HR (Parket), 20-02-1996, nr. 102.370
ECLI:NL:PHR:1996:45
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
20-02-1996
- Zaaknummer
102.370
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1996:45, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑02‑1996
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1996:ZD0495
Conclusie 20‑02‑1996
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Snelheidsovertreding, art. 21.a RVV 1990. Ontvankelijkheid hoger beroep t.a.v. afzonderlijke beslissingen Kantonrechter op vorderingen tot tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordelingen, art. 14j Sr en art. 361a Sv. Rb heeft OvJ n-o verklaard in zijn h.b. tegen afwijzende beslissingen inzake vorderingen tul, nu deze beslissingen geen deel uitmaken van vonnis Ktr en dergelijke afzonderlijke beslissingen ex art. 14j Sr niet aan enig rechtsmiddel zijn onderworpen. Ktr heeft in strijd met art. 361a Sv zijn beslissingen op ingediende vorderingen tul niet in vonnis opgenomen. Ook indien art. 361a Sv ten onrechte niet is toegepast, staat gelet op art. 14j.1 Sr tegen zodanige beslissing h.b. open. Andersluidend oordeel Rb is derhalve onjuist. Omdat daarover in middel van OvJ niet wordt geklaagd, leidt dit niet tot cassatie. Voorts ligt in uitspraak Rb besloten haar oordeel dat verdachte geen beroep heeft ingesteld tegen de door Ktr afzonderlijk gegeven beslissingen op vorderingen tul, bij welke beslissingen die vorderingen zijn afgewezen. Ook dat oordeel is in cassatie niet bestreden. Oordelen Rb moeten dus in cassatie worden geëerbiedigd. Dat brengt mee dat vorderingen tul niet aan oordeel Rb waren onderworpen, zodat zij daarover ten onrechte heeft beraadslaagd en beslist. Ook daarover wordt niet geklaagd.
Nr.102.370
Zitting 20 februari 1996
Mr Van Dorst
Conclusie inzake:
OM inzake [verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Een juist begrip van het door de officier van justitie ingestelde en door mr Th.A. de Roos schriftelijk tegengesproken cassatieberoep tegen het appelvonnis van de rechtbank te Utrecht d.d. 28 december 1994 vergt een summiere uiteenzetting van het verloop van het geding.
2. De kantonrechter te Utrecht heeft twee wegens niet-naleving van de algemene voorwaarde van art. 14c lid 1 Sr ingediende vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerder voorwaardelijk opgelegde straffen afgewezen om reden dat het nieuwe feit is begaan vóór het ingaan van de proeftijd. De kantonrechter heeft deze uitspraken neergelegd in twee afzonderlijke beslissingen; over het tegelijk aangebrachte nieuwe feit is bij apart eindvonnis beslist.
Zowel de officier van justitie als de verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dat eindvonnis; de officier van justitie heeft tevens hoger beroep aangetekend tegen de beslissingen op de beide tenuitvoerleggingsvorderingen.
3. De rechtbank te Utrecht heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd omdat het niet voldeed aan de eis van art. 361a Sv (de beslissing op de tenuitvoerleggingsvordering maakt deel uit van het vonnis), waaraan de rechtbank toevoegde dat daardoor “aan betrokkenen een instantie onthouden wordt”. Voorzichtig gezegd is het niet helemaal vanzelfsprekend om dan (gelijk de rechtbank heeft gedaan) de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep tegen de tenuitvoerleggingsbeslissingen om reden dat “krachtens het bepaalde in art. 14j van het Wetboek van Strafrecht dergelijke afzonderlijke beslissingen niet aan enig rechtsmiddel onderworpen” zijn. Daarover beklaagt de officier van justitie zich in cassatie echter niet.
4. Vervolgens heeft de rechtbank zich gebogen over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn tenuitvoerleggingsvorderingen in eerste aanleg. In dat kader heeft de rechtbank overwogen dat ook een vóór de proeftijd gepleegd delict kan leiden tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf. Dit oordeel lijkt mij juist; zie HR DD 93.009 en NLRaant. 2 bij art. 14c Sr. Niettemin verklaarde de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vorderingen omdat de kennisgevingen van art. 14e Sr. niet - zoals is voorgeschreven - “zo spoedig mogelijk” zijn betekend, namelijk pas bijna tien maanden nadat de betreffende veroordelingen onherroepelijk waren geworden.
