Vgl. Kamerstukken I 1980/81, 15978, nr. 135b, p. 1.
Rb. Den Haag, 04-05-2022, nr. C/09/548013 / HA ZA 18-180
ECLI:NL:RBDHA:2022:4383
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
04-05-2022
- Zaaknummer
C/09/548013 / HA ZA 18-180
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2022:4383, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 04‑05‑2022; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBDHA:2019:15147, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 10‑07‑2019; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBDHA:2019:15146, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 05‑06‑2019; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBDHA:2018:16650, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 27‑06‑2018; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 04‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schadeloosstelling. Eindvonnis na aanvullend advies over mogelijk planologisch nadeel en planschade, die in de schadeloosstelling dient te worden verdisconteerd. Artikel 40e Ow.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/548013 / HA ZA 18-180
Vonnis van 4 mei 2022
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENSCHAPPELIJKE REGELING BEDRIJVENSCHAP HARNASCHPOLDER te Schipluiden,
eiseres,
advocaat mr. J.S. Procee te Den Haag,
tegen
[gedaagde] te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.S. van der Hoek te Den Haag,
en
1. COÖPERATIEVE RABOBANK U.A. te Amsterdam,
2. RABOHYPOTHEEKBANK N.V. te Utrecht,
interveniënten,
advocaat mr. D.S. van Lith te Utrecht.
Partijen worden hierna het Bedrijvenschap, [gedaagde] en Rabobank c.s. genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 10 juli 2019 en de daarin genoemde stukken;
- -
de pleitnota van mr. Van der Hoek voor de bijeenkomst van 6 november 2019;
- -
de nadere toelichting van mr. Procee voor de bijeenkomst van 6 november 2019;
- -
het verslag van de bespreking van 6 november 2019;
- -
de e-mail van mr. Van der Hoek van 14 november 2019, met bijlagen;
- -
de e-mail van mr. Van der Hoek van 3 december 2019;
- -
de brief van mr. Procee van 9 december 2019;
- -
het conceptrapport (aanvullend advies) van 17 maart 2020;
- -
de brief van mr. Procee van 1 mei 2020 (reactie concept);
- -
de brief van mr. Van der Hoek van 28 april 2020 (reactie concept);
- -
het conceptrapport (aanvullend advies) van 3 augustus 2020;
- -
het conceptrapport (aanvullend advies) van 17 december 2020;
- -
de brief van mr. Procee van 28 januari 2021 (reactie concept);
- -
de brief van mr. Van der Hoek van 28 januari 2021 (reactie concept);
- -
het (definitieve) aanvullend advies van 28 mei 2021;
- -
het proces-verbaal van het op 24 januari 2022 gehouden pleidooi;
- -
de e-mail van de deskundigen van 4 februari 2022 (kostenopgave);
- -
de brief van 3 februari 2022, met bijbehorende (nagekomen) stukken;
- -
de brief van mr. Procee van 23 februari 2022;
- -
de brief van mr. Van der Hoek van 7 maart 2022.
1.2.
Het proces-verbaal van het pleidooi is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om eventuele onjuistheden in dit proces-verbaal kenbaar te maken, waarbij is medegedeeld dat aan aanvulling van stellingen voorbij wordt gegaan. Partijen hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
Inleiding
2.1.
Onteigend is een vrijstaand woonhuis met bijbehorende siertuin, een bedrijfsruimte en bijbehorend verhard en onverhard erf, met een gezamenlijke oppervlakte van 1.797 m², gelegen aan de [adres] (gemeente [Gemeente] ). Dit eindvonnis gaat over planschade, rente en de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen en van juridische en deskundige bijstand van de onteigende. In het tussenvonnis van 5 juni 2019 zijn al eindbeslissingen genomen over de andere componenten van de schadeloosstelling. De rechtbank blijft bij die beslissingen. Voor wat betreft Rabobank c.s. volstaat de rechtbank met een verwijzing naar het vonnis van 22 augustus 2018.
Planschade
2.2.
In het tussenvonnis van 5 juni 2019 heeft de rechtbank overwogen dat aanvullend advies moet worden ingewonnen over mogelijk planologisch nadeel en planschade, die in de schadeloosstelling dient te worden verdisconteerd. In het tussenvonnis van 10 juli 2019 is de heer mr. ing. A.C.M.M. van Heesbeen tot deskundige benoemd. Aan hem zijn de in het tussenvonnis geformuleerde vragen ter beantwoording voorgelegd. Van Heesbeen heeft, met instemming van partijen daartoe, de nadere deskundigheid ingeschakeld van twee taxateurs, de heren ing. A. van Gellicum MRE RT MRICS (Van Gellicum) en ir. H. Leonard RT (Leonard). Op 28 mei 2021 hebben Van Heesbeen, Van Gellicum en Leonard (hierna gezamenlijk: Van Heesbeen c.s. of de deskundigen) in commissieverband hun definitieve rapport uitgebracht (hierna: het aanvullend advies).
2.3.
Het aanvullend advies houdt – kort gezegd – in dat de aanspraak op een tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) gewaardeerd wordt op € 86.940,-- (onderdeel D van het aanvullend advies).
Naar aanleiding van een overweging van de rechtbank in het tussenvonnis van 5 juni 2019 over de redelijke toepassing van artikel 40e Ow, hebben de deskundigen aanvullend geadviseerd dat een redelijk handelend koper bereid zou zijn om voor de “planschadeclaim” een bedrag van € 43.000,-- te betalen bij een veronderstelde overdracht daarvan op de peildatum van de onteigening (onderdeel E van het aanvullend advies).
2.4.
Partijen hebben tegen het aanvullend advies bezwaren aangevoerd. De rechtbank zal deze bezwaren hierna bespreken. De rechtbank zal eerst ingaan op het beoordelingskader van artikel 40e Ow.
Beoordelingskader artikel 40e Ow
2.5.
Met de invoering van artikel 40e Ow heeft de wetgever de mogelijkheid geopend om planschade toe te kennen binnen het kader van de onteigeningsprocedure, voor zover het de invloed van het bestemmingsplan op de waarde van het onteigende betreft.1.
Op grond van dit artikel wordt – voor zover hier relevant – door de onteigeningsrechter bij het bepalen van de werkelijke waarde de prijs vermeerderd met nadelen ten gevolge van bestemmingen die door het werk waarvoor onteigend wordt, tot uitvoering komen. Een en ander voor zover deze nadelen “ook na toepassing van artikel 40d redelijkerwijs niet (geheel) ten laste van de onteigende behoren te blijven”.
2.6.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de hiervoor geciteerde zinsnede – waarvan de strekking overeenkomt met de ‘redelijkerwijs’-formule van artikel 6.1 Wro (en artikel 49 WRO (oud)) – en de wetgeschiedenis dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat vergoeding van planschade op de voet van artikel 40e Ow geschiedt aan de hand van de criteria uit het planschaderecht. [gedaagde] stelt dat risicoaanvaarding en normaal maatschappelijk risico geen rol mogen spelen omdat het bij onteigening gaat om ontneming van eigendom en bij planschade om een beperking van het eigendomsrecht. Hij verwijst onder meer naar HR 21 november 20082.. In die zaak gaat het naar het oordeel van de rechtbank om wezenlijk andere omstandigheden in het kader van artikel 41 Ow, zodat de conclusies van de Hoge Raad in die zaak niet een op een in deze zaak kunnen worden toegepast. In deze zaak oordeelt de rechtbank of [gedaagde] , naast de vergoeding van de werkelijke waarde, zoals door Vermeulen c.s. begroot, recht heeft op vergoeding van een planschadeclaim, zodat hij daarvoor geen separate planschadeprocedure hoeft te voeren (zie r.o. 2.25 van het tussenvonnis van 5 juni 2019). Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 40e Ow daartoe de mogelijkheden.
Dit betekent onder meer dat – anders dan [gedaagde] betoogt – bij de beoordeling van planschade in het kader van artikel 40e Ow de beperkende planschadecriteria, zoals het normaal maatschappelijke risico en de voorzienbaarheid, in beginsel net zo moeten worden toegepast als binnen het planschaderecht. De deskundigen hebben dit ook als uitgangspunt gehanteerd in het aanvullend advies.
2.7.
De deskundigen hebben tijdens het pleidooi toegelicht dat zij hoofdstuk E enkel in het aanvullend advies hebben opgenomen, omdat zij op grond van r.o. 2.26. van het tussenvonnis van 5 juni 2019 als vaststaand hebben aangenomen dat een redelijke toepassing van artikel 40e Ow inhoudt dat een inschatting moet worden gemaakt van de kans op een vergoeding voor planschade en een waardering daarvan bij een veronderstelde verkoop aan een redelijk handelend koper op de peildatum. Zonder laatstgenoemde overweging zouden deskundigen na hoofdstuk D van het aanvullend advies zijn gestopt, zodat hoofdstuk E in dat geval niet in het deskundigenrapport zou zijn opgenomen.
2.8.
Partijen hebben bezwaar gemaakt tegen deze wijze van toepassing van artikel 40e Ow door de deskundigen. De bezwaren van zowel het Bedrijvenschap als van [gedaagde] komen in de kern erop neer dat een juiste toepassing van artikel 40e OW met zich brengt dat de vertaalslag die de deskundigen in hoofdstuk E van het aanvullend advies hebben toegepast achterwege moet blijven.
2.9.
Onder verwijzing naar het beoordelingskader in 2.5 en 2.6 is de rechtbank met de deskundigen en partijen van oordeel dat voor een correctie op de door de deskundigen vastgestelde planschade in de zin van artikel 6.1 Wro, vanwege de verdiscontering van de kans op planschade bij de beoordeling in het kader van artikel 40e Ow, geen plaats is. In zoverre ziet de rechtbank aanleiding om terug te komen op genoemde overweging in haar tussenvonnis van 5 juni 2019. Dit betekent dat de rechtbank het aanvullend advies van de deskundigen in hoofdstuk E niet zal volgen.
Tegemoetkoming in de (plan)schade in de zin van artikel 6.1 Wro
2.10.
In onderdeel D van het aanvullend advies stellen de deskundigen de schade in de zin van artikel 6.1 Wro vast op € 131.000,-- (€ 803.000,-- min € 672.000,--). Daarvan is € 28.000,-- anderszins verzekerd vanwege de eerder in deze procedure vastgestelde onteigeningsschadeloosstelling van € 700.000,--. Met inachtneming van een drempel van 2% vanwege het normale maatschappelijke risico, komt € 86.940,-- voor vergoeding in aanmerking, aldus de deskundigen
2.11.
Partijen hebben bezwaren aangevoerd tegen de overwegingen van de deskundigen ten aanzien van (i) de planvergelijking/tijdelijk voordeel, (ii) de vaststelling van de planologische mogelijkheden onder het bestemmingsplan Harnaschpolder-Weteringzone, (iii) de risicoaanvaarding en (iv) het normaal maatschappelijk risico. Daarnaast hebben partijen bezwaren aangevoerd tegen de door de deskundigen bij de waardering gehanteerde uitgangspunten en de hoogte van de vastgestelde tegemoetkoming in de planschade.
Planvergelijking/ tijdelijk voordeel
2.12.
In het tussenvonnis van 5 juni 2019 is bepaald dat voor de vaststelling van mogelijk (planologisch) nadeel in de zin van artikel 40e Ow een planvergelijking moet worden gemaakt tussen het bestemmingsplan Harnaschpolder-Weteringzone uit 2005 en het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014. De deskundigen hebben dit in hun aanvullend advies tot uitgangspunt genomen.
2.13.
Het Bedrijvenschap bestrijdt dit uitgangspunt voor de planvergelijking, althans betoogt dat eventuele planschade op basis van deze planvergelijking in het aanvullend advies niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat sprake is van tijdelijk voordeel. Daarbij verwijst zij naar een – volgens haar – bestendige lijn in de jurisprudentie van de Afdeling sinds 21 december 20113., die werd bevestigd in de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2019.4.
Volgens het Bedrijvenschap hadden de onteigende percelen van [gedaagde] ten tijde van aankoop een agrarische bestemming. Ook de woning op het perceel van [gedaagde] was een bedrijfswoning, behorend tot een kassencomplex. De kassencomplexen in het gebied zijn door het Bedrijvenschap (althans haar rechtsvoorganger) aangekocht, om de transformatie van een kassengebied naar het bedrijventerrein mogelijk te maken. Het is dus het Bedrijvenschap geweest die de omstandigheden heeft gecreëerd om de gemengde bestemming, die inzet is van de planschadediscussie, mogelijk te maken.
Door het bestemmingsplan Harnaschpolder-Weteringzone werd aan deze percelen vervolgens een uit te werken gemengde bestemming toegekend (bedoeld voor wonen en bedrijvigheid), wat een wezenlijke waardevermeerdering van de percelen met zich bracht. Voor [gedaagde] was dit een windfall profit, omdat hij hiervoor niets heeft hoeven doen. Hij heeft geen ondernemersrisico’s hoeven nemen en geen investeringen hoeven plegen; de waardevermeerdering is [gedaagde] “domweg overkomen”. Deze waardevermeerdering is met de invoering van het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 weer gedeeltelijk vervallen, aldus het Bedrijvenschap.
2.14.
De rechtbank volgt het hiervoor onder 2.13 omschreven standpunt van het Bedrijvenschap niet. De door partijen overgelegde stukken bieden de rechtbank en de deskundigen geen of onvoldoende inzage in de planologische situatie ten tijde van de eigendomsverkrijging, om vast te kunnen stellen dat (en in hoeverre) sprake is van een tijdelijk voordeel, waarvoor onteigenden ‘niets’ zouden hebben hoeven doen.
De rechtbank kan op grond van de beschikbare gegevens dus ook niet beoordelen in hoeverre de onderhavige situatie vergelijkbaar is met die in de uitspraken waarnaar het Bedrijvenschap verwijst, waaronder voormelde uitspraak van de Afdeling van 4 december 2019, waarin niet in geschil was dat het nadeel voor de belanghebbende bestond uit het wegvallen van een tijdelijk voordeel. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de onderhavige situatie daarmee vergelijkbaar is.5.Daarbij betrekt de rechtbank het gegeven dat (i) de onteigenden (ter zitting maar ook al eerder in de procedure) hebben betoogd dat de agrarische bestemming ook bewoning toestond, dat (ii) rond 2000 het gebruik van de kassen moest worden beëindigd en dat deze kassen moesten worden opgeruimd, dat (iii) (de rechtsvoorganger van) het Bedrijvenschap hun gronden heeft gekocht, maar dat (kennelijk als onderdeel van deze deal) overeengekomen is dat de tuinders een gedeelte van hun gronden aan de [Y] buiten deze transactie konden houden voor het realiseren van woningen, waarvoor bevestiging kan worden gevonden in de Structuurschets “Harnaschpolder e.o. 2002”.
