NJB 2021/1819:Beslag, art. 552a Sv: in een geval waarin de beslagene op de voet van voornoemde bepaling een klaagschrift heeft ingediend tegen de schriftelijke kennisgeving als bedoeld in art. 116 lid 3 Sv, dat het openbaar ministerie voornemens is het inbeslaggenomen voorwerp te doen teruggeven aan een ander dan de beslagene, te weten degene die – naar het oordeel van het openbaar ministerie – redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, dient de rechter te beoordelen of die ander redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Bij de beantwoording van die vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar daarbij zal hij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. In casu heeft de rechtbank aan de ongegrondverklaring van het klaagschrift in de kern ten grondslag gelegd dat de klaagsters, gelet op de art. 3:84 en 3:86 lid 1 BW, ‘onvoldoende hebben ondernomen om na te gaan of zij een rechtsgeldige overeenkomst zijn aangegaan’. Aldus heeft de rechtbank een andere dan de hier toepasselijke en dus een onjuiste maatstaf aangelegd.