Deze vraag speelde ook in de beschikkingen van de Rechtbank Den Haag van 29 mei 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:8026 en 9 november 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12237. Vgl. voorts Rechtbank Den Haag 4 februari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:905. In genoemde zaken ging het overigens steeds om beslag ex art. 94 Sv en was de klager tevens de beslagene.
HR, 22-02-2022, nr. 20/03458
ECLI:NL:HR:2022:279
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-02-2022
- Zaaknummer
20/03458
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:279, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑02‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:10
ECLI:NL:PHR:2022:10, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:279
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑12‑2020
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94a Sv op twee auto’s onder ander, die nadien is overleden. Beëindiging beslag als voorwerp aan Staat is vervallen. Auto’s zijn door OM verkocht, waarna waarde van auto’s na vrijgeven van beslag o.g.v. vordering ex art. 19 Invorderingswet 1990 aan belastingdienst is uitbetaald vanwege beslag dat belastingdienst had gelegd i.v.m. openstaande vordering van beslagene. Rb heeft geoordeeld dat klagers geen belang meer hebben bij ingediend beklag. 1. Cassatieberoep klager. Geen schriftuur. 2. Cassatieberoep klaagster. Kon Rb oordelen dat strafvorderlijk beslag op verkoopopbrengst van auto’s is geëindigd, nu het door OM overmaken van die opbrengst naar belastingdienst niet één van de situaties a.b.i. art. 134.2 Sv behelst? Ad 1. Geen middelen ingediend, klager n-o. Ad 2. HR: Op redenen vermeld in CAG heeft klaagster geen belang bij cassatieberoep. CAG: Ex art. 19.3 Invorderingswet 1990 is houder van penningen verplicht om op vordering van ontvanger uit gelden die hij aan belastingschuldige verschuldigd is of uit gelden of penningen die hij t.b.v. belastingschuldige onder zich heeft, belastingaanslagen van belastingschuldige te betalen. Het voorwerp (geld) dient niet te worden “teruggegeven” maar door houder overgedragen te worden aan ontvanger. Het voldoen aan deze verplichting en daarmee het vervallen van voorwerp aan Staat, doorkruist strafvorderlijke teruggaveregeling. Niet enkel strafvorderlijke teruggaveregeling wordt daarmee doorkruist maar ook de met die teruggaveregeling verband houdende regeling van beëindiging van beslag. Aan de in art. 134.2 Sv genoemde gevallen van teruggave kan door het voldoen aan verplichting van art. 19 Invorderingswet immers niet langer worden voldaan. Tegen deze achtergrond geeft oordeel Rb dat de op de auto’s rustende beslagen zijn geëindigd niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Klagers n-o.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03458 B
Datum 22 februari 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2017, nummers RK 13/1422 en RK 13/1426, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de klager
en
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klagers. Cassatiemiddelen zijn namens de klager niet voorgesteld.
Namens de klaagster heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klaagster en de klager in hun cassatieberoepen.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep dat is ingesteld door de klager
De wet bepaalt binnen welke termijn een advocaat namens de klager een schriftuur met cassatiemiddelen (klachten) bij de Hoge Raad moet indienen. Aan die verplichting is niet voldaan. Het gevolg daarvan is dat de Hoge Raad het beroep van de klager niet in behandeling kan nemen (zie artikel 447 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering).
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep dat is ingesteld door de klaagster
De klaagster heeft geen belang bij het cassatieberoep, zodat zij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.7 tot en met 4.11.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep van de klagers niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2022.
Conclusie 11‑01‑2022
Inhoudsindicatie
CVonclusie AG. Beslag op auto's ten einde gekomen door afgifte opbrengst aan de Belastingdienst. Doorkruising van de regels van strafvordering. De conclusie stekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03458 B
Zitting 11 januari 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de klaagster
en
[klager] ,geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de klager
1. De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 21 februari 2017 de klagers niet-ontvankelijk verklaard in hun beklag strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave van twee auto’s (Lamborghini met kenteken [kenteken 1] en Mercedes met kenteken [kenteken 2] ).