In dit geval had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van het Bedrijvenschap gelegen om ter onderbouwing van haar standpunt ter zake op een eerder moment (nadere) stukken te verstrekken aan de deskundigen dan wel die stukken in de procedure in te brengen, die inzage geven in de planologische situatie ten tijde van de eigendomsverkrijging, of de ‘windfall profit’ onderbouwen. Dat heeft het Bedrijvenschap nagelaten.
Gelet het verloop van de procedure tot nu toe en de wijze waarop het debat zich op dit punt heeft ontwikkeld, ziet de rechtbank geen aanleiding om het Bedrijvenschap daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen en/of om op dit punt ambtshalve nader onderzoek te (laten) verrichten. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder van belang dat de deskundigen partijen al in het (eerste) conceptrapport van 17 maart 2020 hebben gewezen op voornoemde uitspraak van 4 december 2019 met daarbij de toelichting dat zij op basis van het procesdossier geen inzage hebben in de planologische situatie ten tijde van de eigendomsverkrijging. Desondanks heeft het Bedrijvenschap ook nadien aan de deskundigen geen nadere gegevens verschaft over de planologische situatie ter plaatse van het onteigende van vóór 2005.
Planologische mogelijkheden bestemmingsplan Harnaschpolder-Weteringzone
2.15.
De deskundigen hebben bij hun planologische vergelijking wat betreft het bestemmingsplan Harnaschpolder-Weteringzone tot uitgangspunt genomen dat de invulling van de uit te werken bestemming naar redelijke verwachting een woonbestemming zou zijn. Bij hun onderzoek hebben de deskundigen – in lijn met de rechtspraak van de Afdeling hierover6.– kennis genomen van de uitwerkingsregels, de toelichting op het bestemmingsplan, de beschrijving in hoofdlijnen met Structuurschets Harnaschpolder e.o. 2002 en het “Beeldkwaliteitsplan bedrijventerrein de Harnasch”.
2.16.
[gedaagde] is het eens met een woonbestemming als uitgangspunt. Het Bedrijvenschap kan zich niet vinden in dit oordeel van de deskundigen en stelt dat, voor de gronden zonder reeds aanwezige (bedrijfs-)woning, de naar redelijke verwachting uit te werken bestemming een bedrijfsbestemming was.
2.17.
De rechtbank volgt de keuze van de deskundigen om een woonbestemming als uitgangspunt te nemen. De door de deskundigen gehanteerde uitgangspunten zijn in lijn met de relevante rechtspraak van de Afdeling. Het Bedrijvenschap heeft ter onderbouwing van haar standpunt op dit punt – terecht – ook niet verwezen naar meer/andere stukken dan welke de deskundigen bij hun oordeel hebben betrokken. Kennelijk interpreteert het Bedrijvenschap de(zelfde) stukken dus enkel anders. Tijdens het pleidooi hebben de deskundigen in reactie op de bezwaren van partijen over de redelijk te verwachten invulling van de uit te werken bestemming bovendien expliciet het ingenomen uitgangspunt gehandhaafd en daarbij te kennen gegeven dat zij (ook) in het SAOZ rapport geen aanleiding zien om hun advies aan te passen. De rechtbank neemt de overwegingen van de deskundigen over en maakt deze tot de hare.
Risicoaanvaarding
2.18.
De deskundigen concluderen in het aanvullend advies dat van actieve risicoaanvaarding niet is gebleken.
In hun conceptrapport van 17 maart 2020 hebben de deskundigen nog geconcludeerd dat voor het onbebouwde perceel [I] wél sprake was van passieve risicoaanvaarding. Daartoe hebben zij overwogen dat met de publicatie van (één van de zes scenario’s zoals beschreven in) de notitie “Ontwikkeling Woud-Harnasch in bedrijventerrein HarnaschPolder” van 14 november 2013 (hierna: de notitie van 14 november 2013) op de website van de gemeente Midden-Delfland, sprake was van een voorteken van een negatieve planologische ontwikkeling. Gelet op de publicatie van deze notitie op de gemeentelijke website, was voorts sprake van een kenbaar beleidsvoornemen, omdat het binnen de gemeente niet ongebruikelijk was om informatie omtrent ruimtelijke ontwikkelingstrajecten te delen op de website. [gedaagde] had bovendien tot de datum waarop het bestemmingplan Harnaschpolder Zuid 2014 ter inzage werd gelegd (15 juni 2015) voldoende gelegenheid gehad om een uitwerkingsplan aan te vragen ten behoeve van de realisatie van woningbouw op het onteigende.
Nadien zijn de deskundigen hierop teruggekomen. In het aanvullend advies overwegen zij dat uit de nader overgelegde stukken blijkt dat sprake was van serieuze en concrete plannen van het Bedrijvenschap om tot aankoop van de percelen van [gedaagde] over te gaan, zodat hem (alsnog) geen passieve risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen.
2.19.
Het Bedrijvenschap meent dat de deskundigen in hun eerste conceptrapport terecht en op goede gronden hebben aangenomen dat aan [gedaagde] passieve risicoaanvaarding kan worden tegenworpen en dat de deskundigen vervolgens ten onrechte op dit oordeel zijn teruggekomen.
Het Bedrijvenschap voert in dit verband, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 september 20187., aan dat gesprekken over de verwerving van gronden de passieve risicoaanvaarding ten aanzien van bouw- en gebruiksmogelijkheden niet doorbreken. Dit wordt pas anders als sprake is van vergevorderde onderhandelingen. Volgens het Bedrijvenschap is helder dat die situatie zich hier niet voordoet, zoals ook blijkt uit de (nadere) stukken waarnaar de deskundigen in hun aanvullend advies verwijzen.
2.20.
[gedaagde] kan zich vinden in het (uiteindelijke) oordeel van de deskundigen over de passieve risicoaanvaarding. Wel maakt hij bezwaar tegen het oordeel van de deskundigen dat hij als redelijk handelend eigenaar rekening moest houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse zou gaan veranderen in voor hem ongunstige zin. Zijns inziens gaf de enkele publicatie van de notitie van 14 november 2013 daartoe onvoldoende aanleiding. Hem wordt verder ten onrechte verweten dat hij niet om uitwerking heeft gevraagd terwijl het meest ongunstige scenario onteigening tot gevolg zou hebben. De realisatie van bouw- en gebruiksmogelijkheden moet enig doel hebben. Daarbij is van belang dat het voor de hand ligt dat een redelijk handelend eigenaar bij het nemen van een beslissing om al dan niet te investeren in nieuwe woonbebouwing mede de vraag zal betrekken of hij die investeringen kan terugverdienen. Zijn situatie verschilt verder met die uit de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2018, waarop het Bedrijvenschap zich beroept (zie noot 7), omdat in die casus (r.o. 12.2), anders dan in zijn casus, niet aannemelijk was gemaakt dat de belanghebbende zou worden onteigend, indien geen overeenstemming zou worden bereikt over minnelijke verwerving.
2.21.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling8.voor de beantwoording van de vraag of de aanvrager het risico dat de onder het oude planologische regime bestaande bouw- of gebruiksmogelijkheden op diens perceel zouden vervallen passief heeft aanvaard, van belang is of de voortekenen van de nadelige planologische wijziging reeds enige tijd zichtbaar waren.
Voor het aannemen van passieve risicoaanvaarding is voldoende dat, bezien vanuit de positie van een redelijk handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse zou gaan veranderen in voor hem ongunstige zin. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor het aannemen van voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
Indien wordt geoordeeld dat de nadelige planologische wijziging voorzienbaar was, dient vervolgens de vraag beantwoord te worden of onder het oude planologische regime concrete pogingen tot realisering van de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn ondernomen. Het risico op verwezenlijking van planologisch nadeel wordt geacht passief te zijn aanvaard als er voorzienbaarheid is en als er geen concrete pogingen zijn gedaan om tot realisering van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen te komen, terwijl dergelijke pogingen van een redelijk handelende eigenaar, verlangd hadden mogen worden.
In geval van vervallen bouwmogelijkheden bestaat een concrete poging in vorenbedoelde zin in het indienen van een bouwplan dat zodanig is uitgewerkt dat het zich laat beoordelen op passendheid binnen het bestemmingsplan en dat in beginsel past binnen de bestaande mogelijkheden van het bestemmingsplan.
2.22.
De rechtbank is van oordeel dat de deskundigen terecht en op goede gronden hebben geconcludeerd, dat in dit geval met de publicatie van voornoemde notitie van 14 november 2013 op de website van de gemeente sprake was van een voldoende kenbaar voorteken van een (voor [gedaagde] ) negatieve planologische ontwikkeling en dat de nog beschikbare benuttingsperiode in beginsel voldoende moet worden geacht om ter zake een uitwerkingsplan aan te vragen.
Voorts staat vast dat [gedaagde] geen aanvraag tot vaststelling van een uitwerkingsplan heeft ingediend. Hieruit volgt dat hij geen concrete poging tot realisering van de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden heeft ondernomen, zoals hiervoor omschreven onder 2.21.
2.23.
Vervolgens moet worden beoordeeld of aan [gedaagde] ook kan worden tegengeworpen dat hij een dergelijke poging niet heeft ondernomen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018 (zie noot 7) volgt dat het vooruitzicht te worden onteigend een omstandigheid is die kan worden meegewogen.
Uit de overgelegde stukken, waaronder met name de brieven aan [gedaagde] van 12 november 2014 en 9 februari 2015 (van het Bedrijvenschap) en van 25 november 2014 (van de gemeente), blijkt dat de gemeente eind 2014 de bereidheid heeft uitgesproken om de gronden van [gedaagde] aan de [Y] te verwerven. In dat kader heeft op 12 november 2014 een (oriënterend) gesprek plaatsgevonden tussen [gedaagde] en het Bedrijvenschap. In dat gesprek is aangekondigd dat de gemeente een minnelijk aanbod zou doen.
De rechtbank constateert daarnaast dat het Bedrijvenschap in voornoemde correspondentie een concreet stappenplan heeft beschreven voor “het proces van (minnelijke) grondaankoop”. Ook is vermeld dat een onteigeningstraject kan worden ingezet “indien geen overeenkomst bereikt kan worden in de minnelijke onderhandelingsfase”.
Onder deze omstandigheden, waar de gemeente tijdens de benuttingsperiode bereidheid toont om tot minnelijke aankoop van het onteigende over te gaan, waar een aanbod wordt aangekondigd en bij gebreke van een vergelijk, een onteigeningstraject in het vooruitzicht wordt gesteld kan – mede in het licht van het bepaalde in artikel 17 Ow, zoals deskundigen betogen – van [gedaagde] , als redelijk handelend eigenaar, naar het oordeel van de rechtbank niet worden verlangd dat hij concrete pogingen onderneemt tot realisering van de bouwmogelijkheden ter plaatse van het onteigende, die in het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 zijn komen vervallen. De rechtbank laat daarbij ook meewegen dat, zoals [gedaagde] ook heeft betoogd, een redelijk handelend eigenaar er rekening mee houdt dat hij, indien het op onteigening aankomt, het risico loopt om zijn kosten voor realisering niet vergoed te krijgen.
2.24.
Gelet op het voorgaande kan aan [gedaagde] geen passieve risicoaanvaarding worden tegengeworpen, óók niet voor perceel [I] . De deskundigen zijn daarvan in het aanvullend advies dan ook terecht uitgegaan.
Normaal maatschappelijk risico
2.25.
De deskundigen hebben bij de waardering van de planschade een normaal maatschappelijk risico van 2% als uitgangspunt genomen. Het Bedrijvenschap meent dat het normale maatschappelijk risico te laag is vastgesteld door de deskundigen. Zij voert aan dat de planologische ontwikkelingen in het gebied een drempel van 3% rechtvaardigen.
2.26.
[gedaagde] betoogt dat het normale maatschappelijke risico in dit geval op nihil moet worden gesteld, omdat de forfaitaire drempel van artikel 6.2 Wro (2%) niet van toepassing is op gevallen van directe schade en omdat een planologische wijziging van woondoeleinden naar bedrijfsbestemming niet in de lijn der verwachting lag.
2.27.
De rechtbank ziet – evenals de deskundigen – in de door partijen geuite bezwaren geen aanleiding om af te wijken van de door de deskundigen in het aanvullend advies toegepaste drempel van 2% vanwege het normaal maatschappelijke risico. Zij overweegt daartoe als volgt.
2.28.
In artikel 6.2 lid 1 Wro is bepaald dat binnen het normaal maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager blijft. Bij het vaststellen van de omvang van deze drempel is van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. Daarbij komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past.9.
2.29.
De deskundigen hebben in overeenstemming met het onder 2.28 weergegeven beoordelingskader de drempel vanwege het normale maatschappelijke risico vastgesteld. Zij hebben inzichtelijk gemaakt dat en waarom een wijziging van woondoeleinden naar een bedrijfsbestemming ter plaatse van het onteigende naar hun oordeel niet in de lijn der verwachtingen lag. Vervolgens hebben de deskundigen overwogen dat op basis van het gevoerde planologische beleid ter plaatse van het onteigende, waaronder de uit te werken bestemming, verschillende ontwikkelingen tot de mogelijkheden behoorden. Gelet hierop en op de scenario’s die zijn opgenomen in de notitie “Ontwikkeling Woud-Harnasch in bedrijventerrein HarnaschPolder” concluderen de deskundigen dat “de ontwikkeling in enige mate in de lijn der verwachting lag.” Bij dit oordeel hebben de deskundigen in aanmerking genomen dat het in dit geval gaat om een geval van directe schade en niet van indirecte schade (waar een wettelijke drempel van minimaal 2% geldt).
Gelet op het voorgaande is de het oordeel van de deskundigen over het normaal maatschappelijke risico begrijpelijk en navolgbaar. De rechtbank volgt het advies van de deskundigen op dit punt.
Waardering
2.30.
Teneinde de tegemoetkoming in de planschade te bepalen hebben de deskundigen het onteigende tweemaal gewaardeerd, (i) rekening houdend met het bestemmingsplan Harnaschpolder-Weteringzone (‘vóór’) en (ii) met het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 (‘na’).
Waardering onder het bestemmingsplan Harnaschpolder-Weteringzone
2.31.
