CRvB, 19-12-2018, nr. 17/3141 AWBZ
ECLI:NL:CRVB:2018:4162
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-12-2018
- Zaaknummer
17/3141 AWBZ
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:4162, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑12‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2019/236 met annotatie van R. Stijnen
Uitspraak 19‑12‑2018
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft het beroep van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Pgb terecht lager vastgesteld en teruggevorderd. De verantwoording van de besteding van het pgb is de eigen verantwoordelijkheid is van de verzekerde. De door appellante aangevoerde omstandigheden leiden er niet toe dat geoordeeld moet worden dat het zorgkantoor niet in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen. Appellante is niet in staat gebleken om op een volledige, eenduidige en objectief verifieerbare wijze aan te tonen hoe zij haar pgb heeft besteed.
17. 3141 AWBZ
Datum uitspraak: 19 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 maart 2017, 16/6498 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante, wettelijk vertegenwoordigd door [A], heeft
mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018. Namens appellante is verschenen mr. R. Kaya, kantoorgenoot van mr. Oosterhuis-Putter. Het zorgkantoor is, met bericht, niet verschenen.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Partijen is bij brief van 18 juli 2018 meegedeeld dat een inhoudelijke behandeling zal plaatsvinden. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 7 november 2018. Namens appellante zijn verschenen mr. Oosterhuis-Putter en [A]. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Gezer.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 17 december 2014 heeft het zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante voor de periode van 6 juni 2014 tot en met
31 december 2014 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 14.839,61. Nadien is het pgb over deze periode verhoogd naar € 14.933,27.
1.2.
Bij besluit van 3 juni 2015 heeft het zorgkantoor het pgb voor de periode van 6 juni 2014 tot en met 31 december 2014 vastgesteld op € 0,-. Daarbij is overwogen dat aan appellante een pgb van € 14.933,27 is verleend en dat niets door appellante is verantwoord. Dit betekent dat van appellante een bedrag van € 14.933,27 wordt teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 2 september 2016 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar gegrond verklaard, het pgb vastgesteld op € 1.620,- en de terugvordering verlaagd naar
€ 13.089,27. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante niet volledig heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De termijn van twee weken die de gemachtigde feitelijk heeft gekregen om het griffierecht te voldoen strijdt naar haar opvatting met artikel 8:41, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De gemachtigde van appellante acht het daarnaast onjuist dat de rechtbank het griffierecht niet van de rekening-courant van het kantoor is afgeschreven.
3.2.
Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat aan haar AWBZ-zorg is verleend en dat zij dit ook met de ingebrachte stukken heeft aangetoond. Bij begeleiding ging het met name om individuele begeleiding die als groepsbegeleiding is beschreven terwijl het dat feitelijk niet was. Dit blijkt naar haar mening uit het tarief en het zorgplan. De in het zorgplan beschreven vrijetijdsbesteding dient aangemerkt te worden als begeleiding. Ten onrechte stelt het zorgkantoor zich op het standpunt dat de omvang van de individuele begeleiding niet objectief controleerbaar is. Voorts heeft het zorgkantoor ten onrechte geen kosten voor verpleging geaccepteerd terwijl appellante deze in verband met haar diabetes wel heeft ontvangen. Toen appellantes nieuwe bewindvoerder aantrad in november 2014 bleken appellantes zorgverleners al maanden niet betaald. Hij moest snel op orde op zaken stellen. Door de gebrekkige administratie kon appellantes bewindvoerder achteraf niet goed meer controleren of de zorg correct was geleverd. Volgens appellante is er wel zorg naar behoren geleverd. Ook heeft het zorgkantoor vooraf een zorgplan ontvangen waardoor appellante erop kon vertrouwen dat het zorgkantoor de zorg accepteerde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Niet-ontvankelijk verklaring van het beroep
4.1.
Op grond van artikel 8:41 van de Awb wordt van de indiener van het beroepschrift een griffierecht geheven. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat de griffier de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht wijst. Het vijfde lid bepaalt dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van verzending van de mededeling van de griffier moet zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven, wordt het beroep volgens het zesde lid van dit artikel niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener niet in verzuim is geweest.
4.2.
Blijkens de gedingstukken heeft de bewindvoerder van appellante het beroepschrift ingediend. Op 20 oktober 2016 heeft de griffier van de rechtbank de bewindvoerder van appellante per gewone post een brief gezonden waarin hij appellante heeft uitgenodigd het griffierecht van € 46,- binnen vier weken na verzending van die brief te voldoen.
4.3.
Bij brief van 11 november 2016 heeft de gemachtigde van appellante zich gesteld.
4.4.
Op 18 november 2016 heeft de griffier van de rechtbank per aangetekende brief de bewindvoerder van appellante nogmaals uitgenodigd het griffierecht binnen vier weken na verzending van die brief te voldoen. Daarbij is appellante gewezen op het risico van een
niet-ontvankelijkverklaring. Die brief is bij de rechtbank retour ontvangen met het opschrift “niet afgehaald”.
