Art. I, onderdeel N, jo art. IV Wet stroomlijnen hoger beroep van 5 oktober 2006, Stb. 2006, 470 en Stb. 2007, 70.
HR, 12-07-2011, nr. 09/04296
ECLI:NL:HR:2011:BQ6584
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-07-2011
- Zaaknummer
09/04296
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BQ6584
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ6584, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ6584
ECLI:NL:PHR:2011:BQ6584, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ6584
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑07‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81RO.
12 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/04296
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 15 oktober 2009, nummer 24/001997-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 12 juli 2011.
Conclusie 24‑05‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1
Het gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte bij arrest van 15 oktober 2009 voor feit 1: ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken.
2
Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte een schriftuur ingediend, houdende een middel van cassatie.
3.1
Het middel klaagt over de beslissing van het hof om verdachte niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen het onder 2 tenlastegelegde.
3.2
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang.
In eerste aanleg heeft de politierechter verdachte bij mondeling vonnis van 3 januari 2006 bij verstek veroordeeld tot vijf weken gevangenisstraf voor feit 1: ‘diefstal door twee of meer personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming’. Ten aanzien van feit 2 is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard.
Namens verdachte is op 5 augustus 2008 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 3 januari 2006. Uit de ‘Akte rechtsmiddel’ blijkt niet van enige beperking van het beroep. Blijkens de ‘Opgave van bezwaren (zijdens de verdediging)’ van 9 december 2008 is het beroep gericht tegen de hoogte van opgelegde straf. Op 1 oktober 2009 heeft het hof de zaak ter terechtzitting behandeld. Verdachte is niet verschenen. Hij is verdedigd door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsvrouw.
Het proces-verbaal van de zitting houdt onder meer in:
‘De voorzitter stelt het onder 2 ten laste gelegde aan de orde. De rechtbank heeft ten aanzien van het aan verdachte onder 2 ten laste gelegde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard. De raadsvrouw merkt op geen belang te hebben bij behandeling van dat feit in hoger beroep en geen bezwaren te willen aanvoeren. De advocaat-generaal geeft desgevraagd aan dat evenmin te hebben. Het hof constateert dat verdachte hiertegen dus geen schriftelijke of mondelinge bezwaren heeft opgegeven. Verdachte zal in zoverre — met toepassing van artikel 416, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering — niet-ontvankelijk worden verklaard.
De raadsvrouw geeft aan dat het hoger beroep is gericht tegen de bewezenverklaring van feit 1 en de strafmaat.’
3.3
Het bestreden arrest bevat de volgende beoordeling van de omvang van het hoger beroep:
‘Voor zover het beroep is gericht tegen het onder 2 ten laste gelegde, kan verdachte daarin niet worden ontvangen. Door de politierechter in de rechtbank Leeuwarden is het openbaar ministerie ter zake van feit 2 niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Verdachte heeft tegen het onder 2 ten laste gelegde geen schriftelijke of mondelinge bezwaren opgegeven. Het hof ziet aanleiding om — ter zake van feit 2 — toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, nu er ook geen belang wordt geconstateerd dat aanleiding geeft tot behandeling van dit feit in hoger beroep. Het hof zal verdachte in zoverre in zijn beroep niet ontvankelijk verklaren.’
3.4
Art. 416 lid 2 Sv verleent aan de appelrechter de bevoegdheid om, indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk te verklaren.
3.5
Zoals de steller van het middel aangeeft, is art. 416 lid 2 Sv op 1 maart 2007 inwerkinggetreden en niet van toepassing op zaken waarin het vonnis in eerste aanleg voor die datum is gewezen.1. In casu dateert het vonnis in eerste aanleg van 3 januari 2006. Dit brengt mee dat het hof de beslissing om verdachte deels niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep ten onrechte heeft gebaseerd op art. 416 lid 2 Sv.
3.6
Hoewel derhalve terecht voorgesteld, kan de klacht over het toepassen van art. 416 lid 2 Sv in de onderhavige zaak niet tot cassatie leiden. Dit laatste geldt eveneens voor de tweede in de toelichting op het middel voorgestelde klacht. Die luidt, kort gezegd, dat een partiële niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 416 lid 2 Sv niet mogelijk is. Het zou het hof niet zijn toegestaan om verdachte, namens wie ten aanzien van (slechts) een deel van het vonnis bezwaren kenbaar zijn gemaakt, niet-ontvankelijk te verklaren ten aanzien van dat deel van het vonnis waartegen blijkens de akte rechtsmiddel wel beroep is ingesteld maar waartegen geen bezwaren zijn geuit.
3.7
De reden dat het middel geen kans van slagen heeft is gelegen in de mededelingen die de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep heeft gedaan over de omvang van het hoger beroep (zie het citaat hierboven onder 3.3). Die opmerkingen kunnen immers niet anders worden verstaan dan de wens om het vonnis van de politierechter uitsluitend voor wat betreft de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde en de opgelegde straf aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Overeenkomstig die wens van de verdediging is de behandeling van de zaak in hoger beroep tot feit 1 en de strafoplegging beperkt gebleven. Wat er ook zij van 's hofs motivering van de beslissing omtrent de omvang van het hoger beroep, verdachte is door deze beslissing dus niet in zijn belang geschaad.2.
Hetgeen de steller van het middel heeft aangevoerd om te betogen dat niet vaststaat dat verdachte geen redelijk belang heeft bij een terug- of verwijzing, omdat ‘niet geheel uit te sluiten’ is dat een nieuwe berechting van de zaak op het bestaande beroep tot een lagere straf zou leiden, maakt dit niet anders.
4
Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5
Deze conclusie strekt tot verwerping van het middel.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑2011
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zesde druk, p. 174.