De deskundigen nemen bij de waardering onder het bestemmingsplan Harnaschpolder-Weteringzone op peildatum 18 augustus 2017 tot uitgangspunt dat het onteigende de hoogste marktwaarde heeft als woning met schuur op een perceel van 812 m² met een resterende bouwkavel van 985 m2. Zij waarderen, na heroverweging, de marktwaarde van de woning met schuur op € 568.000,-- en de bouwkavel als ruwe bouwgrond op € 235.000,--, resulterend in een totale waarde van € 803.000,--.
Waardering bouwkavel
2.32.
De deskundigen gaan ervan uit dat op de bouwkavel één woning zou kunnen worden gerealiseerd, hebben voor de waardering onderzoek gedaan naar referenties van woonkavels en hebben daarbij de “schillentheorie” toegepast. Op de uitkomst hebben zij diverse correcties toegepast.
2.33.
[gedaagde] voert onder verwijzing naar het SAOZ rapport van 23 december 2021 aan dat de deskundigen, uitgaande van een redelijke invulling van de gronden ten onrechte de schillentheorie hebben toegepast. In het rapport van SAOZ wordt gesteld dat op het onteigende naast de woning met schuur twee volwaardige bouwkavels konden worden gerealiseerd. Ook is de door de deskundigen gehanteerde verhouding in oppervlakte tussen de huiskavel en de bouwkavel onlogisch, aldus SAOZ.
Voor zover de schillentheorie al toegepast zou moeten worden, hebben de deskundigen deze methode bovendien onjuist toegepast. Dat de deskundigen voor de eerste schil van 500 m² een waarde van € 650,-- en voor de tweede schil een waarde van € 325,-- per m² hanteren is gelet op de door de deskundigen zelf aangehaalde vergelijkingstransacties onbegrijpelijk. SAOZ verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar de vergelijkingstransacties in de notitie van AAB naar aanleiding van het conceptrapport van 17 december 2020. De deskundigen lijken daarmee niets te hebben gedaan.
2.34.
Partijen hebben verder, ieder voor zich, bezwaar gemaakt tegen de correcties die de deskundigen in het aanvullend advies hebben doorgevoerd op de waardering van de bouwgrond op basis van de vergelijkingstransacties, te weten (in volgorde van toepassing) (i) een afslag van 10% vanwege de ligging, (ii) een correctie voor de btw, (iii) een afslag van 10% vanwege de ontwikkelwinst van de betrokken ontwikkelaar, (iv) een aftrek van € 50,-- per m² als exploitatiebijdrage en (v) een afslag van 15% wegens het planrisico in verband met de uit te werken bestemming ter plaatse van het onteigende.
2.35.
Het Bedrijvenschap voert, zo begrijpt de rechtbank, ten aanzien van de door de deskundigen in hoofdstuk D van het advies gehanteerde correcties op de planschade – samengevat – aan dat de afslagen vanwege de ligging en het planrisico in de conceptrapporten van de deskundigen achtereenvolgens op 25% en 35% waren vastgesteld. De verlaging van deze afslagen in het aanvullend advies (naar 10% en 15%) is onvoldoende onderbouwd en derhalve onbegrijpelijk. De door de deskundigen vastgestelde exploitatiebijdrage van € 50,-- per m² is daarnaast te laag ingeschat.
2.36.
[gedaagde] maakt bezwaar tegen de volgorde waarop de deskundigen de afslagen hebben toegepast bij de waardering van de bouwkavel. Uit het rapport van SAOZ van 23 december 2021 blijkt dat het hanteren van een andere volgorde leidt tot een waarde van € 245.000,-- in plaats van € 235.000,--. Daarnaast betoogt [gedaagde] onder verwijzing naar voormeld rapport van SAOZ dat de aftrek vanwege planrisico’s op maximaal 7,5% moet worden vastgesteld. Ook de correctie van 10% wegens de beweerdelijk nadelige invloed van de nabijgelegen bedrijfsobjecten en vanwege parkeren op eigen terrein is onjuist, zoals blijkt uit de notitie van AAB ter zake. Hetzelfde geldt voor de afslag van 10% wegens ontwikkelwinst, omdat de meest gerede koper een particulier is (en dus niet een ontwikkelaar). Het oordeel van de deskundigen dat uitgegaan moet worden van een exploitatiebijdrage van € 50,-- per m² is niet onderbouwd en om die reden onbegrijpelijk. Uit de door AAB genoemde vergelijkingstransacties volgt immers dat in de omgeving géén rekening wordt gehouden met kostenverhaal, aldus [gedaagde] .
2.37.
De rechtbank ziet in de door partijen aangevoerde bezwaren over de waardering van de bouwgrond geen argumenten om af te wijken van het advies van de deskundigen Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.38.
In reactie op de door partijen geuite bezwaren, hebben de deskundigen tijdens het pleidooi nader toegelicht dat zij bij hun onderzoek slechts een beperkt aantal relevante vergelijkingstransacties hebben kunnen vinden, bovendien met uiteenlopende oppervlaktes. Zij hebben toegelicht dat zij daarom bewust hebben gekozen voor toepassing van de schillentheorie, om een vergelijking tussen kleinere en grotere kavels in de omgeving van het onteigende mogelijk te maken. Dat de bij de waardering gehanteerde grondprijzen lager zijn dan de absolute waarden van de door hen ingebrachte vergelijkingstransacties, is het gevolg van de toepassing van de schillentheorie.
De deskundigen hebben de optie van realisatie van twee bouwkavels op het onteigende in ogenschouw genomen, maar zij zijn van oordeel dat het realiseren van twee vrijstaande woningen op relatief kleine kavels niet aansluit bij de redelijkerwijs te verwachten ruimtelijke invulling van het gebied. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank, anders dan [gedaagde] betoogt, van oordeel dat de deskundigen voldoende inzichtelijk hebben gemaakt waarom en hoe zij de schillentheorie in dit geval hebben toegepast en hoe zij tot de uitgangspunten voor toepassing van de schillentheorie zijn gekomen. De rechtbank acht de toelichting op de keuzes van de deskundigen begrijpelijk en verantwoord en volgt de deskundigen in de gemaakte keuzes.
2.39.
In de bezwaren die partijen hebben geuit tegen de door de deskundigen gehanteerde correcties ziet de rechtbank evenmin aanleiding om op dit onderdeel van het aanvullend advies af te wijken.
In het aanvullend advies hebben deskundigen inzichtelijk gemaakt dat zij bij het bepalen van de volgorde van toepassing van de correcties “zoveel als mogelijk” hebben aangesloten bij de volgorde die is gehanteerde in de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2020.10.
De deskundigen hebben – anders dan het Bedrijvenschap stelt – onderbouwd waarom zij de correcties vanwege de ligging hebben bijgesteld van 25% tot 10%. In het aanvullend advies hebben zij namelijk toegelicht dat zij de vergelijkingstransacties naar aanleiding van de reactie van [gedaagde] op het conceptrapport van 17 december 2020 nogmaals hebben bestudeerd, waarbij zij verwijzen naar de door [gedaagde] ingebrachte transacties aan de Hadrianuslaan, opgenomen in de notitie van AAB (opgesteld naar aanleiding van het conceptrapport van 17 december 2020). Ook de motivering van de deskundigen voor de bijstelling van de correctie wegens het planrisico in verband met de uit te werken bestemming ter plaatse acht de rechtbank begrijpelijk.
Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor het door de deskundigen gehanteerde uitgangspunt dat een ontwikkelende bouwer als meest gerede koper moet worden gezien. De rechtbank verwijst hier naar de nadere toelichting van de deskundigen tijdens het pleidooi dat zij deze keuze hebben gemaakt omdat (i) het gaat om kavels met een uit te werken bestemming, die nog ontwikkeld moeten worden, en (ii) vanwege het feit dat het verkrijgen van een financiering bij een bank voor een private partij ten behoeve van een dergelijke (nog onzekere) ontwikkeling vrijwel onmogelijk zal zijn. De deskundigen hebben in het aanvullend advies toereikend onderbouwd waarom een correctie van 15 % moet worden toegepast vanwege het planrisico. Op de peildatum was het uitwerkingsplan vernietigd en bestond er geen zekerheid over de uit te werken bestemming. De deskundigen hebben naar het oordeel van de rechtbank verder toereikend gemotiveerd waarom zij een correctie van € 50,-- per m² hebben gehanteerd als exploitatiebijdrage, mede gelet op hun nadere toelichting in het aanvullend advies dat zij – los van de juridische afdwingbaarheid van kostenverhaal – van oordeel zijn dat een redelijk handelend koper bij een ontwikkeling als deze met dergelijke kosten rekening zal houden. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor de (hoogte van) de door de deskundigen gehanteerde kosten van € 20,-- per m² voor bouwrijp maken.
Ook overigens nopen de bezwaren van partijen tegen de door de deskundigen gehanteerde correcties, althans de percentages/hoogte daarvan zoals omschreven onder 2.34 niet tot afwijking van het aanvullend advies. De rechtbank acht het advies van de deskundigen op dit punt begrijpelijk en deugdelijk onderbouwd en zal dit advies overnemen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat bij een taxatie zoals deze in zijn algemeenheid kennis, ervaring en intuïtie een grote rol spelen. Dit geldt temeer in onderhavig geval, nu sprake is van een samenloop van het planschaderecht en het onteigeningsrecht.
Waardering woning
2.40.
De deskundigen waarderen de woning met schuur op een perceel van 812 m² op peildatum 18 augustus 2017 op een marktwaarde van € 568.000,--. Zij wijzen er op dat de waarderingsgrondslagen bij onteigening afwijken van die bij planschade. Bij onteigening wordt uitgegaan van de werkelijke waarde; bij planschade wordt uitgegaan van de marktwaarde.
2.41.
Volgens [gedaagde] ontbreekt een deugdelijke onderbouwing van deze marktwaarde. De (fictieve) uitgangspunten waarmee door de deskundigen wordt gerekend moeten onjuist zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst [gedaagde] op een rapport van Naus van 1 januari 2015 – , waarin op dezelfde waarde is getaxeerd – en op de (gemiddelde) waardestijging van woningen van na die datum. Ook de toegepaste afslag van 15% vanwege onbebouwde staat is onbegrijpelijk, aldus [gedaagde]
2.42.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de deskundigen hun reactie op de bezwaren van [gedaagde] en hun heroverweging in nr. 104 van het aanvullend advies begrijpelijk en deugdelijk onderbouwd; de rechtbank zal het advies ook op dit punt overnemen.
Waardering onder het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014
2.43.
De deskundigen waarderen het onteigende onder het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 op de peildatum 18 augustus 2017 op € 672.000,--.. Zij volgen daarmee de waardering op € 700.000,-- in het definitieve deskundigenrapport van Vermeulen c.s. en hebben dat bedrag in verband met de eerdere peildatum voor planschade gecorrigeerd op basis van de gebruikelijke indexering.
2.44.
Volgens het Bedrijvenschap hebben de deskundigen bij het bepalen van de waarde “vóór” en “ná” inwerkingtreding van het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 ten onrechte twee wezenlijk verschillende wijzen van waardering gehanteerd, namelijk een feitelijke taxatie (‘voor’) en een taxatie op basis van de complexwaarde (‘na’). Om iets te kunnen concluderen over de daadwerkelijke (nadelige) gevolgen van dit bestemmingsplan, moet worden getaxeerd op basis van dezelfde ‘soort’ waarde. In dit geval zou dat de complexwaarde moeten zijn, aldus het Bedrijvenschap.
2.45.
De bezwaren van [gedaagde] komen erop neer dat de eerdere taxatie door Vermeulen c.s. onbruikbaar is ten behoeve het vaststellen van de planschade, omdat deze op andere uitgangspunten berust en voor dit doel bovendien onvoldoende (gedetailleerd) is onderbouwd.
2.46.
De rechtbank ziet in de bezwaren als weergegeven onder 2.44 en 2.45 geen aanleiding om het advies van de deskundigen op dit onderdeel niet te volgen. De deskundigen hebben enerzijds toegelicht dat volgens hen meer in het algemeen voor een complexwaarde zoals deze wordt gehanteerd voor een onteigeningsschadeloosstelling bij de waardering van planschade in de zin van artikel 6.1 Wro geen plaats is. Echter, in dit geval achten zij het niettemin redelijk om bij de waardering (ná) aan te sluiten bij de door Vermeulen c.s. vastgestelde werkelijke waarde, omdat een redelijk handelend koper aansluiting zal zoeken bij de complexwaarde in verband met de (te verwachten) onteigeningsprocedure.
Uit het aanvullend advies blijkt verder dat de deskundigen het verschil in uitgangspunten tussen de waardering van Vermeulen c.s. op basis van onteigening en een waardering in het kader van de tegemoetkoming in de planschade in aanmerking hebben genomen, waaronder het verschil in peildata en in waarderingsgrondslag(en).
Daarnaast hebben de deskundigen tijdens het pleidooi toegelicht dat zij het onteigende veel later dan op de peildatum van de planschade (18 augustus 2017) konden bezichtigen. De situatie ter plaatse was op dat moment, zo begrijpt de rechtbank, al wezenlijk veranderd; met name de opstallen waren deels al verlaten/gesloopt, althans verkeerden deze in een veel slechtere staat dan op het moment van de opname voor de taxatie door Vermeulen c.s.
2.47.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de keuze van de deskundigen om bij de waardering van het onteigende onder het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 aansluiting te zoeken bij de door Vermeulen c.s. vastgestelde waarde, gecorrigeerd naar de peildatum, verantwoord. Het feit dat voor de bepaling van de waarde vóór en de waarde ná inwerkingtreding van het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 twee verschillende waarderingsgrondslagen worden toegepast maakt dit niet anders. Uit het aanvullend advies en uit hun nadere toelichting blijkt immers dat de deskundigen dit niet hebben miskend, maar dat zij deze wijze van waardering in de gegeven omstandigheden desondanks en op goede gronden het meest passend vonden.
Tegemoetkoming in de schade/ planschade anderszins verzekerd?
2.48.
Een vergelijking van de waarden onder beide bestemmingsplannen leidt er toe dat de bestemmingsplanwijziging tot een nadelig saldo leidt van € 131.000 (€ 803.000 –
€ 672.000). Onder aftrek van het normaal maatschappelijk risico van 2 % (berekend over
€ 803.000) resteert dan een bedrag van € 86.940 (€ 103.000 - € 16.060). Anders dan [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat de deskundigen in het aanvullend advies terecht concluderen dat van dit bedrag aan planschade een bedrag van€ 28.000,-- anderszins verzekerd is (zie artikel 6.1 Wro), gelet op de als onderdeel van de schadeloosstelling toegekende waarde van € 700.000,--.
