen nog wel meegeholpen met inladen.
De [inwoner woonplaats] heeft ze opgehaald met een Bakwagen. (…)”
Vraag: Wie maakt er nog meer gebruik van de loods?
“Die andere jongen dan waar ik samen mee huur maar die komt er haast nooit. Verder de drie (De dikke, de [inwoner woonplaats] en de onbekende man). Deze hebben een sleutel”.
(Blad 7)
Vraag: Hoeveel dingen hebben er in jouw loods gestaan die niet eerlijk zijn?
“Dat kan ik toch niet zien, als een vriend van mij komt mag hij daar zo iets inzetten.”
Vraag: Net zei je nog dat je gisteren in de loods te [plaats X] bent geweest. Spullen die nu in de loods staan van wie zijn die?
“Ik ben gisteren niet in de loods geweest maar bij de loods. Ik ben kort geleden nog wel in de loods geweest.
De loods is onder verdeeld in drie delen. Vanaf de ingang tot het zeil en van het zeil tot de afscheiding en van de afscheiding tot de muur. (…).
Achter het zeil en de voor de afscheiding liggen nog spullen die niet van mij zijn maar van die dikke Marokkaan die hebben ze achter gelaten. Dit betreft onder andere zakken met poeder. Verder liggen er ook spullen van mij.
Achter de afscheiding staan spullen die niet van mij zijn. Er liggen ook wat onderdelen van een witte BMW. Die zijn door mij gekocht maar nog niet betaald.
(Blad 8/9)
Vraag: Die loods, hoe is die afgesloten?
“Met een simpel slot.”
Vraag: Hoeveel loodsen heb jij?
“Maar een?
Ik heb deze van de week nog open gemaakt.”
Vraag: Van wie huur jij de loods?
“Van de eigenaresse die daar ook woont. Wij betalen daar samen 200 euro voor.”
Vraag: Wat was de bedoeling van de hash in de woning van je vrouw?
“Die zouden ze voor de zomer weer ophalen. Ik zou 300 euro in de maand krijgen. De eerste 300 euro heb ik gekregen. De 300 van deze maand niet en dat zal ook wel niet meer komen.”
Deze verklaring is niet door belanghebbende ondertekend.
PV van verhoor verdachte 29 maart 2012, PV-nummer: PL21T2 2012032951-9:
(Blad 4/5)
Vraag: Hoe zit het met die zak met geld, die briefjes van 20 Euro
“Dat is mijn spaargeld, ik heb dat gespaard voor de vakantie. Het is in totaal 4000,- euro. Ik zou eind juni op vakantie gaan.”
Vraag: Er is in de [adres 2] Box met tas met pillen en verpakkingsmateriaal en weegschaal aangetroffen. Kun je dat uitleggen.
“De tas met pillen is de tas die ik, zoals gisteren verklaard uit de loods heb meegenomen. Daar zaten de vier volle en een halfvolle zak met pillen in. De box waarin die tas zat en de weegschaal, die zijn van mij. Nadat ik de pillen had weggenomen wilde ik weten hoeveel pillen het waren. Ik heb toen de weegschaal gepakt en er een gewogen. Ik wilde dan de zakken wegen en delen door het gewicht van die ene pil. Het gewicht per pil week echter af en ik kon niet precies berekend hoeveel pillen dat waren. Ik schat dat er per zak 1000 pillen in zaten en in die halfvolle 500 pillen zaten.”
Verdachte verklaart tijdens het doorlezen van zijn verklaring dat de 14 briefjes van 20 euro niet zijn eigendom waren.
Vraag: Wat kun je daar over vertellen?
“Die zullen wel van mijn vrouw zijn.”
Deze verklaring is door belanghebbende ondertekend.
2.5.