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en de klager en mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft namens de klaagster één middel van cassatie voorgesteld.
3. In de zaak van de klager is niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een cassatieschriftuur ingediend, zodat de klager op grond van het bepaalde in art. 447, vijfde lid, Sv niet in het beroep kan worden ontvangen.
4. Het middel
4.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat het strafvorderlijk beslag op de verkoopopbrengst van de twee auto’s is geëindigd getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het door het openbaar ministerie overmaken van die opbrengst naar de Belastingdienst niet één van de situaties als bedoeld in art. 134, tweede lid, Sv behelst.
4.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Feiten
Op 11 januari 2011 zijn in het kader van een strafrechtelijk onderzoek onder de verdachte
[betrokkene 1] de volgende goederen in beslag genomen:
- de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] ;
- de personenauto van het merk Lamborghini met kenteken [kenteken 1] ;
- de personenauto van het merk Mercedes met kenteken [kenteken 2] ;
- alsmede een aantal goederen en administratieve bescheiden zoals beschreven op de lijst van de Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst d.d. 11 januari 2011 en 25 januari 2011.
Op 16 december 2012 is de verdachte [betrokkene 1] overleden. Bij vonnis van de rechtbank van 22 mei 2013 is het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk verklaard.
Op 29 november 2013 heeft het OM besloten dat diverse in beslaggenomen goederen geretourneerd kunnen worden aan de klagers.
Standpunt klagers
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag met last tot teruggave daarvan aan de klagers. Volgens het OM is er derdenbeslag gelegd en zijn de goederen teruggegeven aan de Belastingdienst. Nu uit de stukken niet blijkt dat door de officier van justitie toepassing is gegeven aan artikel 116, derde lid Sv zijn de klagers ontvankelijk in hun beslag. De klagers verwijzen in dit verband onder meer naar de uitspraak van de Hoge Raad van 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9397.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de klagers niet ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun beklag. Hij heeft daartoe aangevoerd dat medio maart 2013 het OM het beslag heeft vrijgegeven en dat de totale verkoopopbrengst van beide auto’s (€ 4999,= en € 64666,=) op grond van artikel 19 Invorderingswet aan de Belastingdienst is overgemaakt.
Ontvankelijkheid
Blijkens de stukken is in april 2013 de woning aan de [a-straat ] te [plaats] verkocht door de klaagster [klaagster] . Bij de verkoop van de woning is het beslag door het OM op het pand opgeheven. Een deel van de opbrengst van de woning is door de notaris overgemaakt naar de Belastingdienst. In maart 2013 is de opbrengst van de verkoop van de twee auto’s overgemaakt naar de Belastingdienst vanwege het beslag dat de Belastingdienst had gelegd in verband met een openstaande vordering van [betrokkene 1] .
De rechtbank stelt vast dat het klaagschrift uitsluitend ziet op de twee auto’s, nu de raadsman op de zitting van 9 mei 2014 heeft aangeven dat het klaagschrift zich niet meer richt op de woning en de raadsman tot op heden geen lijst van goederen heeft overgelegd met toelichting waarop het klaagschrift thans nog ziet. Gelet op het voorgaande alsmede het feit dat de twee auto’s inmiddels in 2013 zijn verkocht en de opbrengst in verband met derdenbeslag is overgemaakt naar de Belastingdienst, rust er geen beslag meer op de twee auto’s. De klagers hebben derhalve geen belang meer bij het door hun ingediende beklag.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de klagers niet ontvankelijk in hun beklag.”
4.3.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 9 mei 2014 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De rechter vraagt of er thans nog beslag ligt op de in het klaagschrift vermelde woning aan de [a-straat 1] te [plaats] .
De officier van justitie deelt mee:
De klaagster was mede-eigenaar van deze woning. Het beslag op deze woning is opgeheven. Ik heb dit reeds bij brief van 29 november 2013 aan de advocaat bericht.