Conclusie artikel 40e Ow
2.49.
Al met al acht de rechtbank het aanvullend advies van de deskundigen voldoende begrijpelijk en navolgbaar. Dit betekent dat naar het oordeel van de rechtbank de schadeloosstelling op grond van artikel 40e Ow moet worden vermeerderd met een bedrag van € 86.940,--, zijnde de (plan)schade die redelijkerwijs niet ten laste van [gedaagde] behoort te blijven.
Bijkomende schade
2.50.
Zoals overwogen in het tussenvonnis van 5 juni 2019 volgt de rechtbank het advies van Vermeulen c.s. ter zake de (verschillende) bijkomende schade(posten) en begroot zij deze in totaal op € 153.800,--. Er zijn door partijen geen nieuwe gronden aangevoerd die moeten leiden tot een heroverweging van dat oordeel.
Schade van derde-belanghebbenden
2.51.
Zoals overwogen in het tussenvonnis van 5 juni 2019 volgt de rechtbank het advies van Vermeulen c.s. om de schade aan derde-belanghebbenden op nihil te stellen.
Conclusie schadeloosstelling
2.52.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de schadeloosstelling voor [gedaagde] vaststellen op € 940.740,-- (€ 700.000,-- + € 86.940 + € 153.800,--).
Rente
2.53.
De rechtbank zal de te vergoeden (samengestelde) rente over het verschil tussen het voorschot (€ 781.500,--) en de definitief vast te stellen schadeloosstelling (€ 940.740,--) bepalen op 1% per jaar. Vermeulen c.s. hebben in hun laatste advies van 21 februari 2019 een rentepercentage van 1,5 % geadviseerd. In recente schadeloosstellingszaken wordt gerekend met een rentepercentage van 0,5 %. De rechtbank ziet in het tijdsverloop tussen de inschrijving van het onteigeningsvonnis en dit vonnis en de rentedaling redenen om te middelen en het rentepercentage op 1 % vast te stellen.
2.54.
Het bedrijvenschap zal voorts op de voet van artikel 55 lid 3 Ow aan [gedaagde] de wettelijke rente over de door haar nog te betalen schadeloosstelling dienen te vergoeden vanaf heden tot de dag der algehele voldoening.
Kosten
Kosten deskundigen
2.55.
De kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen bedragen volgens opgave van (i) Vermeulen c.s. van 28 maart 2019 (€ 22.725,01, inclusief inschatting kosten t/m pleidooi van 4 april 2019) en (ii) Van Heesbeen van 4 februari 2022
(€ 22.496,93) in totaal € 45.221,94 (inclusief btw). Deskundigen Van Gellicum en Leonard hebben hun totale kosten in de zaken Harnaschpolder opgegeven zonder uitsplitsing naar de verschillende onteigeningsdossiers (brief kantoor Gloudemans van 4 februari 2022). De rechtbank zal deze kosten in vier gelijke delen over de zaken Harnaschpolder verdelen en begroot de kosten van (iii) Van Gellicum en van (iv) Leonard in deze procedure op respectievelijk € 3.217,00 (inclusief btw) en € 4.123,83 (inclusief btw).
2.56.
Het Bedrijvenschap heeft tijdens het pleidooi op 4 april 2019 aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de kostenopgave van Vermeulen c.s. Op de kostenopgave van Van Heesbeen c.s. heeft het Bedrijvenschap niet gereageerd, hoewel zij daartoe door de rechtbank wel in de gelegenheid is gesteld.
De kostenopgaven van Vermeulen c.s., Van Heesbeen, Van Gellicum en Leonard komen de rechtbank redelijk voor en zij verstaat daarom dat het Bedrijvenschap als onteigenaar voornoemde bedragen aan kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen zal voldoen.
Kosten juridische en deskundige bijstand
2.57.
In beginsel komen de kosten van deze onteigeningsprocedure op grond van het bepaalde in artikel 50 Ow voor rekening het Bedrijvenschap. Bij de beoordeling van deze kosten wordt de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets gehanteerd.
2.58.
De rechtbank constateert dat in het door [gedaagde] overgelegde overzicht van de juridische kosten overlap zit, al dan niet vanwege een wisseling in ICT systeem. De rechtbank leidt uit de brieven van 3 februari en 7 maart 2022 met bijbehorende (nagekomen) stukken van [gedaagde] af, dat hij aanspraak maakt op € 131.100,96 inclusief btw aan juridische kosten voor de bijstand van [Advocatenkantoor] (€ 86.312,12 + € 7.262,44 + € 6.454,75 + € 30.360,7711.+ € 710,8812.). Daarvan ziet € 86.312,12,-- op de periode tot en met 9 april 2019 en de resterende € 44.788,84 op de periode nadien (hierna achtereenvolgens: ‘de kosten vóór pleidooi’13.en ‘de kosten ná pleidooi’).
[gedaagde] maakt daarnaast aanspraak op € 49.655,38 inclusief btw voor deskundige bijstand van AAB (waarvan € 35.468,13 vóór pleidooi en € 14.187,25 daarna) en € 7.241,85 inclusief btw voor deskundige bijstand van SAOZ (contra-expertise).
In totaal maakt [gedaagde] dus aanspraak op € 187.998,19 aan kosten voor deskundige en juridische bijstand (€ 131.100,96 + € 49.655,38 + € 7.241,85).
2.59.
Deze zaak is door de rechtbank gezamenlijk behandeld met de drie andere onteigeningszaken Harnaschpolder. [Advocatenkantoor] heeft, naast [gedaagde] , diens broer in een van de andere drie zaken juridisch bijgestaan; AAB heeft in beide zaken deskundige bijstand verleend; deze twee zaken worden hierna gezamenlijk aangeduid met ‘de zaken [gedaagde] c.s.’.
2.60.
Het Bedrijvenschap maakt bezwaar tegen de hoogte van de kosten van [Advocatenkantoor]. Ten aanzien van de kosten vóór pleidooi stelt zij zich op het standpunt dat de zaken [gedaagde] c.s. juridisch een grote overlap vertonen, zodat een efficiënte tijdsbesteding mocht worden verwacht. Het werken door meerdere advocaten aan deze zaken heeft echter tot onnodige kosten geleid. Zo zijn in totaal 5 advocaten betrokken bij dit dossier. Er is voor de zitting van 4 april 2019 voor twee advocaten in beide zaken 7 uur per persoon in rekening gebracht, terwijl één van hen nauwelijks bij het pleidooi betrokken was en de mondelinge behandeling van één van beide zaken eerder eindigde. Ook is te veel tijd gespendeerd aan “studie dossier” (circa 6 uur) en het bestuderen van jurisprudentie en literatuur (25 uur); de 30 uur voor telefonie, e-mail, besprekingen correspondentie met de deskundige van AAB is buitenproportioneel. De uren voor correspondentie komen in de administratie van AAB ook niet terug. Verder voert het Bedrijvenschap aan dat op verschillende dagen overlap zit in de declaraties in beide zaken (in totaal 28 uur), zodat deze uren zonder nadere toelichting niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Al met al acht het Bedrijvenschap in onderhavige zaak voor de kosten vóór pleidooi een vergoeding van € 35.000,-- voor juridische bijstand redelijk. Dit is circa € 15.000,-- meer dan wat zij in de overige (drie) zaken redelijk acht, omdat in aanmerking moet worden genomen dat het in deze zaak om de onteigening van een woning gaat. Dit rechtvaardigt een hogere mate van betrokkenheid van de advocaten en daarmee een deel van de extra kosten die daarvoor in rekening zijn gebracht, zo redeneert het Bedrijvenschap.
2.61.
Voor wat betreft de kosten ná pleidooi voert het Bedrijvenschap aan dat de opgevoerde kosten in de zaken [gedaagde] c.s. (veel) hoger zijn dan kosten in de andere onteigeningszaken. Dat bevreemdt het Bedrijvenschap, omdat de zaken [gedaagde] c.s. ná het pleidooi van 4 april 2019 door dezelfde advocaat werden behandeld en inhoudelijk niet afwijken van de overige zaken. Gelet daarop zou verwacht mogen worden dat de zaken [gedaagde] c.s. gezamenlijk slechts marginaal meer tijd zouden kosten dan ieder van de andere twee zaken. Dat is echter niet het geval. De ná het pleidooi in de zaken [gedaagde] c.s. bestede tijd van in totaal 270 uur, waarvan 159,3 uur in onderhavige zaak is buitensporig. Ter illustratie wijst zij op het aantal uren dat door [Advocatenkantoor] in beide zaken gezamenlijk is besteed aan het pleidooi van 24 januari 2022 (37,6 uur) en de reacties op het conceptrapport van 17 maart 2020 en het aanvullend advies (respectievelijk 44 uur en 40 uur). Aan voornoemde werkzaamheden is door de advocaten in de andere zaken per persoon veel minder tijd besteed. Dit is een terugkerende patroon, terwijl juist ruimte bestaat voor een efficiëntieslag. De kosten van [Advocatenkantoor] kunnen de dubbele redelijkheidstoets dus niet doorstaan. Gelet op een redelijke tijdsbesteding van 60 uur per zaak en de grote overlap, acht het Bedrijvenschap een tijdsbesteding van 45 uur in de zaken [gedaagde] c.s. (in totaal 90 uur) redelijk. Uitgaande van een – gelet op de tussentijdse wijziging van tarieven – gemiddeld uurtarief van € 215 uur, komt dat neer op een vergoeding van € 9.675,-- per zaak voor de kosten ná pleidooi, aldus het Bedrijvenschap.
2.62.
[gedaagde] voert in reactie aan dat de zaken [gedaagde] c.s. zowel feitelijk als juridisch complex zijn, omdat partijen uiteenlopende standpunten hebben verdedigd over eliminatie en planschade.
Beide zaken zijn feitelijk complex, omdat het Bedrijvenschap veel onjuiste standpunten heeft ingenomen. [gedaagde] heeft vele uren besteed aan feitelijk onderzoek; [Advocatenkantoor] en/of AAB moest(en) de bevindingen daarvan beoordelen. In dat kader heeft overleg plaatsgevonden tussen [Advocatenkantoor], AAB en [gedaagde] . Dat [Advocatenkantoor] voor correspondentie met AAB meer tijd in rekening heeft gebracht dan andersom, kan worden verklaard doordat [Advocatenkantoor] meer schriftelijk heeft gecorrespondeerd dan AAB. Daarnaast was sprake van bijzondere rechtsvragen, die zelden voorkomen in soortgelijke zaken. De uren voor bestudering van “jurisprudentie en literatuur” (25) en “studie dossier” (5) zijn daarom redelijk. Omdat de zaak inhoudelijk complex was, hebben [Advocatenkantoor] en AAB aanzienlijke tijd gespendeerd aan het begrijpelijk maken van de juridische benaderingen voor [gedaagde] . Dit was noodzakelijk, omdat niemand anders het kon doen en omdat het nodig was om hem de onteigening (voor zover mogelijk) te kunnen laten accepteren. Ook hierover hebben [Advocatenkantoor] en AAB moeten corresponderen.
Voor zover er overlap was op feitelijk en juridisch gebied tussen beide dossiers, zijn de uren naar rato verdeeld. Het Bedrijvenschap stelt zich ten onrechte op het standpunt dat het werken met meerdere advocaten aan de zaak tot onnodige kosten heeft geleid. Er was sprake van een taakverdeling, wat juist aan een kostenbeperking heeft bijgedragen. Gelet op deze taakverdeling was het ook van groot belang dat twee advocaten tijdens de zitting aanwezig waren. De 7 uur voor de zitting is door beide advocaten bovendien in rekening gebracht tegen 50% uurtarief en reis- en wachttijd is niet in rekening gebracht. Van overlappende werkzaamheden die tweemaal in rekening zijn gebracht is dus geen sprake. De kosten van de andere kantoorgenoten zijn beperkt en bovendien te verantwoorden, aldus [gedaagde] .
2.63.
Over de kosten van [Advocatenkantoor] ná het pleidooi voert [gedaagde] aan dat het geschil zich na april 2019 toespitste op de planschade, waarbij wederom sprake was van feitelijke en juridische complexiteit. Het standpunt van het Bedrijvenschap dat de vier onteigeningsprocedures ná het pleidooi van 4 april 2019 inhoudelijk hetzelfde waren, is onbegrijpelijk. Voor zover [gedaagde] kan nagaan, waren er in de zaken [gedaagde] c.s. aanzienlijk meer geschilpunten dan in de andere twee onteigeningszaken. Bovendien verschillen de inhoudelijke geschilpunten in de zaken [gedaagde] c.s. onderling van elkaar.
Voorts wijst [gedaagde] erop dat de advocaten in de andere zaken een strikte taakverdeling hebben gemaakt. Zonder die samenwerking was in die zaken dus 50% extra tijd besteed. Dit voordeel voor het Bedrijvenschap kan aan [gedaagde] niet worden tegengeworpen. Daar komt bij dat [gedaagde] ervan uitgaat dat de advocaten in de andere zaken een hoger uurtarief hanteren, wat impliceert dat zij voor vergelijkbare werkzaamheden minder tijd nodig hebben, aldus nog altijd [gedaagde] .
2.64.
De rechtbank neemt de declaraties van [Advocatenkantoor] en AAB tot uitgangspunt en beoordeelt deze aan de hand van de concrete bezwaren van het Bedrijvenschap. [gedaagde] heeft toereikend onderbouwd dat en waarom de kosten in de zaken [gedaagde] c.s. niet vergelijkbaar zijn met die van de andere onteigeningszaken, zodat de rechtbank op dit punt aan het standpunt van het Bedrijvenschap voorbij gaat.
2.65.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de advocaat van [gedaagde] daarentegen onvoldoende toegelicht waarom het in de zaken [gedaagde] c.s. voor pleidooi noodzakelijk was om, naast de overige gedeclareerde uren, in totaal zo’n 30 uren aan correspondentie (telefonie, e-mail en besprekingen) met AAB te besteden. De rechtbank neemt wel aan dat (nauwe) samenwerking tussen een advocaat en een deskundige in een complexe zaak als deze ten goede komt, maar daarmee zijn niet alle aan correspondentie met AAB bestede uren verklaard. Daarbij overweegt de rechtbank dat deze uren blijkens de nadere toelichting van [Advocatenkantoor] kennelijk met name zijn besteed aan schriftelijke (uitgaande) correspondentie en dus niet aan – bijvoorbeeld – het bestuderen van ingekomen stukken. Dat voor het ‘begrijpelijk maken’ van deze zaak (ook) overleg tussen [Advocatenkantoor] en AAB noodzakelijk was valt, mede gelet op het verschil in expertise tussen deze partijen, zonder nadere toelichting niet in te zien. De conclusie van de rechtbank is dan ook dat de door [Advocatenkantoor] opgevoerde tijdsbesteding van in totaal 30 uren in de zaken [gedaagde] c.s. onredelijk is. De rechtbank ziet aanleiding om ter zake 15 uren in mindering te brengen, tegen het gemiddelde tarief van beide advocaten, wat per zaak neerkomt op een bedrag van € 1.973.82 (7,5 uren à € 217,50 + 21% btw).