Belanghebbende is op 28 juni 2013 door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld ter zake van:
Het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod [kort gezegd: in de periode van 1 januari 2011 tot en met 28 maart 2012 vervaardigen, bereiden, bewerken en/of verwerken van hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA];
Het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod [kort gezegd: het op 28 maart 2012 aanwezig hebben van een materiaal bevattende MDMA];
Een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door stoffen en/of voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit [kort gezegd: in de periode van 1 januari 2011 tot en met 28 maart 2012 vervaardigen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA en voorbereiden en stoffen en voorwerpen voorhanden heeft gehad];
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod [kort gezegd: op 28 maart 2012 aanwezig hebben van hasjiesj];
Witwassen [kort gezegd: in de periode van 1 januari 2011 tot en met 28 maart 2012 voorhanden hebben van een aanzienlijke hoeveelheid contant geld, terwijl hij wist dat dit afkomstig was uit enig misdrijf];
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie terwijl hij het feit begaat met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie [kort gezegd: het op 28 maart 2012 voorhanden hebben van wapen en munitie];
Schuldheling [kort gezegd: het op 28 maart 2012 verwerven of voorhanden hebben van een personenauto van het merk Mercedes, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof].
In verband daarmee is belanghebbende veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. Belanghebbende is tegen het vonnis in hoger beroep gegaan.
2.6.
In hoger beroep is belanghebbende op 18 december 2015 door Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch, zaaknummer 20-002188-13, veroordeeld ter zake van:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod [kort gezegd: in de periode van 11 januari 2012 tot en met 28 maart 2012 bewerken en/of verwerken van hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA];
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod [kort gezegd: het op 28 maart 2012 aanwezig hebben van een materiaal bevattende MDMA];
Een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door stoffen en/of voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit [kort gezegd: in de periode van 11 januari 2012 tot en met 28 maart 2012 bewerken, verwerken van hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA en voorbereiden en stoffen en voorwerpen voorhanden heeft gehad];
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod [kort gezegd: op 28 maart 2012 aanwezig hebben van hasjiesj];
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie [kort gezegd: het op 28 maart 2012 voorhanden hebben van wapen en munitie];
In hoger beroep is belanghebbende veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden. Belanghebbende heeft daartegen cassatieberoep ingesteld.
2.7.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brieven uitgenodigd op 28 februari 2013, herinnerd op 30 mei 2013 en aangemaand op 9 juli 2013 aangifte IB/PVV over het jaar 2012 te doen. Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV over het jaar 2012 ingediend. Met dagtekening 29 oktober 2013 heeft de inspecteur zijn voornemen met betrekking tot de ambtshalve op te leggen onderhavige aanslagen over het jaar 2012 meegedeeld. Daarbij is ook het voornemen van de inspecteur om een vergrijpboete op te leggen meegedeeld.
2.8.
De aanslag IB/PVV en aanslag Zvw zijn met dagtekening 12 februari 2014 opgelegd. Daarbij is uitgegaan van een geschat resultaat uit overige werkzaamheden van € 1.526.306, dat als volgt is opgebouwd:
Hasj | 312 kg à € 4.850 | € 1.513.200 |
Contant geld | € 5.000 | |
XTC-pillen | 4.847 à € 0,65 | € 3.170 |
Hoekbank, salontafel en onderdelen Audi | Geschatte waarde | € 4.936 |
Totaal | € 1.526.306 |
2.9.
De aangifte IB/PVV over het jaar 2012 is op 15 februari 2014 alsnog door belanghebbende ingediend. Deze aangifte is door de inspecteur aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de onderhavige aanslagen. Op het bezwaar van belanghebbende is beslist in de uitspraken op bezwaar zoals vermeld in 1.2.
2.10.
Op 1 december 2014 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. In het hoorverslag is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“1. Aanwezig waren [belanghebbende] (hierna: belanghebbende) (…).
2. 2. Gemachtigde
[gemachtigde] , gemachtigde van belanghebbende, was, (…), niet bij het hoorgesprek aanwezig.
