Rb. Den Haag, 04-02-2020, nr. 09/214321-19
ECLI:NL:RBDHA:2020:905
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
04-02-2020
- Zaaknummer
09/214321-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:905, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 04‑02‑2020; (Raadkamer)
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Beklag ex art. 552a Sv tegen beslag op geldbedrag. OM is voornemens het bedrag over te maken aan de Belastingdienst na vordering ex art. 19 Invorderingswet 1990. OM is verplicht aan die vordering gevolg te geven en is daarmee ontheven van de plicht tot teruggave aan klager. Beklag ongegrond. Aansluiting bij ECLI:NL:RBDHA:2019:12237.
Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/214321-19
Raadkamernummer: 19/3082
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het beklag ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[klager] ,
geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] ,
adres: zonder vaste woon- of verblijfplaats hier ten lande,
voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van zijn advocaat, mr. N. Roos, op het adres Nieuwe Binnenweg 175 B, 3014 GL te Rotterdam.
Inleiding
Op 3 september 2018 is onder klager een geldbedrag van € 885,- in beslag genomen. Het beklag strekt tot teruggave van dit geldbedrag.
De procedure in raadkamer
De rechtbank heeft dit beklag op 21 januari 2020 in raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van (een deel van) het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
Klager is - hoewel daartoe goed opgeroepen - niet verschenen. Aanwezig was zijn advocaat, mr. N. Roos. Tevens is de officier van justitie mr. P. de Jonge gehoord.
Het standpunt van klager
Klager heeft verzocht om teruggave van een geldbedrag van € 885,- omdat klager eigenaar van dit geldbedrag is en hij op 18 september 2019 onherroepelijk is vrijgesproken van de op hem rustende verdenking. Klager stelt zich daarom op het standpunt dat het voortduren van het beslag geen strafvorderlijk belang dient.
Hoewel de Belastingdienst een vordering ex artikel 19 Invorderingswet 1990 heeft ingediend, ontbreekt in het procesdossier een aan klager betekend dwangbevel met bevel tot betaling, zoals door het vijfde lid van dat artikel wordt vereist. In navolging van de beslissing van deze rechtbank d.d. 29 mei 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:8026) stelt klager zich op het standpunt dat het beklag gegrond moet worden verklaard.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het strafrechtelijk beslag kan worden opgeheven, maar dat een last tot teruggave achterwege dient te blijven. Omdat de Belastingdienst een vordering ex artikel 19 Invorderingswet 1990 heeft gedaan, zal het geldbedrag aan de Belastingdienst worden overgemaakt in navolging van de beslissing van deze rechtbank d.d. 19 november 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:122237).
Het oordeel van de rechtbank
Op 3 september 2018 is bovengenoemd geldbedrag onder klager in beslag genomen op grond van artikel 94 Sv. Dit bedrag behoort klager in eigendom toe. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van strafvordering voortduring van het beslag niet vereist. Op 5 september 2019 heeft de Belastingdienst het openbaar ministerie gevorderd, op de voet van artikel 19 van de Invorderingswet 1990, om de geldbedragen aan te wenden ter betaling van belastingschulden van klager
Deze bepalingen doorkruisen de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering omtrent de teruggave van voorwerpen die op strafvorderlijke titel in beslag zijn genomen (zie HR 22 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC7669).
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Invorderingswet 1990 is de houder van penningen verplicht om op vordering van de ontvanger uit de penningen die hij ten behoeve van de belastingschuldige onder zich heeft, de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen.
Uit het vijfde lid volgt dat deze vordering pas kan worden gedaan als de ontvanger beschikt over een aan de belastingschuldige betekend dwangbevel met bevel tot betaling. Klager leest in dit lid het vereiste dat dit betekende dwangbevel in het kader van onderhavige procedure had moeten worden overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat dit niet volgt uit dit lid – en wijkt in die zin ook af van de beslissing van deze rechtbank van 29 mei 2018. De vordering kan pas door de ontvanger worden gedaan als een dwangbevel met bevel tot betaling aan klager is betekend. De vordering is toegevoegd aan het dossier.
Ingevolge het zevende lid is degene jegens wie zodanige vordering is gedaan verplicht aan die vordering te voldoen zonder daartoe een verificatie en beëdiging van schuldvordering, een rangregeling of rechterlijke uitspraak te mogen afwachten. Het openbaar ministerie is op grond daarvan dan ook niet gehouden te onderzoeken of aan het vereiste van het betekende dwangbevel met bevel tot betaling is voldaan.
Daarentegen is het openbaar ministerie wel verplicht aan die vordering te voldoen. Het openbaar ministerie was immers aan te merken als houder van penningen van klager en dientengevolge verplicht om aan de vordering van de Belastingdienst te voldoen, zonder enige toetsing daarvan. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat zij in de onderhavige procedure te dien aanzien evenmin enige toets heeft aan te leggen. Hoewel in het standpunt van de officier van justitie besloten ligt dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen teruggave van de geldbedragen aan klager, ontheft de verplichting tot betaling aan de Belastingdienst het openbaar ministerie van een eventuele plicht tot teruggave aan klager. Dit betekent dat het beklag, dat strekt tot teruggave van de geldbedragen aan klager, ongegrond moet worden verklaard (zie HR 23 december 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9650).
Beslissing
De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. N.F.H. van Eijk, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Aalbers, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 4 februari 2020.