De rechtbank acht het voorts niet redelijk dat de twee bij het pleidooi van 4 april 2019 aanwezige advocaten in elk van de zaken [gedaagde] c.s. ieder 7 uur in rekening hebben gebracht. Dat daarbij door beide advocaten 50% van hun uurtarief in rekening is gebracht, maakt dit niet anders. Onder aan de streep komt dit immers nog altijd neer op in totaal 14 uur tegen voltarief in de gezamenlijke zaken. De rechtbank acht dit gelet op de onderlinge taakverdeling van de advocaten ter zitting niet redelijk. De rechtbank ziet hierin aanleiding om 50% van deze kosten tegen het gemiddelde tarief van beide advocaten in mindering te brengen, wat per zaak neerkomt op een bedrag van € 921,12 ((3,5 uren à € 217,50 + 21% btw).
2.66.
Ten aanzien van de kosten ná het pleidooi geldt dat [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid geen aanspraak maken op vergoeding van de kosten die verband houden met de discussie over de kosten van [Advocatenkantoor] (de € 710,88 als bedoeld onder 2.58). Bovendien heeft het Bedrijvenschap niet meer op deze factuur kunnen reageren.
2.67.
Voor een verdere matiging van de kosten van [Advocatenkantoor] ziet de rechtbank geen aanleiding, gelet op de hiervoor omschreven nadere toelichting van [gedaagde] in reactie op de door het Bedrijvenschap geuite (concrete) bezwaren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de advocaat van [gedaagde] in reactie op de bezwaren van het Bedrijvenschap de door [Advocatenkantoor] gemaakte uren overigens voldoende verantwoord. Dit betekent dat de rechtbank de kosten van [Advocatenkantoor] zal matigen met € 3.605,83 (€ 1.973,82 + € 921,12 + € 710,88), en het totaal te vergoeden bedrag voor juridische bijstand dus vast zal stellen op een bedrag van in totaal (€ 131.100,96 - € 3.605,83) € 127.495,13 inclusief btw.
Kosten deskundige bijstand AAB en SAOZ
2.68.
Het Bedrijvenschap maakt bezwaar tegen het aantal door AAB bestede uren, zowel vóór het pleidooi (167,5) als ná het pleidooi (67). Ten aanzien van de kosten vóór het pleidooi voert het Bedrijvenschap aan dat zij een tijdsbesteding van 100 uur daarvoor redelijk acht, waarbij de 11 uren die zijn gespendeerd aan het becommentariëren van het bestemmingsplan “Harnaschpolder Zuid 2014”, het bijwonen van de zitting bij de Afdeling en de uren voor planschadeonderzoek niet voor vergoeding in aanmerking komen. Voor wat betreft de kosten ná het pleidooi, meent zij dat het aantal uren niet langer redelijk is, omdat het zwaartepunt van het debat in belangrijke mate van juridische aard was.
2.69.
In reactie op de bezwaren van het Bedrijvenschap heeft AAB nader toegelicht dat en waarom er veel werk is gaan zitten in haar verschillende werkzaamheden. Gelet op deze nadere toelichting ziet de rechtbank geen grond om tot matiging van de kosten van AAB over te gaan, gelet op de complexe aard van de zaak, de taxaties die zowel vóór als ook ná het pleidooi door AAB zijn verricht en de verschillende conceptrapporten voor wat betreft de planschade, waarbij de uitgangspunten voor de berekening telkens werden bijgesteld. Als uitzondering daarop zal de rechtbank een aftrek toepassen voor kosten gemaakt in verband met het bijwonen van een zitting bij de Afdeling, te weten € 635,25 (3 uren à 175,00 + 21% btw). Het door AAB gehanteerde uurtarief acht de rechtbank, gezien de bij ABB aanwezige deskundigheid, niet onredelijk. Dit betekent dat de rechtbank de kosten van AAB zal matigen tot een bedrag van in totaal € 49.020,13 (€ 49.655,38 – € 635,25).
2.70.
Aan het standpunt van het Bedrijvenschap dat de kosten voor de contra-expertise van SAOZ van € 7.241,85 inclusief btw niet voor vergoeding in aanmerking komen, gaat de rechtbank eveneens voorbij. Het inschakelen van een eigen deskundige in een planschadeschadeprocedure is niet ongebruikelijk en komt bij toewijzing van de aanvraag bovendien in beginsel voor vergoeding in aanmerking, zoals [gedaagde] terecht heeft aangevoerd. Gelet hierop acht de rechtbank de inschakeling van SAOZ voor een contra-expertise in dit geval redelijk, evenals de door SAOZ in rekening gebrachte kosten waarop [gedaagde] aanspraak maakt.
Conclusie kosten juridische en deskundige bijstand
2.71.
Uit het voorgaande volgt dat het Bedrijvenschap zal worden veroordeeld tot betaling van in totaal € 183.757,11 inclusief btw aan kosten van juridische en deskundige bijstand (€ 127.495,13 + € 49.020,13 + € 7.241,85)
2.72.
De gemaakte kosten die het Bedrijvenschap thans niet hoeft te vergoeden dienen voor rekening te komen van de betreffende adviseurs, tenzij zij op dit punt met [gedaagde] andere afspraken hebben gemaakt. Zij worden geacht zelf een inschatting te kunnen maken van de redelijkheid van de door hen in het kader van de onteigening te maken advieskosten.
griffierechten
2.73.
Het Bedrijvenschap zal worden veroordeeld tot betaling van het griffierecht van [gedaagde] . In deze procedure heeft [gedaagde] € 1.565,-- aan griffierecht betaald.
Publicatie
2.74.
Ten slotte zal een nieuwsblad worden aangewezen ter publicatie van dit vonnis op kosten van de gemeente wanneer het vonnis onherroepelijk is geworden.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
stelt de schadeloosstelling voor [gedaagde] vast op € 940.740,-- (€ 700.000,-- plus € 153.800,-- + € 86.940,--, waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van € 781.500,-- van welk voorschot een bedrag van € 140.000,-- door het Bedrijvenschap direct aan Rabobank c.s. betaald diende te worden, zodat het nog door het Bedrijvenschap uit te keren bedrag aan schadeloosstelling € 159.240,-- bedraagt, vermeerderd met een samengestelde rente van 1,0% per jaar vanaf 19 oktober 2018 tot heden;
3.2.
veroordeelt het Bedrijvenschap tot betaling aan [gedaagde] van € 159.240,--, vermeerderd met de hiervoor onder 3.1. genoemde rente, de som daarvan te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
3.3.
verstaat dat het Bedrijvenschap de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen zal voldoen, op de wijze als begroot in 2.55;
3.4.
veroordeelt het Bedrijvenschap in de kosten van rechtsbijstand en deskundige bijstand aan de zijde van [gedaagde] tot een bedrag van € 183.757,11 inclusief btw;
3.5.
veroordeelt het Bedrijvenschap tot betaling aan [gedaagde] van € 1.565,--, ter zake van het door hem betaalde griffierecht;
3.6.
wijst het “Algemeen Dagblad/Haagsche Courant” en de “Delftse Post” aan als nieuws- en advertentieblad waarin de griffier van deze rechtbank dit vonnis bij uittreksel zal plaatsen wanneer het vonnis onherroepelijk is geworden.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft, mr. A.F.L. Geerdes en mr. W. van de Wetering en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.14.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑05‑2022
ECLI:NL:HR:2008:BF0145; NJ 2009,303
ABRvS 21 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU8882.
ABRvS 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4086.
HR 9 juni 2017, ECLI:NLHR:2017:1069 (r.o. 4.1.1.- 4.1.4.).
Zie o.a. ABRvS 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:529 (in het kader van een planologische wijziging op de gronden van verzoeker) en ABRvS 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:BZ7707 (in het kader van een planologische wijziging op de gronden van derden).
ABRvS 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2971.
Zie o.a. ABRvS 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582 (overzichtsuitspraak).
Zie o.a. ABRvS 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402 (overzichtsuitspraak).
ABRvS 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:672
Dit is de som van de door [gedaagde] als bijlage 6 bij de brief van 3 februari 2022 overgelegde facturen uit het systeem ‘Next’ vanaf 9 mei 2019.
Zie de factuur die door [gedaagde] is overgelegd als bijlage 2 bij de brief van 7 maart 2022.
Bij de kostenopgave [gedaagde] na het pleidooi van 4 april 2019 (van € 86.312,12) waren de kosten tot en met 9 april 2019 meegenomen
type: 2968
Uitspraak 10‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schadeloosstelling.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/548013 / HA ZA 18-180
Vonnis van 10 juli 2019
in de zaak van
GEMEENSCHAPPELIJKE REGELING BEDRIJVENSCHAP HARNASCHPOLDER te Schipluiden,
eiseres,
advocaat: mr. J.S. Procee te Den Haag,
tegen
[gedaagde] te [plaats],
gedaagde,
advocaat: mr. J. Hiemstra te Delft,
en
1. COÖPERATIEVE RABOBANK U.A. te Delft,
2. RABOHYPOTHEEKBANK N.V. te Utrecht,
interveniënten,
advocaat: mr. J.A. Dullaart te Naaldwijk.
Partijen zullen hierna het bedrijvenschap, [gedaagde] en Rabobank worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 10 juli 2019;
- -
de uitlatingen van partijen op de rol van 19 juni 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Bij tussenvonnis van 5 juni 2019 heeft de rechtbank het voornemen uitgesproken om mr. ing. A.C.M.M. van Heesbeen te benoemen tot deskundige teneinde in de lopende schadeloosstellingsprocedure een aanvullend advies uit te brengen in verband met de juiste toepassing van artikel 40e OW en het begroten van de schadeloosstelling op dit punt.
2.2.
Partijen hebben zich uitgelaten over de te benoemen deskundige en de aan hem te stellen vragen. Met inachtneming van die uitlatingen overweegt de rechtbank als volgt.
2.3.
De rechtbank zal de onder de beslissing vermelde deskundige benoemen.
2.4.
De rechtbank wijst erop dat partijen wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. De rechtbank zal deze verplichting uitwerken zoals nader onder de beslissing omschreven. Wordt aan een van deze verplichtingen niet voldaan, dan kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht, ook in het nadeel van de desbetreffende partij.
2.5.
Indien een partij desgevraagd of op eigen initiatief schriftelijke opmerkingen en verzoeken aan de deskundige doet toekomen, dient zij daarvan terstond afschrift aan de wederpartij te verstrekken.
2.6.
De rechtbank ziet geen aanleiding om tussentijds hoger beroep van deze tussenbeslissing toe te staan.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
benoemt tot deskundige:
Mr. ing. A.C.M.M. van Heesbeen
correspondentieadres: [correspondentieadres];
telefoon: [nummer];
emailadres: [emailadres];
om een onderzoek in te stellen en een schriftelijk en met redenen omkleed antwoord te geven op de volgende vragen:
1. Is sprake van (planologisch) nadeel in de zin van artikel 40e Ow?
2. Indien u van oordeel bent dat er planologisch nadeel is, kunt u aangeven op welk bedrag die schade moet worden begroot en welk bedrag terzake van artikel 40 e OW in de schadeloosstelling moet worden opgenomen?
3. Wilt u daarbij ook betrekken of en hoe met een exploitatiebijdrage rekening zou moeten worden gehouden? Wilt u de stellingen van partijen daaromtrent betrekken?
4. Is voor de beantwoording van de vorige vragen het inroepen van andere deskundigheid noodzakelijk en zo ja, welke?
5. Over welke mogelijke aanvullende stukken dient u nog te kunnen beschikken?
6. Waarop baseert u uw oordeel als deskundige?
7. Heeft u verder nog opmerkingen die voor de beoordeling van het geschil van belang kunnen zijn?
het onderzoek
3.2.
bepaalt dat eiseres haar procesdossier (zowel het volledige dossier van de vervroegde opname als het volledige dossier in onderhavige procedure) in afschrift aan de deskundige dient te doen toekomen binnen een maand na het wijzen van dit vonnis;
3.3.
bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig zal instellen op de door de deskundige te bepalen wijze en tijd zoals hij noodzakelijk acht voor zijn advies, op een in overleg met partijen te bepalen tijd en plaats en, zo hij dit nodig acht, met een onderzoek ter plaatse;
3.4.
wijst de deskundige er op dat:
- -
de deskundige partijen bij een onderzoek van een object ter plaatse of anderszins gelegenheid dient te bieden dit onderzoek bij te wonen; indien slechts één partij, althans niet alle partijen, bij het onderzoek aanwezig is of zijn, de deskundige dit onderzoek niet mag uitvoeren, tenzij alle partijen zijn uitgenodigd om bij dat onderzoek aanwezig te zijn, en dat uit het rapport moet blijken dat hieraan is voldaan,
- -
indien partijen bij het onderzoek aanwezig zijn geweest, uit het rapport moet blijken welke opmerkingen zij hebben gemaakt en welke verzoeken zij hebben gedaan, en hoe de deskundige hierop heeft gereageerd,
3.5.
bepaalt dat partijen nadere inlichtingen en gegevens aan de deskundige dienen te verstrekken indien deze daarom verzoekt, de deskundige toegang dienen te verschaffen tot voor het onderzoek noodzakelijke plaatsen, en de deskundige ook voor het overige gelegenheid dienen te geven tot het verrichten van het onderzoek,
3.6.
bepaalt dat de deskundige de bevoegdheid heeft om - in overleg met partijen - nadere deskundigheid in te schakelen,
het schriftelijk rapport
3.7.
draagt de deskundige op om uiterlijk 10 december 2019 een schriftelijk en ondertekend definitief rapport in drievoud ter griffie van de rechtbank in te leveren, onder bijvoeging van een gespecificeerde declaratie,
3.8.
wijst de deskundige er op dat:
- -
uit het definitief rapport moet blijken op welke stukken het oordeel van de deskundige is gebaseerd,
- -
de deskundige voorafgaand aan zijn definitief rapport een concept van het rapport aan partijen moet toezenden, opdat partijen de gelegenheid krijgen binnen vier weken daarover bij de deskundige opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het definitieve rapport de door partijen gemaakte opmerkingen en verzoeken en de reactie van de deskundige daarop moet vermelden,
3.9.
bepaalt dat partijen binnen vier weken dienen te reageren op het concept-rapport van de deskundige nadat dit aan partijen is toegezonden en dat partijen bij de deskundige geen gelegenheid hebben op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het concept-rapport te reageren,
overige bepalingen
3.10.
bepaalt dat de zaak op de parkeerrol zal komen van 1 april 2020,
3.11.
draagt de griffier op de zaak op een eerdere rol te plaatsen:
- na ontvangst ter griffie van het definitieve deskundigenbericht: voor uitlating door partijen over het verdere verloop van de procedure op een termijn van vier weken,
3.12.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft, A.F.L. Geerdes en W. van de Wetering en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2019.