(…)
6. 6. Standpunt belanghebbende
Het standpunt van belanghebbende kan als volgt worden weergegeven:
- 312 kilogram hasj: deze was niet van hem, werd alleen maar voor een derde in bewaring gehouden, belanghebbende geeft aan “als ik handelaar was en als ik 1,5 miljoen zou hebben was ik al lang weg geweest”. De partij hasj was verstopt achter een muur. Belanghebbende kreeg hiervoor een vergoeding van € 300 per maand;
- 4.847 XTC pillen: hiertegen is hoger beroep ingesteld;
- contant geldbedrag van € 5.000: dit geld bedrag behoort toe aan belanghebbende;
- hoekbank en salontafel: zijn niet van belanghebbende maar van [A] ;
- onderdelen Audi Q7: deze behoren toe aan [C] .
(…)
8. Vergrijpboete
(…)
Door belanghebbende wordt aangegeven dat de post niet naar het juiste adres wordt verzonden. De post komt steeds op verschillende adressen aan. Wij geven aan dat het adres ‘ [adres 2] te [woonplaats] ’ een postadres betreft. Uiteindelijk kwam belanghebbende wel in het bezit van alle post maar dan was er wel al geruime tijd verstreken.
Ten tijde van het uitreiken van het aangiftebiljet 2012 zat belanghebbende gedetineerd. Belanghebbende is na het vonnis (28 juni 2012) onmiddellijk vast komen te zitten. In die tijd was [D] zijn advocaat. [D] zou de post van belanghebbende in orde maken. Ook zou hij de aangifte voor belanghebbende verzorgen. Hierover waren afspraken gemaakt. [D] is hierin, volgens belanghebbende, nalatig geweest. Belanghebbende heeft hierover een klacht ingediend tegen [D] . Belanghebbende beschikt over een uitgebreid mail-verkeer dat zijn verhaal kan onderbouwen. Deze mails wil belanghebbende aan ons ter beschikkingstellen. Hiervoor kunnen we contact opnemen met [A] . Wij geven te kennen dat wij dit in overweging zullen nemen.
(…)
Tot slot geeft belanghebbende aan dat hij met ingang van 16 januari 2015 met toepassing van elektronisch toezicht de detentie mag verlaten. Hij verzoekt om per januari 2015 de post te versturen naar: [adres 1] te ’ [woonplaats] ”.
Op het vragenformulier Hoorverslag geeft belanghebbende aan dat punt 8 in het hoorverslag niet correct is weergegeven. Hij heeft toegevoegd dat hij niet alle post heeft gekregen en het vragenformulier is door belanghebbende op 16 december 2014 ondertekend.
3. Geschil
3.1.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
- 1.
Zijn de onderhavige aanslagen terecht met omkering van bewijslast opgelegd?
- 2.
Zo ja, heeft belanghebbende aangetoond dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, dan wel of de aanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd?
- 3.
Heeft de inspecteur de onderhavige aanslagen opgelegd op grond van een redelijke schatting?
- 4.
Is de boete terecht en op een juist bedrag opgelegd?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het ter zitting verhandelde.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de onderhavige aanslagen tot nihil en tot vernietiging van de boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
IB/PVV
Omkering van de bewijslast
4.1.1.
In artikel 27e, eerste lid, van de AWR is bepaald dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij belanghebbende heeft doen blijken of en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering van de bewijslast).
4.1.2.
Belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien hij op grond van artikel 6 van de AWR is uitgenodigd tot het doen van aangifte en vóór vaststelling van de aanslag geen aangifte heeft ingediend.
4.1.3.
Vast staat dat belanghebbende volgens het GBA ingeschreven stond op het woonadres bij zijn moeder en dat hij tot dat hij op het bezwaar is gehoord geen (post)adreswijziging aan de Belastingdienst heeft doorgegeven. Ook staat vast dat zijn moeder steeds op het woonadres heeft gewoond. Belanghebbende heeft niet betwist dat de in 2.7 genoemde uitnodiging tot het doen van aangifte, herinnering en aanmaning zijn verstuurd en vervolgens zijn ontvangen op dat woonadres. Ten slotte staat vast dat de Belastingdienst bij de verzending van de uitnodiging tot het doen van aangifte, de herinnering, de aanmaning en de onderhavige aanslag is uitgegaan van het adres van belanghebbende dat in de GBA geregistreerd stond.