4.5.
Daarna heeft de rechtbank op 20 januari 2017 een kopie van de brief van 18 november 2016 aan de gemachtigde van appellante verzonden. Daarbij heeft de rechtbank medegedeeld dat de eerder in de brief van 18 november 2016 genoemde termijn eindigt twee weken na dagtekening van de brief van 20 januari 2017.
4.6.
Door de brief van 18 november 2016 niet aan de gemachtigde van appellante te sturen heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 6:17 van de Awb, waarin is bepaald dat indien iemand zich laat vertegenwoordigen, het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde zendt. Deze omissie is niet hersteld bij brief van 20 januari 2017. Dit reeds omdat de gemachtigde niet overeenkomstig artikel 8:41, vijfde lid, van de Awb, juncto
artikel 12 van de Procesregeling bestuursrecht, alsnog een termijn van vier weken is gegund. Reeds hierom heeft de rechtbank het beroep van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De Raad wijst overigens volledigheidshalve op zijn uitspraak van 13 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1736).
4.7.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Met het oog op een finale beslechting van het geschil en na een inhoudelijke behandeling van het geschil ter zitting bestaat geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Het verzoek van appellante om dat wel te doen om haar zo in de gelegenheid te stellen te bezien of het mogelijk is alsnog (agenda)gegevens van diegenen die zorg hebben verleend in 2014 boven water te krijgen, wordt afgewezen. Appellante is mede als gevolg van hetgeen is vermeld onder procesverloop voldoende in de gelegenheid geweest deze gegevens naar voren te brengen, dan wel op zijn minst aannemelijk te maken dat deze gegevens er zijn. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt. De Raad beschikt over voldoende gegevens om het beroep van appellante te beoordelen. De zaak behoeft geen nadere behandeling door de rechtbank. Met toepassing van artikel 8:116 van de Awb zal de Raad de zaak zelf afdoen.
Beoordeling van het bestreden besluit
4.8.
Niet in geschil is dat appellante niet heeft voldaan aan de in artikel 2.6.9 van de Rsa bedoelde bij de verlening van het pgb opgelegde verplichtingen. Het zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.9.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) vloeit voort dat bij de uitoefening van de bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen een belangenafweging moet worden gemaakt, die niet mag leiden tot een voor de verzekerde onevenredige uitkomst. Bij deze afweging is van belang of de verzekerde, ondanks dat door hem niet aan de gestelde verplichtingen is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. Nu de bewijslast in deze op de verzekerde rust, draagt verzekerde het bewijsrisico. Als door de verzekerde onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk wordt gemaakt dat, en in welke omvang, AWBZ-zorg is verleend en betaald, dient zijn belang te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen.
4.10.
Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de verzekerde. Dit uitgangspunt blijft ook overeind indien de verzekerde de administratie van het pgb overlaat aan een derde. Als door het handelen of nalaten van een derde de besteding van het pgb niet overeenkomstig de daarvoor geldende regels is verantwoord, komt dat in de relatie tussen de verzekerde en het zorgkantoor voor rekening en risico van de verzekerde.
4.11.
De door appellante aangevoerde omstandigheden leiden er niet toe dat geoordeeld moet worden dat het zorgkantoor niet in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen. Appellante is niet in staat gebleken om op een volledige, eenduidige en objectief verifieerbare wijze aan te tonen hoe zij haar pgb heeft besteed.
4.12.
Terecht heeft het zorgkantoor gewezen op de discrepanties in de zorgovereenkomsten, de facturen en het zorgplan. Het zorgkantoor heeft voorts terecht overwogen dat de geboden begeleiding niet ten laste van het pgb mag worden gebracht omdat aan appellante geen groepsbegeleiding is geboden. Voor zover al een deel van de begeleiding beschouwd kan worden als individuele begeleiding als bedoeld in artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, heeft appellante niet duidelijk gemaakt wat de omvang van dit deel van de begeleiding is geweest en wat de werkzaamheden en de werkwijze van haar zorgverleners concreet inhielden. Dat het zorgkantoor door het met appellantes bewindvoerder gevoerde Bewuste Keuze Gesprek op de hoogte was van de begeleidingsactiviteiten doet daar niet aan af, reeds omdat de zorgomvang niet objectief controleerbaar is. Het zorgkantoor heeft het belang van handhaving dan ook kunnen laten prevaleren boven het belang van appellante.
4.13.
Nu het zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt, heeft het zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van
€ 13.089,27 aan voorschotten betaald. Het zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het zorgkantoor niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.14.
De overwegingen in 4.10 tot en met 4.13 leiden tot de conclusie dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Er bestaat aanleiding om het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.255,- voor verleende rechtsbijstand. Voorts bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb te bepalen dat het griffierecht door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.255,-;
- -
bepaalt dat de griffier aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.A.A. Traousis