Uitspraak 05‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schadeloosstelling.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/548013 / HA ZA 18-180
Vonnis van 5 juni 2019
in de zaak van
GEMEENSCHAPPELIJKE REGELING BEDRIJVENSCHAP HARNASCHPOLDER te Schipluiden,
eiseres,
advocaat: mr. J.S. Procee te Den Haag,
tegen
[gedaagde] te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. J. Hiemstra te Delft,
en
1. COÖPERATIEVE RABOBANK U.A. te Delft,
2. RABOHYPOTHEEKBANK N.V. te Utrecht,
interveniënten,
advocaat: mr. J.A. Dullaart te Naaldwijk.
Partijen worden hierna het bedrijvenschap, [gedaagde] en Rabobank c.s. genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de vonnissen van 27 juni 2018 (en de daarin genoemde stukken) en 22 augustus 2018;
- -
het herstelvonnis van 5 september 2018;
- -
het concept-deskundigenrapport;
- -
de reactie op het concept-deskundigenrapport van 3 december 2018 van de zijde van het bedrijvenschap;
- -
de reactie op het concept-deskundigenrapport van 3 december 2018, met bijlagen, van de zijde van [gedaagde] ;
- -
het definitieve deskundigenrapport van 21 februari 2019;
- -
de brief van 12 maart 2019 waarbij pleidooi is bepaald op 4 april 2019;
- -
de brief van 22 maart 2019, met bijlagen, van de zijde van [gedaagde] ;
- -
de brief van 25 maart 2019, met bijlage, van de zijde van het bedrijvenschap;
- -
de brief van 28 maart 2019, met bijlagen, van de deskundigencommissie;
- -
de brief van 28 maart 2019, met bijlagen, van de zijde van [gedaagde] ;
- -
het proces-verbaal van het op 4 april 2019 gehouden pleidooi, met aangehecht de pleitaantekeningen van het bedrijvenschap en [gedaagde] .
1.2.
Op de pleidooizitting van 4 april 2019 is de procedure samen met de procedures C/09/548017/ HA ZA 18-183, C/09/547995/ HA ZA 18-173 en C/09/548006/ HA ZA 18-179 behandeld (hierna: de overige procedures).
1.3.
Na het pleidooi heeft de rechtbank ontvangen:
- -
de brief van 10 april 2019, met bijlagen, van de zijde van [gedaagde] ;
- -
de brief van 19 april 2019 van de zijde van het bedrijvenschap;
- -
de brief van 25 april 2019 van de zijde van [gedaagde] .
1.4.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
Inleiding
2.1.
Bij vonnis van 22 augustus 2018 (hierna: het onteigeningsvonnis) heeft de rechtbank vervroegd de onteigening uitgesproken ten behoeve en ten name van het bedrijvenschap van:
- -
het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [sectieletter] , nummer [I] , totaal groot 00.04.27 hectare ( [grondplannummer 1] );
- -
het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [sectieletter] , nummer [II] , totaal groot 00.03.85 hectare ( [grondplannummer 2] );
- -
het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [sectieletter] , nummer [III] , totaal groot 00.09.85 hectare ( [grondplannummer 3] );
vrij van alle op de zaken rustende lasten en rechten.
2.2.
Het onteigende betreft een vrijstaand woonhuis met bijbehorende siertuin, een bedrijfsruimte en bijbehorend verhard en onverhard erf, met een gezamenlijke oppervlakte van 1.797 m2, plaatselijk bekend als [adres 1 en adres 2] . Het object is gelegen aan de oostelijke zijde van de Harnaschwetering.
2.3.
Ter plaatse van het onteigende vigeert het bestemmingsplan “Harnaschpolder Zuid 2014”, laatstelijk vastgesteld bij besluit van 27 juni 2017 (en onherroepelijk geworden op 31 januari 2018), waarbij aan het onteigende de bestemming “bedrijventerrein” is toegekend, met de dubbelbestemmingen “waarde-archeologie” en “waterstaat-waterkering”. Voorheen gold het bestemmingsplan “Harnaschpolder-Weteringzone”, vastgesteld op 29 maart 2005, op grond waarvan aan het onteigende de bestemming “gemengde doeleinden, uit te werken” was toegekend. Het aanvankelijk op 7 juni 2009 op basis van dit bestemmingsplan vastgestelde uitwerkingsplan, op grond waarvan onder meer bedrijven (categorie 1 of 2), culturele en maatschappelijke voorzieningen en woningen werden toegestaan, is vernietigd bij uitspraak van 29 december 2010 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, ECLI:NL:HR:RVS:2010:BO9188) omdat in het uitwerkingsplan geen rekening was gehouden met het “Inpassingsplan Wateringen Zoetermeer (380 kV-leiding)”.
2.4.
In het onteigeningsvonnis is het voorschot op de schadeloosstelling voor [gedaagde] bepaald op een bedrag van € 781.750,00, waarvan een bedrag van € 140.000,00 door het bedrijvenschap rechtstreeks aan Rabobank c.s. betaald dient te worden. Voorts is in het onteigeningsvonnis bepaald dat het bedrijvenschap, voor wat betreft de kosten die Rabobank c.s. in het kader van de interventie heeft gemaakt, een bedrag van € 3.946,00 aan Rabobank c.s. betaalt en dat aan [gedaagde] het voortgezet gebruik van de onteigende percelen toekomt tot 18 januari 2019, waarbij het aan het bedrijvenschap is toegestaan om reeds voor die datum op de onteigende percelen een bodemonderzoek en asbestinventarisatie uit te (doen) voeren.
2.5.
Op 19 oktober 2018 is het onteigeningsvonnis in de openbare registers ingeschreven.
2.6.
Bij rapport van 21 februari 2019, ter griffie gedeponeerd op 22 februari 2019, hebben de deskundigen omtrent de aan [gedaagde] toekomende schadeloosstelling als volgt geadviseerd:
Waarde € 700.000,00
Bijkomende schade [gedaagde] € 153.800,00
Schade van derde-belanghebbenden gene
--------------
Totaal € 853.800,00
2.7.
Partijen hebben schriftelijk en bij pleidooi gereageerd op het definitieve deskundigenrapport.
Inhoudelijke beoordeling
De wijze van waardering
Artikel 40 c Ow
2.8.
Bij het begroten van de schadeloosstelling hebben deskundigen geoordeeld dat het onteigende perceel zijn hoogste waarde ontleend aan voortzetting van het huidig gebruik als woning, zoals toegestaan op grond van het in het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 opgenomen overgangsrecht.
2.9.
[gedaagde] heeft primair bepleit dat het vigerend bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 bij de waardering dient te worden geëlimineerd op grond van artikel 40c Ow. De bestaande woning met vrijstaande bedrijfsruimte met 797 m2 bij- behorende grond wordt door de partijadviseur van [gedaagde] , [Naam] van AAB, getaxeerd op € 670.000. De resterende oppervlakte van 1000m2 waardeert hij als bouwperceel ten behoeve van twee woningen op € 600 per m2, ofwel € 600.000. Het gehele object wordt dus gewaardeerd op € 1.270.000.
2.10.
Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat voor eliminatie van de huidige bestemming op grond van artikel 40c Ow geen aanleiding bestaat. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.11.
Bij het vaststellen van de schadeloosstelling ten gevolge van een onteigening is uitgangspunt dat, behoudens de in artikel 40d Ow neergelegde beperkingen, rekening moet worden gehouden met de exploitatie die het geldend bestemmingsplan op het onteigende toelaat. Eliminatie op grond van artikel 40c Ow van een in een bestemmingsplan aan het onteigende gegeven bestemming vormt een uitzondering op dit uitgangspunt, die volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR) terughoudend moet worden toegepast. Bovendien volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 40c Ow dat art. 40c, aanhef en onder 1°, Ow betrekking heeft op ‘werken die tot stand worden gebracht voor rekening en risico van rechtspersonen als bedoeld in art. 2:1 lid 1 en 2 BW’ (hierna: overheidswerken, vgl. ECLI:NL:HR:2016:25, Goense/Zeeland, r.o. 3.8.2 e.v.).
overheidswerk
2.12.
De deskundigen hebben terecht en op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van een overheidswerk in voorbedoelde zin. Het bedrijvenschap (de sinds 3 januari 2014 bestaande Gemeenschappelijke Regeling Bedrijvenschap Harnaschpolder, waarin participeren de gemeenten Midden-Delfland en Den Haag) is aan te merken als een openbaar en rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam als bedoeld in artikel 2:1 lid 2 BW. Niet gebleken is dat het bedrijvenschap het werk waarvoor onteigend wordt (het tot stand brengen van het ingevolge het geldend bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 ter plaatse voorziene bedrijventerrein) voor eigen rekening en risico uitvoert. Tot het werk behoren voorbereidingswerkzaamheden, zoals het egaliseren, bouwrijp maken en ontsluiten van het terrein alsook de realisering van de voorziene bedrijfsgebouwen en kantoren. Het bedrijvenschap houdt zich bezig met de grondexploitatie. Zij biedt bouwrijpe kavels te koop aan ten behoeve van de realisering door bedrijven en marktpartijen van daarop voorziene bedrijfsgebouwen. De deskundigen hebben terecht geoordeeld dat deze situatie vergelijkbaar is met die in laatstgenoemd arrest.
2.13.
Ook volgt de rechtbank het standpunt van de deskundigen dat aan de doelomschrijving van het bedrijvenschap in de Gemeenschappelijke regeling bedrijvenschap Harnaschpolder, waarin niet alleen wordt gesproken over het verwerven van gronden ten behoeve van bedrijfsterreinen, maar ook over het stichten, verwerven, vervreemden en exploiteren van bedrijfsgebouwen, geen doorslaggevende betekenis toekomt, nu van het exploiteren van bedrijfsgebouwen feitelijk niet gebleken is en het voorziene bedrijventerrein feitelijk niet door en voor rekening van het bedrijvenschap wordt gerealiseerd. Anders dan [gedaagde] en de overige onteigenden in de overige procedures hebben aangevoerd, volgt uit de door hen gestelde omstandigheden dat het bedrijvenschap de aanleg van riolering en ontsluiting heeft gerealiseerd, het risico draagt van niet te verkopen c.q. te verhuren grond, zorg draagt voor de openbare inrichting, het onderhoud en de bewaking van de terreinen en dat zij daarin zou worden bijgestaan door een externe parkmanagementorganisatie, nog niet dat het voorziene bedrijventerrein voor eigen rekening en risico van het bedrijvenschap wordt uitgevoerd.
2.14.
De rechtbank neemt het oordeel van de deskundigen dat geen sprake is van een overheidswerk en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen over.
bestaand concreet plan
2.15.
[gedaagde] stelt dat de geldende bestemming dient te worden geëlimineerd, omdat ten tijde van de vaststelling van het Bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 reeds sprake was van een concreet plan, gericht op het amoveren van de woningen aan de [Y] ten behoeve van de realisatie van het bedrijventerrein, waarvoor wordt onteigend. Het geldend bestemmingsplan is slechts vastgesteld teneinde daarmee de juridisch - planologische onderbouwing en een regeling te bieden die de beoogde aanleg van het concrete plan waarvoor onteigend wordt, mogelijk maakt. [gedaagde] wijst op een notitie van de Gemeente Midden - Delfland van 14 november 2013 “Ontwikkeling Woud- Harnasch in bedrijventerrein HarnaschPolder”. In deze notitie worden zes toekomst scenario’s onderzocht voor het gebied Woud-Harnasch (het deelgebied waarin het onteigende perceel ligt en dat deel uitmaakt van bedrijventerrein HarnaschPolder). Volgens [gedaagde] is in deze notitie gekozen voor scenario 2: het slopen van de woningen aan de [Y] ten behoeve van het bedrijventerrein, waaruit volgt, zo begrijpt de rechtbank [gedaagde] , dat daarom sprake is van een bestaand concreet plan. Van [gedaagde] beroept zich in dit verband ook nog op een - niet gepubliceerd - businessplan van het bedrijvenschap uit 2013, waaruit de concrete keuze voor scenario 2 zou blijken. [gedaagde] heeft ter zitting betoogd dat het bedrijvenschap sterk gestuurd heeft op scenario 2 en dat de Raad van Midden-Delfland in 2014 ten tijde van de vaststelling van het van het Bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 geen andere keus meer had dan die voor scenario 2.
2.16.
De deskundigen hebben - “ten overvloede” - de vraag beantwoord of in dit geval de aan het onteigende gegeven bestemming “Bedrijventerrein” zo rechtstreeks voortvloeit uit een reeds bestaand concreet plan voor het werk waarvoor wordt onteigend, dat die bestemming met het plan moet worden vereenzelvigd. Zij hebben gewezen op de terughoudendheid die volgens de HR bij toepassing van artikel 40c Ow moet worden betracht. Volgens deskundigen heeft de notitie van 14 november 2013 van de Gemeente Midden - Delfland de bestemming niet ‘bepaald’. De deskundigen overwegen dat, voorafgaand aan het in procedure brengen van het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014, door de gemeenten Midden - Delfland en Den Haag alsmede de raad van Midden - Delfland de keus is gemaakt om af te stappen van de eerdere planologische opzet om de bestaande woningen aan de [Y] te handhaven en om op daarvoor in aanmerking komende plekken langs de [Y] woon - werk - kavels mogelijk te maken. De aanleiding daarvoor was de tegenvallende verkoop op het bedrijventerrein die werd toegeschreven aan de aanwezigheid van woningen langs de [Y] enerzijds en anderzijds de onaantrekkelijkheid van het wonen op een bedrijventerrein. Onder die omstandigheden is vervolgens gekozen voor de financieel minst ongunstige variant, in genoemde notitie omschreven als scenario 2: het ontwikkelen van het hele gebied als bedrijventerrein en het slopen van de woningen op de [Y] . Dit scenario is de basis van het geldend bestemmingsplan geworden, waarbij in het uiteindelijke bestemmingsplan op tekening toch net een andere invulling is gegeven dan de schets van scenario 2 in genoemde notitie. In de visie van deskundigen hebben de gemeenten Midden - Delfland en Den Haag op een rationele en voor de hand liggende wijze gereageerd op de constatering dat het bedrijventerrein Harnaschpolder in de eerder gedachte opzet niet met succes zou kunnen worden ontwikkeld omdat de combinatie van wonen en werken langs de [Y] en daaromheen beoogde bedrijven geen gelukkige bleek te zijn. De omstandigheid dat voorafgaand aan de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan overleg is gepleegd met alle betrokkenen, waaronder ook de bewoners van de [Y] , over een eventuele andere opzet van het beoogde bedrijventerrein impliceert in de visie van de deskundigen niet dat het geldend bestemmingsplan vervolgens zou moeten worden vereenzelvigd met het plan voor het werk waarvoor wordt onteigend.