4.1.4.
Volgens de inspecteur is belanghebbende op regelmatige wijze uitgenodigd aangifte te doen en is hij daaraan herinnerd en daartoe gemaand. De bewijslast is terecht omgekeerd, nu belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Door belanghebbende is gesteld dat de uitnodiging tot het doen van aangifte, de herinnering en de aanmaning naar het woonadres zijn verzonden, terwijl hij gedurende die periode (vanaf 28 maart 2012) gedetineerd was en een gedetineerde in de regel volgens het GBA ingeschreven staat op het detentieadres.
4.1.5.
Gelet op hetgeen in 4.1.3 is overwogen staat vast dat de uitnodiging, herinnering en aanmaning tot het doen van aangifte op de door de inspecteur genoemde data aan belanghebbende naar het adres van zijn moeder zijn verzonden.
Belanghebbendes stelling dat hij op de momenten van toezending daar niet woonde maar was gedetineerd en in de veronderstelling leefde dat dit detentieadres tijdens de periode van detentie tevens zijn adres volgens het GBA zou zijn, baat hem niet. Belanghebbende heeft deze stelling desgevraagd niet onderbouwd en de rechtbank is geen wettelijke regel bekend die daartoe strekt. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende zelf verantwoordelijk voor de eventuele noodzakelijke wijziging van het bij het GBA geregistreerde woonadres. Mogelijke tekortkomingen in dat adres komen dan ook voor zijn eigen rekening en risico. Gelet op hetgeen in 4.1.3, eerste volzin, is vermeld, is de rechtbank van oordeel dat zowel de uitnodiging, herinnering en aanmaning tot het doen van aangifte naar het juiste adres is verzonden. Belanghebbende heeft niet vóór de vaststelling van de onderhavige aanslag gereageerd op de uitnodiging tot het doen van aangifte, de herinnering en/of de aanmaning. Hij heeft dan de vereiste aangifte niet gedaan. Er is derhalve sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Bewijs onjuiste aanslag
4.2.1.
Nu sprake is van omkering van de bewijslast, rust op belanghebbende de last overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Belanghebbende heeft – zakelijk weergegeven – gesteld dat:
- -
zijn levensstijl niet in de lijn ligt van het vermeende vermogen van € 1.500.000;
- -
de aangetroffen hoeveelheid hasj niet van hem is maar hij door een (niet bij name genoemde) derde gedwongen is om de (grote hoeveelheid) hasj op te slaan en hij deze niet zelf ingekocht heeft;
- -
hij het contante geldbedrag van € 5.000 in bewaring had voor derden.
- -
hij niet verantwoordelijk is voor de aangetroffen MDMA tijdens de doorzoeking in loods 11;
- -
de 4.847 XTC-pillen niet van hem waren, maar dat hij deze in loods 11 had gevonden in het gedeelte dat hij onderverhuurde en dat hij deze meegenomen heeft om te voorkomen dat hij daarmee in verband zou worden gebracht.
4.2.2.
Belanghebbende is, met hetgeen hij heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank, niet erin geslaagd om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn dan wel dat het belastbaar inkomen uit werk en woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende heeft zijn blote stellingen niet met bewijzen gestaafd. De enkele verklaring van belanghebbende is, in het licht van de betwisting daarvan door de inspecteur, daartoe onvoldoende.
Redelijke schatting
4.3.1.
Ook bij omkering en verzwaring van de bewijslast moet de aanslag berusten op een redelijke schatting.
4.3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is het uitgangspunt waarop de onderhavige aanslag is gebaseerd, namelijk dat belanghebbende inkomsten heeft genoten met de vervaardiging van XTC, geenszins onredelijk (vgl. ook 4.4.3 hierna).
4.3.3.