De advocaat deelt mede:
Ik heb daar geen stukken van, maar ik neem aan dat hetgeen de officier van justitie zegt juist is. Ik weet wel dat de woning is verkocht. Het beklag richt zich niet meer tegen het beslag op de woning.
De rechter deelt mede dat genoemde brief zich niet in het raadkamerdossier bevindt en vraagt de officier van justitie deze over te leggen.
De officier van justitie legt de brief van 29 november 2013, met als bijlage haar reactie op het klaagschrift, over.
Deze wordt door de griffier in het dossier gevoegd.
De officier van justitie deelt mede:
Zoals vermeld in genoemde brief, is ook het beslag op de in het klaagschrift vermelde personenauto’s, een Lamborghini met het kenteken [kenteken 1] en een Mercedes met het kenteken [kenteken 2] , opgeheven. Deze auto’s zijn verkocht. De opbrengst daarvan is overgedragen aan de Belastingdienst uit hoofde van een vordering.
Alles wat nu nog onder het beslag ligt, kan aan de klagers worden teruggegeven. Zij kunnen daarover contact opnemen met [betrokkene 2] van de Inspectie SZW.
De rechter vraagt aan de officier van justitie of zij de betreffende stukken van de Belastingdienst aan het dossier kan toevoegen.
De officier van justitie deelt mede:
Ik beschik thans niet over stukken daarover. Ik heb daarover overleg gehad met het Bureau Ontnemingswetgeving OM (BOOM) en ik kan daar de stukken opvragen.
De advocaat deelt mee:
Ik wil met betrekking tot de auto’s nog geen afstand doen. Het beklag blijft daar wel op zien. Als de opbrengst van de verkoop van die auto’s aan de Belastingdienst is overgedragen, dan kan het openbaar ministerie daar volgens mij niet veel aan doen. Ik verzoek u daarop een beslissing te nemen.
Ik heb nog niet vernomen dat alle overige goederen zijn teruggegeven. Ik verzoek u de teruggave te gelasten van alle goederen, die zijn vermeld op de bij het klaagschrift gevoegde lijst, met uitzondering van de woning.
De rechter vraagt aan de officier van justitie of het klopt dat alle voorwerpen, die zijn vermeld op de bij het klaagschrift gevoegde lijst, met uitzondering van de woning en de auto’s, kunnen worden geretourneerd.
De officier van justitie deelt mede:
Dat kan ik niet zeggen. Ik kan alleen zeggen dat alles wat nog onder het beslag ligt, kan worden teruggegeven. Op 23 oktober 2013 is nagevraagd wat er nog onder het beslag ligt. Dit betreffen de goederen die zijn vermeld in de brief van 29 november 2013. Ik heb daarvan gezegd dat deze kunnen worden teruggeven. Ik had verwacht dat de advocaat vervolgens zou aangeven wat volgens hem nog meer zou moeten worden teruggegeven. Er zijn papieren en dergelijke gebruikt in het onderzoek. Die hebben wij in verband met het onderzoek gehouden.
De advocaat deelt mee:
Ik heb de brief van 29 november 2013 van de officier van justitie ontvangen. De officier van justitie heeft echter ook gezien dat ik deze lijst heb bijgevoegd en had daarom ook kunnen bekijken welke van die goederen al dan niet kunnen worden teruggegeven. De klagers willen alle goederen terugkrijgen.
De rechter deelt mede dat, gelet op de bij brief van 29 november 2013 door de officier van justitie gegeven reactie, van de advocaat mag worden verwacht dat hij nader aanduidt welke voorwerpen de klager verder nog terug willen hebben en dat hij met betrekking tot de papieren, die van weinig waarde lijken te zijn, het belang van de klagers daarbij aangeeft.”
(…)Aan de officier van justitie wordt verzocht binnen twee weken na heden stukken over te leggen met betrekking tot het beslag op betrokken voorwerpen door de Belastingdienst.”