2.17.
De rechtbank neemt de motivering van de deskundigen op dit punt over en maakt deze tot de hare. Daar komt het volgende bij. De notitie van 14 november 2013 is naar het oordeel van de rechtbank geen bestaand concreet plan, in de zin van artikel 40c aanhef en onder 3° Ow, alleen al omdat in de notitie zes verschillende scenario’s worden benoemd, als mogelijke oplossing voor de tegenvallende verkoop op en ontwikkeling van het bedrijventerrein HarnaschPolder en in de notitie geen keuze gemaakt is voor één concreet scenario. Een keuze volgt ook niet uit de opmerking in de notitie dat scenario 2 het financieel minst ongunstige scenario is. Het niet gepubliceerde businessplan waarin (kennelijk) scenario 2 als financieel minst ongunstige scenario is doorgerekend, kan evenmin gezien worden als een bestaand concreet plan. Het is goed mogelijk dat dit business - plan een (belangrijke) rol heeft gespeeld bij het bepalen van het scenario voor het vast te stellen bestemmingsplan. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het dan om een - gangbare - onderbouwing van de financiële haalbaarheid van de te realiseren (nieuwe) planologische visie in het vast te stellen bestemmingsplan. Voor zover het bedrijvenschap met de notitie van 14 november 2013, het niet gepubliceerde businessplan of anderszins gestuurd heeft op scenario 2 als de (meest haalbare) te realiseren ruimtelijk visie, volgt daar uit nog niet dat het bestemmingplan Harnaschpolder Zuid 2014 niet zijn normale rol in de ruimtelijke ordening heeft vervuld. De rechtbank is er niet van overtuigd geraakt dat zich omstandigheden hebben voorgedaan die nopen tot een uitzondering op het uitgangspunt dat rekening moet worden gehouden met de exploitatie die het geldende bestemmingsplan op het onteigende toelaat, mede in het licht van de voorgeschreven terughoudendheid in de rechtspraak van de HR (in het bijzonder ECLI:NL:HR:2016:25,Goense/Zeeland, r.o. 3.5, 3.6.1. en 3.6.2.).
2.18.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de deskundigen op juiste gronden geoordeeld hebben dat het onteigende moet worden gewaardeerd als te handhaven woning met bedrijfsruimte en siertuin en niet zijn meegegaan in het standpunt van [gedaagde] dat een deel van het onteigende moet worden gewaardeerd als bouwperceel ten behoeve van twee extra woningen.
Waardering als te handhaven woning met bedrijfsruimte en siertuin
2.19.
In het conceptrapport van 16 april 2018 hebben deskundigen het perceel en de zich daarop bevindende woning en overige opstallen gewaardeerd op een bedrag van € 650.000, naar peildatum van het conceptrapport. In het definitieve rapport hebben deskundigen, na zich wederom te hebben georiënteerd op mogelijke referentieobjecten en na indexatie van de eerder gebruikte transactieprijzen naar de definitieve peildatum van 19 oktober 2018, de waarde aangepast tot een bedrag van € 700.000. De deskundigen hebben hun oordeel toegelicht met een overzicht van de diverse transacties die door partijen en de deskundigen zelf zijn gevonden, bijlage 3 bij het definitieve rapport. Daarbij hebben de deskundigen opgemerkt dat het wel of niet bruikbaar zijn van een vergelijkingsobject een inschatting betreft waarbij een harde grens tussen wel en niet vergelijkbaar vaak niet te geven is. In veel gevallen gaat het om objecten die minder vergelijkbaar zijn of in beginsel wel bruikbaar als referentie maar met correcties voor aard, oppervlak, constructie etc.
2.20.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de deskundigen voldoende inzichtelijk waarom zij transacties meer of minder geschikt achten als vergelijkingsreferentie en hoe de waardering van het onteigende op basis van hun inschatting tot stand is gekomen. Ook hebben zij in voldoende mate toegelicht waarom zij de waardering in het definitieve rapport hebben aangepast naar € 700.000, door onder meer te wijzen op de ontwikkelingen op de woningmarkt en nieuwe vergelijkingstransacties. Voorts hebben de deskundigen ter zitting afdoende onderbouwd dat de reacties van (de deskundigen van) het bedrijvenschap en van [gedaagde] geen aanleiding geven de definitieve waardering op € 700.000 te herzien. De rechtbank neemt de overwegingen van de deskundigen over en maakt deze tot de hare.
bijkomende schade
2.21.
In het conceptrapport van 16 april 2018 hebben deskundigen overwogen dat [gedaagde] een vervangende woonruimte met een vergelijkbaar woongenot kan verwerven voor een koopsom van € 715.000. In het definitieve rapport hebben deskundigen, na zich wederom te hebben georiënteerd op referentieobjecten en ontwikkelingen op de woningmarkt de koopsom voor een vervangende woning met vergelijkbaar woongenot aangepast tot een bedrag van € 770.000. Zij hebben verder geoordeeld dat een gedeelte van de koopsom ter grootte van € 700.000 voldaan kan worden uit de waarde van het onteigende. Het resterende bedrag zal naar inschatting van de deskundigen onder hypothecair verband geleend kunnen worden. Op basis van die uitgangspunten hebben de deskundigen de bijkomende kosten als volgt begroot:
a. a) € 31.000,00: kosten gemoeid met aankoop en overdracht vervangend object;
b) € 80.000,00: kosten van bouwkundige aanpassing en herinrichting vervangend object;
c) € 17.500,00: financieringslasten vervangend object;
d) € 6.000,00: kosten van verhuizing naar tijdelijke vervangende huurwoning;
e) € 19.800,00: kosten van tijdelijke huisvesting (inclusief opslag inboedel);
f) minus: € 500,00 ter zake van voordeel uit hoofde van voortgezet gebruik om niet van het onteigende.
2.22.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de deskundigen bij de begroting van de bijkomende kosten, de juistheid van hun uitgangspunten - vervanging door een bestaande woning met een koopsom van € 770.000, waarvan het meerdere boven € 700.000 met een hypotheek gefinancierd moet worden - voldoende inzichtelijk gemaakt. Dat geldt ook voor de onderbouwing van alle bijkomende schadeposten. Voorts hebben de deskundigen ter zitting afdoende onderbouwd dat de reacties van de zijde van het bedrijvenschap en van [gedaagde] op de uitgangspunten en de begrote schadeposten geen aanleiding geven de begroting van die posten tot een totaal bedrag van € 153.800 te herzien. De rechtbank neemt de overwegingen van de deskundigen over en maakt deze tot de hare.
Artikel 40e OW
deskundigen
2.23.
De deskundigen overwegen dat door de vaststelling van het thans geldende bestemmingsplan, ter uitvoering waarvan wordt onteigend, geen sprake is van een planologisch nadeel voor [gedaagde] . Het perceel van [gedaagde] is gelet op de daar aangegeven bestemming “Bedrijventerrein” niet minder waard geworden dan indien het perceel nog de uit te werken bestemming “Gemengde doeleinden” zou hebben gehad. Indien de uit te werken bestemming op de peildatum voor de schadeloosstelling zou moeten worden uitgewerkt, ligt in de rede dat de invulling daarvan, aldus deskundigen, zou overeenkomen met de huidige beleidsinzichten omtrent het beoogde bedrijventerrein. Naar inschatting van de deskundigen ligt dat niet anders indien voor de planologische vergelijking uitgegaan wordt van de datum van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid (bij einduitspraak van de Afdeling op 31 januari 2018). Uit de eerder genoemde notitie uit 2013 en de daaropvolgende besluitvorming door het bedrijvenschap en de raad van de gemeente Midden - Delfland is gebleken dat voor woon - werkkavels langs de Harnaschwetering juist geen belangstelling vanuit de markt bestaat, mede gelet op de ligging nabij de grootschalige bedrijvenontwikkeling. De uit te werken bestemming “Gemengde doeleinden” was in het bestemmingsplan 2005 kennelijk nog niet zover uitgekristalliseerd dat reeds aanstonds een woonbestemming is gegeven aan de betreffende kavels en de uit te werken bestemming is zodanig breed gekozen dat ter plaatse ook bedrijven en kantoren konden worden gerealiseerd. Het vervolgens in 2009 vastgestelde uitwerkingsplan bood die mogelijkheid wel, doch dat plan is bij uitspraak van de Afdeling vernietigd. Bovendien geldt dat het onteigende ook bij een veronderstelde uitwerking ten behoeve van woningbouw onderdeel van het gehele complex Harnaschpolder zou hebben uitgemaakt en dat bij het aanvragen van een omgevingsvergunning voor het bouwen een exploitatiebijdrage verschuldigd zou zijn geweest. Tenslotte hebben deskundigen overwogen dat sprake is geweest van risicoaanvaarding door [gedaagde] omdat hij ten tijde van gelding van het uitwerkingsplan 2009 geen bouwaanvraag voor woningen heeft ingediend.
beoordeling
2.24.
De rechtbank is vooralsnog niet overtuigd geraakt van de overwegingen van de deskundigen, gelet op het volgende.
2.25.
Artikel 40e Ow is bedoeld om het mogelijk te maken dat planschade vergoed wordt in het kader van de onteigening, teneinde op die manier het voeren van separate planschadeprocedures te voorkomen.
2.26.
Een redelijke toepassing van artikel 40e Ow in deze zaak houdt in, dat op de peildatum van de onteigening een inschatting wordt gemaakt van de kans, dat een verzoek om vergoeding van planschade zou worden toegewezen bij een veronderstelde verkoop aan een redelijk handelend koper, de onteigening weggedacht; planschade, die het gevolg is van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014. Immers, bij een dergelijke veronderstelde verkoop bestaat de mogelijkheid om de planschadeclaim aan de koper over te dragen, die daaraan een zekere waarde zal toekennen.
2.27.
Voor de inschatting van die waarde dient een planvergelijking te worden gemaakt tussen het nieuwe bestemmingsplan en het voordien geldende bestemmingsplan “Harnaschpolder-Weteringzone” (inwerking getreden in 2005). Voorts moet (in ieder geval) worden onderzocht of er sprake is van risico aanvaarding.
planvergelijking
2.28.
Als peildatum voor de planvergelijking geldt de datum waarop het nieuwe bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 in werking is getreden.
2.29.
De rechtbank is er, gelet op rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707), niet van overtuigd geraakt dat de deskundigen bij de planvergelijking voldoende rekening hebben gehouden met de mogelijkheden, die van de uit te werken bestemming “Gemengde doeleinden” in het oude plan mochten worden verwacht.
2.30.
De onteigende percelen hadden blijkens het bestemmingsplan “Harnaschpolder-Weteringzone” uit 2005 een uit te werken bestemming “gemengde doeleinden”, die onder meer een uitwerking naar een bestemming “wonen” mogelijk maakte.
2.31.
Een uit te werken bestemming houdt in beginsel niet in dat het bevoegd gezag “op verzoek” moet uitwerken. Een eigenaar kan altijd om uitwerking verzoeken, maar het is niet gezegd dat daar ook positief op wordt beslist. Er kunnen allerlei motieven voor het bevoegd gezag zijn om bij de uitwerking zelf de regie te voeren.
2.32.
Uitgangspunt is, dat een uit te werken bestemming een zekere (verwachtings)waarde met zich brengt. De hoogte daarvan is sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden en het beleid, zoals dat door het bevoegd gezag wordt voorgestaan. Bij voorbeeld beleidsnotities en - rapporten, die voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan zijn gemaakt en de toelichting op het bestemmingsplan kunnen daarover meer duidelijkheid verschaffen.
2.33.
In dit verband is mogelijk van belang dat volgens de structuurschets Harnaschpolder e.o. 2002, die uitgangspunt is geweest voor het bestemmingsplan uit 2005, het perceel van [gedaagde] gelegen is in een strook ‘wonen en werken in het groen’. Ook uit de toelichting op het bestemmingsplan 2005 lijkt te volgen dat aan de [Y] nieuwe woningen konden worden gebouwd.
2.34.
Ook het gegeven dat in 2009 een (later vernietigd) uitwerkingsplan is vastgesteld, waarin aan de onteigende percelen een woonbestemming is gegeven, geeft verder voldoende aan dat het bevoegd gezag kennelijk voorstond dat ter plaatse woningen gebouwd konden worden. [gedaagde] heeft er in dit verband op gewezen dat in het beeldkwaliteitsplan bij het uitwerkingsplan door de gemeente een kavelinrichting is gemaakt, waarop op het onteigende drie bouwkavels (inclusief de bestaande woning) zijn ingetekend (screenshot beeldkwaliteitsplan bij uitwerkingsplan Wetering zone 2009, op genomen op bladzijde 12 van het deskundig partijadvies van [Naam] van AAB van 27 oktober 2017, overgelegd bij de vervroegde opname en als bijlage 34 opgenomen en toegelicht bij de brief van mrs. Hiemstra en Van der Hoek aan de deskundigen van 3 december 2018). De vernietiging van het uitwerkingsplan lijkt uitsluitend ingegeven te zijn doordat onvoldoende rekening was gehouden met een inpassingsplan ter realisatie van een voorziene 380kV-verbinding, die ook niet in de weg lijkt te hebben gestaan aan woningbouw aan de [Y] .
risicoaanvaarding
2.35.