Met betrekking tot de hoogte van de aanslag overweegt de rechtbank als volgt. Het is op zichzelf niet onredelijk om voor de schatting van de hoogte van het inkomen mede de waarde van de aangetroffen zaken als oriëntatiepunt te nemen. Bij de beoordeling of het redelijk is om (nagenoeg) de gehele waarde te hanteren voor de schatting van het inkomen, acht de rechtbank relevant dat de doorzoeking op 28 maart 2012 heeft plaatsgevonden. Dit is relevant omdat het hier gaat om schatting van het inkomen van (alleen) het jaar 2012.
Het grootste deel van de geschatte waarde betreft een grote hoeveelheid hasj die tijdens de doorzoeking in het woonhuis werd gevonden. Het uitgangspunt dat belanghebbende hasj heeft gekocht met niet-aangegeven inkomen dat hij met de verkoop van XTC in de loop van de tijd verdiend zou kunnen hebben, is op zichzelf niet onredelijk. De rechtbank is echter van oordeel dat de inspecteur, gelet op de korte periode tot 28 maart 2012 en de hoogte van het bedrag, onvoldoende heeft aangedragen om te kunnen oordelen dat het niet onredelijk is om ervan uit te gaan dat belanghebbende in het eerste kwartaal van 2012 met de verkoop van XTC inkomsten van € 1.513.200 gegenereerd heeft. De rechtbank acht het derhalve onredelijk om ervan uit te gaan dat het feit dat er tijdens de doorzoeking op 28 maart 2012 in het woonhuis € 1.513.200 aan hasj is gevonden, dit gefinancierd zou zijn met de verkoop van XTC-pillen in de tijd vanaf 1 januari 2012. De rechtbank acht het onaannemelijk dat belanghebbende in die korte periode zulke hoge inkomsten in 2012 heeft gegenereerd en weer heeft uitgegeven. De rechtbank stelt het belastbaar inkomen uit werk en woning daarom in goede justitie vast op € 600.000.
Boete
4.4.1.
Ingevolge artikel 67d van de AWR kan de inspecteur een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Op grond van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) bedraagt de boete bij opzet in beginsel 50% (§ 25) en kan hij rekening houden met straf verminderende (§ 7) dan wel straf vermeerderende (§ 8) omstandigheden.
4.4.2.
Aan belanghebbende is een vergrijpboete opgelegd van 50% van de verschuldigde belasting op grond van artikel 67d van de AWR ofwel € 391.384. In de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de boete, rekening houdend met de omstandigheid dat de boete is vastgesteld met omkering van de bewijslast en met de financiële omstandigheden van belanghebbende, verminderd tot € 200.000.
4.4.3.
In het onderhavige geval acht de rechtbank bewezen dat de inkomsten zijn verzwegen om daarover geen belasting te hoeven betalen. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende XTC-pillen heeft geproduceerd met de bedoeling om deze te verkopen en dat hij inkomsten uit die handel in XTC-pillen heeft gehad. De rechtbank baseert dit op het feit dat een tabletteermachine bij de doorzoeking is aangetroffen en die gebruikt is voor de productie van XTC-pillen. Er is immers poeder op de tabletteermachine aangetroffen die positief testte op de aanwezigheid van MDMA. Tevens is daar een stofmasker aangetroffen met daarop DNA van belanghebbende en stof die positief testte op de aanwezigheid van MDMA. Ten slotte zijn tijdens de doorzoeking veel XTC-pillen aangetroffen in het woonhuis. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende XTC-pillen heeft geproduceerd in 2012. De verklaringen van belanghebbende dat hij niet betrokken was bij de productie van XTC-pillen acht de rechtbank, tegen de achtergrond van het voorgaande, ongeloofwaardig. Nu aannemelijk is dat belanghebbende op professionele wijze XTC-pillen heeft geproduceerd in 2012, volgt uit ervaringsregels dat er dan ook XTC‑pillen zijn verkocht. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende de inkomsten met opzet uit het zicht van de fiscus heeft willen houden, mede gelet op het illegale karakter van de activiteiten, en dat hij daarbij willens en wetens de reële kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. In dat geval is het aan de opzet van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is geheven.