4.4.
Genoemde brief van 29 november 2013 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De erfgenamen van [betrokkene 1] , te weten [klager] en [klaagster] , hebben een (ongedateerd) klaagschrift ingediend waarin zij vragen om opheffing van het beslag op de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] , en twee personenauto’s, te weten een Lamborghini met kenteken [kenteken 1] en een Mercedes Benz met kenteken [kenteken 2] . Tevens verzoeken zij om teruggave van niet nader omschreven voorwerpen.
Beslag
De woning aan de [a-straat ] te [plaats] is in april van dit jaar verkocht door [klaagster] , verzoekster. Het beslag dat het Openbaar Ministerie had op dit pand is bij de verkoop opgeheven. Aangezien ook de Belastingdienst beslag had gelegd ten laste van [betrokkene 1] op hetzelfde pand, is het gedeelte van de opbrengst dat toekwam aan [betrokkene 1] door de notaris overgemaakt naar de Belastingdienst, Belastingkantoor Rijnmond, kantoor Rotterdam.
Hetzelfde geldt voor de twee voertuigen: in maart 2013 is de opbrengst van de verkoop hiervan overgemaakt naar de Belastingdienst vanwege beslag dat de Belastingdienst had gelegd vanwege een nog openstaande vordering op [betrokkene 1] .”
4.5.
Bij de gedingstukken bevindt zich voorts nog een e-mail van zaaksofficier R. Terpstra aan de raadsman van de klaagster, gedateerd 16 februari 2017. Deze e-mail houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“In het klaagschrift wordt verzocht om teruggave van de twee personenauto’s. Medio maart 2013 heeft het OM dat beslag vrijgegeven en is de verkoopopbrengst van beide auto’s (€4999 en €64666) op grond van artikel 19 Invorderingswet aan de Ontvanger der Rijksbelastingen overgemaakt. Het standpunt van het OM is dan ook dat beide klagers niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in hun beklag nu er geen sprake is van beslag en dus ook niet van belanghebbenden daarbij.”
4.6.
De officier van justitie heeft bij e-mail, gedateerd 22 mei 2014, de stukken waarvan de overlegging in raadkamer van 9 mei 2014 was verzocht aan de rechtbank doen toekomen. Het betreft een vordering van de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Rotterdam van 13 maart 2013, waarin melding wordt gemaakt van een belastingschuld die [betrokkene 1] (beslagene) niet heeft betaald. De vordering vermeldt dat deze is gebaseerd op art. 19 Invorderingswet 1990. Het openbaar ministerie wordt daarin gevorderd om het geld waarop beslag rust aan de Belastingdienst over te maken. Blijkens een namens de officier van justitie opgestelde brief van 13 maart 2013, met als onderwerp “teruggeven van gelden”, is opdracht gegeven om de opbrengst van de auto’s waarop onderhavig beklag ziet terug te geven aan de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Rotterdam. De brief vermeldt dat op 21 maart 2013 uitvoering is gegeven aan deze opdracht.
4.7.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de overboeking door het openbaar ministerie van de opbrengst van de verkoop van de auto’s naar de Belastingdienst niet één van de in artikel 134, tweede lid, Sv beschreven situaties betreft, terwijl ook niet is (vast)gesteld noch gebleken dat het strafvorderlijk beslag op de verkoopopbrengst reeds vóór het moment van overboeking is geëindigd op één van de wijzen vermeld in artikel 134, tweede lid, Sv. De klaagster zou derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard in haar beklag.1.
4.8.
Aan een inhoudelijke beoordeling van het beklag is de rechtbank in het onderhavige geval niet toegekomen. De rechtbank heeft op basis van de gedingstukken vastgesteld dat de twee auto’s waarop het beklag mede ziet in 2013 zijn verkocht en dat de opbrengst in maart 2013 is overgemaakt naar de Belastingdienst vanwege het (derden) beslag dat de Belastingdienst had gelegd in verband met een openstaande vordering van [betrokkene 1] (de beslagene). De rechtbank oordeelt op basis hiervan dat er geen beslag meer op de twee auto’s rust en verbindt daaraan de conclusie dat de klaagster geen belang meer heeft bij het ingediende beklag.