5. De vraag rijst of de rechtbank zich nog wel met deze ontvankelijkheidskwestie mocht inlaten nu zij de officier van justitie niet-ontvankelijk had verklaard in zijn hoger beroep tegen de beslissingen aangaande de tenuitvoerleggingsvorderingen. Deze vraag kan echter onbeantwoord blijven nu de officier van justitie daarover in zijn cassatieschriftuur niet klaagt. Mede gelet op de door mr De Roos bepleite niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn beroep, meen ik dat de rechtbank zich klaarblijkelijk over deze kwestie heeft gebogen naar aanleiding van het door de verdachte ingestelde hoger beroep. Door zijn appel was de tenuitvoerlegging in volle omvang aan haar oordeel onderworpen, zo zal de rechtbank hebben gemeend, ook al was de officier van justitie in zijn appel niet-ontvankelijk.
6. Bij die opvatting kunnen echter vraagtekens worden gezet. Want het valt niet direct in te zien waarom de verdachte wel ontvankelijk zou zijn in zijn hoger beroep tegen de separate tenuitvoerleggingsbeslissingen waar de officier van justitie volgens de rechtbank niet-ontvankelijk was; art. 14j lid 1 Sr maakt op dit punt geen onderscheid naar de appellerende partij. Dit klemt te meer nu de officier van justitie wel uitdrukkelijk hoger beroep had ingesteld tegen die beslissingen en de verdachte niet. In dat verband verdient opmerking dat de ratio van art. 14g Sr zich weliswaar moge verzetten tegen een partieel appel tegen een tenuitvoerleggingsbeslissing (HR NJ 1994, 233 en NJ 1994, 675) , maar dat diezelfde ratio zich er, dunkt mij, niet tegen verzet dat de verdachte alleen opkomt tegen zijn veroordeling ter zake van het nieuwe feit en dat hij “berust” in de afwijzing van de tenuitvoerleggingsvordering; in zo’n situatie is er geen sprake van een versmelting der zaken tot een niet meer te scheiden eenheid (aldus G.E. Mulder in zijn noot onder HR NJ 1991, 275) , welke zich met een partieel appel niet verdraagt. Vgl. ook Vegter in Het penitentiair recht, blz. VI-140. Zie over de verbreking van de aanvankelijke band tussen “hoofdzaak” en “bijzaak” (de termen zijn van G.E. Mulder) ook de conclusie d.d. 9 januari 1995 in zaak nr. 102.196.
7. Het enkele feit dat de rechtbank mogelijk ten onrechte is getreden in bedoeld onderzoek, zal echter niet kunnen leiden tot vernietiging van de naar aanleiding daarvan uitgesproken niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn inleidende tenuitvoerleggingsvorderingen, aangezien dit facet in de schriftuur niet aan de orde wordt gesteld en de verdachte (anders dan bijv. in HR DD 1995.191) niet kan worden geschaad door het achterwege blijven van vernietiging deswege. Zie voor een ander geval waarin een onjuiste doch niet ten nadele van de verdachte strekkende beslissing in stand bleef als gevolg van een tekortschietend OM-cassatieberoep HR NJ 1968, 63 en 64 m.n. Van Eck.
8. Het middel onderschrijft de opvatting van de rechtbank dat te dezen niet is voldaan aan het voorschrift van art. 14e lid 1 Sr dat de kennisgeving van een voorwaardelijke veroordeling “zo spoedig mogelijk” nadat zij onherroepelijk is geworden, dient plaats te vinden. Gesteld wordt echter dat de wet (art. 14g Sr en art. 361a Sv) op dit verzuim niet de sanctie stelt van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn tenuitvoerleggingsvordering; ingevolge deze bepalingen zou niet-naleving van art. 14e Sr slechts aanleiding kunnen geven tot verkorting van de proeftijd dan wel tot het gedeeltelijk of geheel afzien van de tenuitvoerlegging.
9. Dit betoog vindt naar mijn mening in zijn algemeenheid geen steun in het recht, reeds omdat de aangehaalde wetsbepalingen er niet aan in de weg staan dat de rechter de niet-ontvankelijkheid een passende (buitenwettelijke) sanctie kán achten bij “ernstige inbreuken van beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan” (HR 19 december 1995, nr. 101.269 = DD 1996.152). Ook NLR, aant. 2 bij art. 14e Sr, en Vegter in Het penitentiair recht, blz. VI-85, houden mijns inziens terecht de mogelijkheid van deze ultieme sanctie open bij het verzuim van tijdige kennisgeving van de voorwaardelijke veroordeling.
10. De vraag of de rechtbank op de door haar aangegeven gronden terecht is gekomen tot bedoelde niet-ontvankelijkverklaring, moet onbeantwoord blijven nu het middel uitsluitend klaagt over schending van het recht en niet over verzuim van vormen, waaronder een ongenoegzame redengeving mede begrepen is; vgl. o.m. HR NJ 1981, 350 nt ThWvV, NJ 1982, 233 nt ThWvV en NJ 1986, 768 nt ThWvW.
11. Het middel faalt derhalve.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,