4.4.4.
Het belastbaar inkomen uit werk en woning is, gelet op wat in 4.3.3 is overwogen, verminderd met € 926.306 (€ 1.526.306 min € 600.000) tot € 600.000. De daarover verschuldigde belasting bedraagt dan € 301.089 (€ 782.768 (verschuldigde belasting na heffingskorting volgens de aanslag) min € 481.679 (52% van € 926.306)). Uitgaande van een 50% boete zou de boete dan moeten worden verminderd tot € 150.544 (€ 301.089 maal 50%).
4.4.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008, nr. 41 832, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2008:BC1962, overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. Dit betekent niet dat toepassing van omkering van de bewijslast in alle gevallen leidt tot matiging van de boete. De rechtbank acht in het onderhavige geval een boete van € 90.000 passend en geboden. De rechtbank is van oordeel dat er dan voldoende rekening mee is gehouden dat de aanslag is opgelegd met omkering van bewijslast en met de persoonlijke en financiële omstandigheden van belanghebbende.
4.4.6.
Niet in geschil is dat belanghebbende van het voornemen tot het opleggen van de boete in kennis is gesteld op 29 oktober 2013. Tussen de hiervoor genoemde datum en de datum van de uitspraak van de rechtbank (23 juni 2016) is een periode van ongeveer twee jaren en bijna acht maanden verstreken. Gesteld noch gebleken is dat dit procesverloop in betekenende mate door belanghebbende is beïnvloed. De rechtbank is van oordeel dat daarmee de redelijke termijn met bijna acht maanden is overschreden (undue delay), wat aanleiding geeft tot matiging van de boete met 10%. De boete wordt daarom gematigd tot € 81.000 (€ 90.000 min € 9.000 (€ 10% van € 90.000).
Belastingrente
4.5.1.
Gelet op hetgeen de rechtbank onder 4.3.3 heeft overwogen, dient de aanslag IB/PVV te worden verminderd. De beschikking belastingrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
4.5.2.
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke argumenten tegen de beschikking belastingrente aangevoerd. De rechtbank is niet gebleken dat de beschikking voor het overige onjuist zou zijn vastgesteld.
Zvw
4.6.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 43, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet (tekst 2012) is het bijdrage-inkomen het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige in dat jaar is genoten aan belastbaar loon, belastbare winst uit onderneming, belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
4.6.2.
De inspecteur heeft het resultaat uit overige werkzaamheden over het jaar 2012 geschat op € 1.526.306. Nu met betrekking tot de Zvw dezelfde feiten en omstandigheden aan de orde zijn als met betrekking tot de IB/PVV, geldt het hiervoor overwogene ook voor de aanslag Zvw. Voor deze aanslag dient derhalve te worden uitgegaan van een resultaat uit overige werkzaamheden van € 600.000.
4.6.3.
Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de aanslag Zvw. Nu het voormelde bedrag aan belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, hoger is dan het maximum bijdrage-inkomen van € 50.064, is de onderhavige aanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd. Belanghebbende heeft geen afzonderlijke argumenten tegen de beschikking belastingrente aangevoerd en de rechtbank is niet gebleken dat de beschikking onjuist is vastgesteld.
Conclusie
4.7.
Gelet op hetgeen de rechtbank onder 4.3.3, 4.4.6 en 4.5.1 heeft overwogen, dient het beroep betreffende de IB/PVV gegrond te worden verklaard. Het beroep betreffende de Zvw dient, gelet op hetgeen in 4.6.3 is overwogen, ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep betreffende de IB/PVV redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld.
5.2.
Voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist ingevolge artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep betreffende de IB/PVV, de belastingrente en de boete gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de IB/PVV, de belastingrente en de boete;
- -
vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 600.000 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- -
vermindert de boete tot € 81.000;
- -
verklaart het beroep ongegrond voor het overige;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 992;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 23 juni 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M. Harthoorn, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.