4.9.
Blijkens de gedingstukken betreft het beslag op de auto’s een conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a Sv.2.Ingevolge art. 94c aanhef en onder i Sv geschiedt de beëindiging van een dergelijk beslag met inachtneming van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering. Art. 134, tweede lid, Sv bepaalt dat het beslag wordt beëindigd doordat hetzij (a) het inbeslaggenomen voorwerp wordt teruggegeven, dan wel de waarde daarvan wordt uitbetaald, (b) het openbaar ministerie de last geeft als bedoeld in artikel 116, tweede lid, onder c, (c) de machtiging als bedoeld in artikel 117 is verleend en het voorwerp niet om baat is vervreemd en (d) de bewaring ingevolge artikel 118, derde lid, door tijdsverloop is beëindigd en het voorwerp niet om baat is vervreemd. Er zijn in deze gevallen geen nadere handelingen of beslissingen meer nodig. In alle andere gevallen dient dus nog te worden beslist over de wijze waarop het beslag zal worden afgewikkeld. Voorheen, toen een bepaling over beëindiging van het beslag nog ontbrak, bestond de opvatting dat het beslag op voorwerpen die feitelijk niet meer worden bewaard, ook juridisch tot een einde is gekomen en afgewikkeld. Die opvatting is onjuist. Beëindiging van het beslag doordat de waarde wordt uitgekeerd (art. 119, tweede lid, Sv) kan zich - voor zover hier van belang - voordoen indien het voorwerp (op grond van het voorgestelde art. 117) met machtiging van het openbaar ministerie om baat is vervreemd. Door de vervreemding op zichzelf eindigt het beslag niet, aangezien art. 117, vierde lid, Sv bepaalt dat in dat geval het beslag op de opbrengst komt te rusten. Wanneer evenwel de opbrengst wordt teruggegeven is daarmee het beslag volledig afgewikkeld.3.
4.10.
In het onderhavige geval blijkt uit de gedingstukken dat het conservatoire beslag op de auto’s op 13 maart 2013 door de opdracht van de officier van justitie aan het team beslag & executie DVOM/F-Zwolle tot “teruggave” van de opbrengst van de auto’s aan de Belastingdienst, is vrijgegeven. De waarde van de auto’s is na het vrijgeven van het beslag op 21 maart 2013 op grond van de vordering ex art. 19 Invorderingswet 1990 aan de Belastingdienst uitbetaald.4.Dit roept de vraag op hoe de beëindiging van het beslag juridisch vorm krijgt als het voorwerp aan de Staat is vervallen.
4.11.
Ingevolge art. 19, derde lid, Invorderingswet 1990 is een houder van penningen verplicht om op vordering van de ontvanger uit de gelden die hij aan de belastingschuldige verschuldigd is of uit de gelden of de penningen die hij ten behoeve van de belastingschuldige onder zich heeft, de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen. Het fiscale recht doorkruist zo bezien de strafvorderlijke teruggaveregeling.5.Het voorwerp (geld) dient niet te worden “teruggegeven”, maar door de houder overgedragen te worden aan de ontvanger. Het voldoen aan deze verplichting en daarmee het vervallen van het voorwerp aan de Staat, doorkruist de strafvorderlijke teruggaveregeling eveneens.6.Maar niet enkel de strafvorderlijke teruggaveregeling wordt daarmee doorkruist, ook de met die teruggaveregeling verband houdende regeling van beëindiging van het beslag. Immers, aan de in art. 134, tweede lid, Sv genoemde gevallen van teruggave, kan door het voldoen aan de verplichting van art. 19 Invorderingswet niet langer worden voldaan. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van de rechtbank dat de op de auto’s rustende beslagen zijn geëindigd niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.7.