Het oordeel van de deskundigen dat sprake is van risicoaanvaarding aan de zijde van [gedaagde] is niet gebaseerd op de juiste uitgangspunten, althans hebben de deskundigen niet kenbaar gemaakt hoe zij daarbij de door [gedaagde] overgelegde informatie hebben meegewogen. [gedaagde] heeft er op gewezen dat het bedrijvenschap, na vernietiging van het uitwerkingsplan in 2010, nog geruime tijd conform het uitwerkingsplan heeft gehandeld. Zo is in een nieuwsbrief van november 2011 geschreven dat een nieuw uitwerkingsplan dat in grote lijnen ongewijzigd was, in procedure zou worden gebracht. Betrekkelijk snel daarna en voor [gedaagde] kennelijk onverwacht, heeft in planologische zin een radicale koerswijziging plaatsgevonden en is er gekozen voor de ontwikkeling van een andersoortig bedrijventerrein waarbij is (en moest) worden afgezien van de handhaving van bestaande woningen en van de bouw van nieuwe woningen.
2.36.
De rechtbank is van oordeel dat de overwegingen van de deskundigen geen recht doen aan de verslechterde positie, waarin [gedaagde] als gevolg van het huidig bestemmingsplan is komen te verkeren. Het oordeel van de deskundigen dat er geen sprake is van planschade, die aanleiding geeft voor de toekenning van een tegemoetkoming, heeft de rechtbank niet overtuigd en de rechtbank ziet daarin reden het advies van de deskundigen op dit punt niet te volgen.
2.37.
Dit betekent dat er aanvullend advies moet worden ingewonnen over mogelijk planologisch nadeel en planschade, die in de schadeloosstelling dient te worden verdisconteerd.
aanvullend advies
2.38.
De rechtbank is voornemens om mr. ing. A.C.M.M. van Heesbeen te benoemen als aanvullend deskundige, die zich bereid heeft verklaard als deskundige op te treden. De rechtbank is voornemens hem op basis van het volledige dossier, met inbegrip van de stukken uit de vervroegde opneming, de volgende vragen voor te leggen:
1. Is sprake van (planologisch) nadeel in de zin van artikel 40e Ow?
2. Indien u van oordeel bent dat er planologisch nadeel is, kunt u aangeven op welk bedrag die schade moet worden begroot en welk bedrag terzake van planschade in de schadeloosstelling moet worden opgenomen?
3. Wilt u daarbij ook betrekken of en hoe met een exploitatiebijdrage of kostenverhaal rekening zou moeten worden gehouden?
4. Is voor de beantwoording van de vorige vragen het inroepen van andere deskundigheid noodzakelijk en zo ja, welke?
5. Over welke mogelijke aanvullende stukken dient u nog te kunnen beschikken?
6. Waarop baseert u uw oordeel als deskundige?
7. Heeft u verder nog opmerkingen die voor de beoordeling van het geschil van belang kunnen zijn?
2.39.
De rechtbank zal de procedure verwijzen naar de rol van 19 juni 2019 teneinde partijen gelegenheid te geven zich uit te laten over de te benoemen deskundige en de aan hem te stellen vragen. De kosten voor deze deskundige komen voor rekening van het bedrijvenschap.
Schade aan derde-belanghebbenden
2.40.
Van derde-belanghebbenden die ter zake het onteigende enig recht op schadeloosstelling zouden hebben, is niet gebleken. De deskundigen begroten deze schaden op nihil. De rechtbank zal de deskundigen hierin volgen.
bijkomende schade
2.41.
De rechtbank zal de beslissing omtrent de bijkomende schade aanhouden in afwachting van het aanvullend advies.
Schadeloosstelling
2.42.
De rechtbank zal de beslissing omtrent de schadeloosstelling (en de te vergoeden rente) aanhouden in afwachting van het aanvullend advies.
Kosten
2.43.
De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten aanhouden in afwachting van het aanvullend advies.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
verwijs de procedure naar de rol van 19 juni 2019 voor uitlating partijen als omschreven in 2.39;
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. I.A.M. Kroft, A.F.L. Geerdes en W. van de Wetering en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2019.
Uitspraak 27‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schadeloosstelling.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/548013 / HA ZA 18-180
Vonnis van 27 juni 2018
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENSCHAPPELIJKE REGELING BEDRIJVENSCHAP HARNASCHPOLDER,
zetelende te Schipluiden,
eiseres,
advocaat mr. J.S. Procee te Den Haag,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. Hiemstra te Delft,
en
1. de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
statutair gevestigd te Amsterdam, kantoorhoudende te Delft,
2. de naamloze vennootschap
RABOHYPOTHEEKBANK N.V.,
statutair gevestigd te Amsterdam, mede kantoorhoudende te Utrecht,
eiseressen in het incident,
advocaat mr. J.A. Dullaart te Naaldwijk.
Partijen worden hierna het bedrijvenschap, [gedaagde] en Rabobank c.s. genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 februari 2018;
- -
de akte overlegging producties van het bedrijvenschap;
- -
de conclusie van antwoord;
- -
de conclusie houdende verzoek tot interventie, tevens van eis in interventie, met producties;
- -
de conclusie van antwoord in het incident (interventie) zijdens [gedaagde] ;
- -
de conclusie van antwoord in het incident tot tussenkomst, tevens van eis in interventie zijdens het bedrijvenschap.
1.2.
Op 8 februari 2018 heeft het bedrijvenschap de in artikel 23 Onteigeningswet (hierna: Ow) bedoelde stukken ter griffie van deze rechtbank gedeponeerd, te weten een kopie van de (digitale) Staatscourant van 19 april 2017, nummer [nummer 1] , waarin het Koninklijk Besluit van 23 maart 2017, nummer [nummer 2] (hierna: het KB), bekend is gemaakt, alsmede een kopie van de verklaring van de burgemeester van de gemeente Midden-Delfland, gedateerd 18 oktober 2016 dat de in artikel 79 Ow genoemde stukken van 23 augustus 2016 tot en met 3 oktober 2016 ter inzage hebben gelegen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
In het KB zijn op grond van artikel 77 en 78 Ow onder meer de volgende onroerende zaken ter onteigening aangewezen ten behoeve van de realisering van het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014:
- -
het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [sectieletter] , nummer [I] , totaal groot 00.04.27 hectare ( [grondplannummer 1] );
- -
het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [sectieletter] , nummer [II] , totaal groot 00.03.85 hectare ( [grondplannummer 2] );
- -
het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [sectieletter] , nummer [III] , totaal groot 00.09.85 hectare ( [grondplannummer 3] ).
Deze onroerende zaken gelegen nabij de [adres 1 en adres 2] .
2.2.
In het KB is [gedaagde] vermeld als eigenaar van de onroerende zaken.
2.3.
Perceel [I] is belast met een recht van hypotheek ten name van Rabobank c.s. en een zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3 onder b van de Belemmeringenwet Privaatrecht ten name van Dunea N.V. Percelen [II] en [III] zijn beide belast met een zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3 onder b van de Belemmeringenwet Privaatrecht ten name van B.V. Transportnet Zuid-Holland en ten name van Evides N.V. Perceel [II] is daarnaast ook belast met een zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3 onder b van de Belemmeringenwet Privaatrecht ten name van de gemeente Midden-Delfland. Aan het bedrijvenschap zijn geen andere gerechtigden in de zin van artikel 3 en 4 Ow bekend.
2.4.
De opneming door de – bij beschikking van 31 juli 2017 in de zaak met zaaknummer C/09/535597 / HA RK 17-342 benoemde – deskundigen heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2017. In het proces-verbaal is de afspraak tussen partijen opgenomen dat indien het bedrijvenschap [gedaagde] niet binnen twee maanden na de opneming dagvaardt, de geldigheid van deze plaatsopneming en toelichting zal voortduren voor een periode van zes maanden na 27 december 2017, derhalve tot uiterlijk 27 juni 2018.
2.5.
Het bedrijvenschap heeft aan [gedaagde] een schadeloosstelling ten bedrage van € 645.000,- aangeboden, voor alle schaden en kosten, exclusief de kosten voor deskundige bijstand en eventuele belastingschade. Als bijkomend aanbod biedt het bedrijvenschap [gedaagde] aan om de percelen [IV] en [II] na eigendomsovergang om niet te blijven gebruiken tot uiterlijk 1 augustus 2018. Dit aanbod geldt niet voor perceel [III] .
3. Het geschil
3.1.
Het bedrijvenschap vordert – samengevat – om bij vervroeging (artikel 54i Ow) de onteigening uit te spreken ingevolge Titel IV van de Onteigeningswet (artikel 78 Ow), vrij van alle lasten en rechten, ten name van het bedrijvenschap van de onder 2.1. vermelde onroerende zaken;
en,
indien [gedaagde] het aanbod aanvaardt:
- a.
de schadeloosstelling voor [gedaagde] vast te stellen op € 645.000,- voor alle schaden en kosten hoe ook genaamd doch exclusief de kosten voor deskundige bijstand, en exclusief de eventuele belastingschade;
- b.
te bepalen dat het bedrijvenschap het bijkomend aanbod zoals vermeld in 2.5. gestand doet;
althans, indien [gedaagde] het aanbod niet aanvaardt:
het voorschot op de schadeloosstelling voor [gedaagde] overeenkomstig artikel 54i lid 2 Ow te bepalen op 90% van de aangeboden schadeloosstelling, derhalve afgerond op € 580.500,-;
te bepalen dat het Bedrijvenschap in plaats van het voorschot van 90% van de aangeboden schadeloosstelling 100% van de aangeboden schadeloosstelling als voorschot mag uitkeren in plaats van de in artikel 54i lid 5 Ow genoemde zekerheid, tenzij [gedaagde] expliciet afstand doet van het recht op zekerheidstelling;
te bepalen dat het bedrijvenschap het bijkomend aanbod zoals vermeld in 2.5. gestand doet;
en voorts:
te bepalen dat de bij beschikking van 31 juli 2017 met rekestnummer C/09/535597 / HA RK 17-342 gelaste vervroegde descente zijn gelding blijft behouden overeenkomstig de tussen partijen ter descente gemaakte afspraak;
te bepalen dat het in de procedure met rekestnummer C/09/535597 / HA RK 17-342 uit te brengen voorlopig oordeel heeft te gelden als (concept)deskundigenrapport in de onderhavige procedure, en
ingevolge artikel 54j lid 2 Ow, de data voor nederlegging van het (concept) deskundigenrapport vast te stellen.
Alles kosten rechtens.
3.2.
[gedaagde] stelt zich primair op het standpunt dat het bedrijvenschap niet heeft voldaan aan haar stelplicht ter zake het (spoedeisend) belang van de vervroegde onteigening en concludeert tot afwijzing van de vorderingen. Subsidiair vordert [gedaagde] :
- -
de uitspraak over de onteigening en omtrent het voorschot aan te houden;
- -
in de uitspraak omtrent het voorschot het concept deskundigenrapport te betrekken;
- -
het voorschot te bepalen op 100 % van de in het concept deskundigenrapport genoemde waarde, te vermeerderen met bijkomende schadeposten, dan wel op 100 % van de aangeboden schadeloosstelling;
- -
te bepalen dat het bedrijvenschap gehouden is tot nakoming van een nader overeen te komen afspraak ter zake van de datum van ontruiming, dan wel gehouden is tot nakoming van de tijdens de descente gemaakte afspraak / toezegging dat [gedaagde] tot negen maanden na verwerving alle onderhavige percelen mag blijven gebruiken en – in dat geval – te bepalen dat de vervroegde descente zijn gelding blijft behouden en dat het naar aanleiding daarvan op te stellen deskundigenrapport heeft te gelden als deskundigenrapport in onderhavige procedure
Zowel primair als subsidiair vordert [gedaagde] dat het bedrijvenschap wordt veroordeeld in de proceskosten.
4. Het geschil en de beoordeling in het incident
4.1.
Rabobank c.s. heeft bij incidentele conclusie gevorderd te mogen tussenkomen in de onderhavige procedure. Als eis in interventie heeft de Rabobank c.s. – samengevat – gevorderd dat door het bedrijvenschap of [gedaagde] aan de bank tegen behoorlijk bewijs van kwijting, hoofdelijk reeds bij tussenvonnis een bedrag van € 140.000,- aan Rabobank c.s. wordt voldaan uit de door de rechtbank vast te stellen schadeloosstelling, te vermeerderen met wettelijke rente, provisie en/of kosten. Daarnaast vordert Rabobank c.s. dat het bedrijvenschap en/of [gedaagde] worden veroordeeld in de kosten in het incident.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat Rabobank c.s. genoegzaam heeft aangetoond dat voor haar als hypotheekhouder belang bestaat om in de onderhavige procedure tussen te komen. Het bedrijvenschap en [gedaagde] refereren zich ten aanzien van de tussenkomst aan het oordeel van de rechtbank.
4.3.
Gelet op bovenstaande zal de rechtbank, nu Rabobank c.s. de incidentele vordering heeft ingesteld met inachtneming van hetgeen in artikel 218 en 219 Rv is voorgeschreven, het verzoek tot tussenkomst toewijzen.
4.4.
Het bedrijvenschap zal als onteigenaar in de kosten van het incident worden veroordeeld, aan de zijde van Rabobank c.s. tot op heden begroot op € 543,00 aan advocaatkosten. De beslissing omtrent de verdere kosten van het incident, waaronder begrepen de griffierechten, zal, gelet op het navolgende, worden aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak.
5. De beoordeling in de hoofdzaak
5.1.
Aangezien [gedaagde] verweer heeft gevoerd tegen de onteigening is de zaak reeds verwezen naar de meervoudige kamer waar dit verweer zal worden behandeld. Het verweer tegen de onteigening zal, zoals bij partijen al bekend, op 12 juli 2018 om 10:30 uur ten overstaan van mr. D.R. Glass, mr. B. Meijer en mr. A.C. Bordes worden behandeld. Het vorenstaande brengt mee dat het debat ten aanzien van de schadeloosstelling en de aanspraak van Rabobank c.s. op een deel van het voorschot op de schadeloosstelling thans niet kan worden gevoerd. Iedere verdere beslissing daaromtrent zal worden aangehouden.
6. De beslissing
De rechtbank:
in het incident
6.1.
laat Rabobank c.s. toe als tussenkomende partij;
6.2.
veroordeelt het bedrijvenschap in de kosten van het incident, aan de zijde van Rabobank c.s. tot op heden begroot op € 543,00;
6.3.
houdt de beslissing omtrent de verdere kosten van het incident aan tot de einduitspraak;
in de hoofdzaak
6.4.
bepaalt dat het verweer tegen de onteigeningstitel op 12 juli 2018 om 10:30 uur ten overstaan van mr. D.R. Glass, mr. B. Meijer en mr. A.C. Bordes zal worden behandeld;
6.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2018.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑06‑2018
type: 2184