4.12.
Het middel faalt. Het cassatieberoep heeft aldus geen belang. Dat dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de klaagster in cassatie.8.
5. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de klaagster en de klager in hun cassatieberoepen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2022
Dit leid ik af uit de beschikking van de rechtbank Rotterdam d.d. 12 juli 2011 op het beklag van [betrokkene 1] t.a.v. het beslag op o.m. onderhavige auto’s.
Kamerstukken II, 1993-1994, 23 692, nr. 3, p. 17 en 18.
De vordering van art. 19 Invorderingswet 1990 kan pas door de ontvanger worden gedaan als een dwangbevel met bevel tot betaling aan de belastingschuldige is betekend (art. 19 lid 5 Invorderingswet 1990). De vordering bevindt zich bij de onderhavige stukken. I.c. is de belastingschuldige voorafgaand aan de vordering overleden en was de nalatenschap ten tijde van de behandeling door de rechtbank nog onduidelijk (door het verzuim van klagers tot het overleggen van een verklaring van erfrecht).
Zie HR 22 juni 1982, NJ 1983/122 en HR 23 december 1986, NJ 1987/949. Toen nog op basis van art. 7 van de toenmalige Invorderingswet.
Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge voor HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:404 (PHR 5 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1125 onder 5.3.5). De verplichting tot afgifte of overdracht aan de ontvanger brengt onder meer mee dat art. 116, derde lid, Sv toepassing mist; van het voornemen om het voorwerp aan de inspecteur af te geven behoeft niet eerst kennis te worden gegeven aan de beslagene, zodat die beslagene ook niet de mogelijkheid heeft om zich over dat voornemen te beklagen.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee bij HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9773 (PHR 15 juni 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BM9773): “Uit de ingewonnen inlichtingen blijkt dat ten tijde van de opheffing van het conservatoir beslag inmiddels tevens fiscaal beslag was gelegd op de goederen. De (eventuele) omstandigheid dat de inbeslaggenomen voorwerpen bij de opheffing van het conservatoir beslag niet feitelijk zijn teruggegeven vanwege een eventueel inmiddels daarop rustend fiscaal beslag, doet echter niets af aan de formele beëindiging van het strafvorderlijke beslag. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Jörg bij HR 1 december 2009, LJN BJ9916 (niet gepubliceerd).”
Vgl. HR 1 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9916 (niet gepubliceerd) en HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6197 (niet gepubliceerd).
Beroepschrift 11‑12‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
Mevrouw [requirante], geboren d.d. [geboortedatum] 1970, requirante van cassatie van de door de Rechtbank Rotterdam, op 21 februari 2017, onder RK-nummer 13/426, gegeven beschikking.
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 116 Sv en/of 134 en/of 552a Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat het oordeel van de rechtbank dat het strafvorderlijk beslag op de verkoopopbrengst van twee auto's is geëindigd, nu die opbrengst in verband met derdenbeslag door het OM is overgemaakt naar de Belastingdienst (reden waarom requirante niet-ontvankelijk verklaard is in haar beklag), getuigt van een onjuiste rechtsopvatting,
nu de genoemde handeling van het OM immers niet één der situaties als bedoeld in artikel 134 lid 2 Sv behelst.
De bestreden beschikking kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
In de onderhavige zaak speelt het volgende. Op 11 januari 2011 zijn in het kader van een strafrechtelijk onderzoek onder de verdachte [vader requirante] — de vader van requirante — de volgende goederen in beslag genomen.
- —
de woning aan de [a-straat 01 te a-plaats];
- —
de personenauto van het merk Lamborghini met kenteken [AA-00-BB];
- —
de personenauto van het merk Mercedes met kenmerken [BB-00-CC];
- —
de goederen en administratieve bescheiden zoals beschreven op de lijst van de Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst d.d. 11 januari 2011 en 25 januari 2011.
2.
Op [overlijdensdatum] 2012 is de verdachte [vader requirante] overleden. Bij vonnis van de rechtbank van 22 mei 2013 is het Openbaar Ministerie (OM) daarom niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
3.
Op 19 augustus 2013 hebben requirante en haar zoon, als erfgenomen van [vader requirante], op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift ingediend tegen de voortduring van het beslag op voornoemde goederen. Dat klaagschrift is voor het eerst op 9 mei 2014 in het openbaar behandeld, waarbij het onderzoek voor onbepaalde tijd werd geschorst. De rechtbank heeft requirante en haar zoon daarbij toen in de gelegenheid gesteld om aan te geven welke (andere) goederen zij precies terug wilden en daarvan het belang nader toe te lichten. Voorts verzocht de rechtbank aan requirante en haar zoon om te onderbouwen dat zij de enige erfgenamen zijn van [vader requirante].
4.
Op 11 november 2015 is de behandeling van het klaagschrift voortgezet. Opnieuw is toen het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst. De rechtbank heeft requirante en haar zoon daarbij onder meer opgedragen om (nadere) stukken in te brengen ter onderbouwing van het standpunt dat zij de enige erfgenamen van [vader requirante] zijn.
5.
De openbare behandeling van het klaagschrift in raadkamer is vervolgens weer voortgezet op 21 februari 2017. Op diezelfde dag is uitspraak gedaan op het klaagschrift. Die uitspraak luidt als volgt:
‘Ontvankelijkheid
Blijkens de stukken is in april 2013 de woning aan de [a-straat te a-plaats] verkocht door de klaagster [requirante]. Bij de verkoop van de woning is het beslag door het OM op het pand opgeheven. Een deel van de opbrengst van de woning is door de notaris overgemaakt naar de Belastingdienst. In maart 2013 is de opbrengst van de verkoop van de twee auto's overgemaakt naar de Belastingdienst vanwege het beslag dat de Belastingdienst had gelegd in verband met een openstaande vordering van [vader requirante].
De rechtbank stelt vast dat het klaagschrift uitsluitend ziet op de twee auto's, nu de raadsman op de zitting van 9 mei 2014 heeft aangegeven dat het klaagschrift zich niet meer richt op de woning en dé raadsman tot op heden geen lijst van goederen heeft overgelegd met toelichting waarop het klaagschrift thans nog ziet. Gelet op het voorgaande alsmede het feit dat de twee auto's inmiddels in 2013 zijn verkocht en de opbrengst in verband met derdenbeslag is overgemaakt naar de Belastingdienst, rust er geen beslag meer op de twee auto's. De klagers hebben derhalve geen belang meer bij het door hun ingediende beklag.
De beslissing
De rechtbank:
verklaart de klagers niet-ontvankelijk in hun beklag.’
6.
Het oordeel van de rechtbank dat requirante niet-ontvankelijk is in het beklag omdat zij daar geen belang meer bij heeft, nu de verkoopopbrengst van de twee auto's in verband met derdenbeslag is overgemaakt naar de Belastingdienst, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Ik zal dat toelichten.
7.
Artikel 134 lid 2 Sv geeft een opsomming van de wijzen waarop een strafvorderlijk beslag kan eindigen, te weten (a) door teruggave c.q. uitbetaling waarde aan de beslagene, (b) door een last dat met het voorwerp wordt gehandeld als was het verbeurdverklaard of onttrokken aan het verkeer, (c) door een machtiging tot vervreemding niet om baat of vernietiging, dan wel (d) doordat na een zeker tijdsverloop het voorwerp niet om baat vervreemd wordt.
8.
Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 134 Sv is met dit artikellid beoogd om te benadrukken dat ook wanneer het beslag feitelijk niet langer plaats heeft, het juridische beslag daarmee nog niet ten einde is, zolang één van de gevallen uit het tweede lid zich niet heeft voorgedaan.1.
9.
Tegen de achtergrond van het voorgaande stel ik vast dat het oordeel van de rechtbank dat er geen beslag meer rust op de (verkoopopbrengst van) twee auto's, nu die auto's in 2013 zijn verkocht en de opbrengst in verband met derdenbeslag is overgemaakt naar de Belastingdienst, onjuist is. De overboeking van dat geld naar de Belastingdienst betreft immers niet één van de in artikel 134 lid 2 Sv beschreven situaties. Dat het strafvorderlijk beslag op de verkoopopbrengst reeds vóór het moment van overboeking is geëindigd op één van de wijzen vermeld in artikel 134 lid 2 Sv, is (vast)gesteld noch gebleken. Requirante is aldus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar beklag.
10.
In het kader van het belang van requirante bij onderhavig middel, merk ik nog het volgende op.
11.
Of het — na een inhoudelijke beoordeling van het klaagschrift — tot een last tot teruggave van de verkoopopbrengst van de twee auto's aan requirante (en haar zoon) zal moeten c.q. kunnen komen, is een vraag die nadere feitelijke vaststellingen vergt, waarvoor in cassatie geen ruimte is. Op grond van artikel 19 lid 3 Invorderingswet 1990 is de houder van het geldbedrag (in dit geval het OM) weliswaar verplicht om op vordering van de Ontvanger (de Belastingdienst) met het geld dat hij onder zich heeft de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen, maar uit artikel 19 lid 5 Invorderingswet 1990 volgt — onder meer — dat bedoelde vordering bij beschikking geschiedt en dat de Ontvanger voor het doen van zo een vordering dient te beschikken over een aan de belastingschuldige betekend dwangbevel met bevel tot betaling. Uit het verhandelde ter zitting in raadkamer is niet gebleken van een aan requirante (c.q. haar wijlen vader) betekend dwangbevel ter zake van een schuld bij de Belastingdienst. Dat zal dus in de procedure ná cassatie nog bezien moeten worden.
12.
Zou vervolgens blijken dat van een rechtsgeldige verrekening met de kennelijk bestaande belastingschuld geen sprake is, dan doet voorts het feit dat het OM de verkoopopbrengst feitelijk niet meer onder zich heeft, aan het belang van requirante bij cassatie niet af. Zoals de raadsman van requirante ter zitting in raadkamer heeft aangevoerd,2. blijkt uit de stukken niet dat hier toepassing is gegeven aan artikel 116 lid 3 Sv. Ingevolge die bepaling is het OM verplicht de beslagene op de hoogte te brengen van zijn voornemen om het inbeslaggenomene aan een ander (terug) te geven. Dat is dus niet gebeurd.
13.
Onder deze omstandigheden moet hef ervoor worden gehouden dat het beklag het rechtskarakter heeft van een beklag omtrent het voornemen van de officier van justitie om in afwijking van de hoofdregel van artikel 116 Sv het inbeslaggenomen voorwerp aan een ander dan de beslagenen — in casu: klaagster en haar zoon als erfgenamen de wijlen heer [vader requirante] — te doen teruggeven, alsof deze teruggave nog niet had plaatsgevonden. Ook in zodanig geval zal de rechter in overeenstemming met bedoelde hoofdregel teruggave van dat voorwerp aan de beslagene gelasten, tenzij hij onder de gegeven omstandigheden de overtuiging heeft gekregen dat teruggave van het voorwerp aan de derde op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is.3. Indien de beslagene in het gelijk wordt gesteld, dient vergoeding van de schade die hij lijdt te geschieden op de voet van het bepaalde in artikel 6:162 BW, hetzij in onderling overleg tussen de beslagene en de Staat, hetzij in een procedure bij de burgerlijke rechter.4.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirante van cassatie.
Utrecht, 11 december 2020
N. van Schaik
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑12‑2020
Zie pleitaantekeningen overgelegd ter zitting van 21 februari 2017.
Vgl. HR 30 januari 1996, NJ 1996/526. Zie voorts bijv. ook: HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9397.
CAG (3.8) vóór HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019;1017.