In het klaagschrift wordt dit bedrag niet expliciet genoemd. Volgens de beschikking strekt het klaagschrift tot teruggave van het onder de klager in beslag genomen geldbedrag ter hoogte van € 76.850.-. Dit lijkt een verschrijving. Uit de overige processtukken en de rest van de beschikking blijkt dat het in ieder geval gaat om een bedrag van in totaal € 143.350,-, zijnde het totale geldbedrag dat bij dat bij de doorzoeking op 20 juli 2019 is aangetroffen.
HR, 24-05-2022, nr. 20/02306 B
ECLI:NL:HR:2022:759
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-05-2022
- Zaaknummer
20/02306 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:759, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑05‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:300
ECLI:NL:PHR:2022:300, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:759
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op geldbedrag van € 143.350 onder klager t.z.v. verdenking van vuurwapenbezit. 1. Schriftelijke afdoening klaagschrift zonder openbare behandeling i.v.m. COVID-19 (corona), art. 23.2 Sv. 2. Oordeel Rb dat het strafvorderlijk belang van de waarheidsvinding zich verzet tegen de opheffing van het beslag op het geldbedrag en oordeel Rb dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat strafrechter, later oordelend, verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geld zal bevelen. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02306 B
Datum 24 mei 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 7 juli 2020, nummer RK 20/739, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2022.
Conclusie 29‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex art. 552a Sv over beslag op geldbedrag ex art. 94 Sv. Falende klachten over 1) ontbreken openbare behandeling i.v.m. Covid-19; vormverzuim hoeft niet tot cassatie te leiden omdat klager heeft ingestemd met de gevolgde schriftelijke procedure en 2) ongegrondverklaring van het beklag; weliswaar slaagt deelklacht over oordeel rechtbank dat strafvorderlijk belang van de waarheidsvinding zich verzet tegen de opheffing van beslag op een geldbedrag, maar faalt de deelklacht – en daarmee ook het middel - dat strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geld zal bevelen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02306 B
Zitting 29 maart 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de klager.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De rechtbank Midden Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft bij beschikking van 7 juli 2020 het klaagschrift ex art. 552a Sv van de klager strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klager van het onder hem in beslag genomen geldbedrag van in totaal€ 143.350,-1.ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. N. van Schaik, advocaat te Den Haag, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel heeft betrekking op de door de rechtbank gevolgde procedure, meer in het bijzonder dat er geen mondelinge behandeling van het klaagschrift heeft plaatsgevonden. Het tweede middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
2. De procedure
2.1.
Op grond van de gedingstukken kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.
2.2.
Op 20 juli 2019 heeft de rechter-commissaris een doorzoeking ter inbeslagneming verricht in de woning van de klager aan de [a-straat 1] te [plaats].2.De doorzoeking vond plaats op grond van art. 49 WWM in verband met een verdenking van vuurwapenbezit.3.Daarbij is een contant geldbedrag van in totaal € 143.350,- (€ 6.850,- + € 136.500,-) ex art. 94 Sv in beslag genomen. Daarnaast is er bij de klager een bedrag van € 516,- aangetroffen.4.
2.3.
Namens de klager is op 15 april 2020 een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend, strekkende tot opheffing van het beslag met last tot teruggave van het geldbedrag aan de klager.
2.4.
Op 24 april 2020 heeft de officier van justitie schriftelijk gereageerd op dit klaagschrift in een ‘Rekesten standaard advies verzoek betreffende beslag’. Daarin is met betrekking tot het beklag het volgende aangevoerd:
“Inhoudelijk
Gevraagd wordt om teruggave van het inbeslaggenomen geld.
Volgens klager is hij in 1999 eigenaar geworden van vastgoed in Nador (Marokko) samen met zijn broer. Klager heeft zijn aandeel in dit vastgoed kennelijk in 2015 aan zijn broer verkocht, voor een bedrag van omgerekend iets minder dan 140.000 euro, waarvan iets minder dan 18.000 euro als aanbetaling in 2015 is gedaan, en de rest in termijnen zal worden afbetaald. De promesse de vente vermeldt geen details over de frequentie of hoogte van de termijnen, of de duur daarvan. Ook de financiële situatie van klager (die een arbeidsongeschiktheidsuitkering genoot) dient nader te worden onderzocht.
Voornoemde geldbedragen zijn inbeslaggenomen in het kader van de waarheidsvinding. Nu er nog geen procesdossier is opgeleverd en het onderzoek nog loopt, kan het inbeslaggenomen geld niet retour naar klager, nu dit geld mogelijk van misdrijf afkomstig is (er ligt namelijk een witwasverdenking).”
2.5.
De rechtbank heeft bij e-mailbericht van 30 april 2020 de advocaat van de klager medegedeeld dat in verband met de uitbraak van het coronavirus “de Rechtspraak heeft besloten om bijzondere raadkamerzaken voorlopig niet mondeling te behandelen op zitting”, maar dat zou worden gepoogd zaken zo veel mogelijk schriftelijk af te doen. Concreet is daarbij aan de klager het volgende voorgelegd:5.
“Graag vernemen wij of u akkoord bent met een schriftelijke afdoening van de zaak (…).
Indien u akkoord bent met een schriftelijke afdoening en de rechtbank dit mogelijk acht wordt aan de officier van justitie gevraagd om een schriftelijk eerste standpunt in te dienen op uw klaagschrift. Dit standpunt zullen wij naar u zenden.
U wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld om binnen drie werkdagen schriftelijk te reageren (graag per email) op dit eerste standpunt. U wordt verzocht om deze schriftelijke reactie in kopie aan de officier te doen toekomen.
Na ontvangst van uw reactie wordt de officier van justitie in de gelegenheid gesteld om binnen drie werkdagen te reageren met een tweede/laatste standpunt.
Hierna zult u op de hoogte worden gesteld van de datum waarop de beslissing is bepaald. De uitspraak zal u op die datum per mail worden toegestuurd.”
2.6.
In reactie op dit bericht heeft de (advocaat van) klager per e-mailbericht van 1 mei 2020 de rechtbank laten weten:
“namens client akkoord te gaan met de door de rechtbank voorgestane wijze van verdere behandeling, d.w.z. zonder persoonlijke verschijning ter zitting maar wel met twee schriftelijke rondes over en weer.
Wat mij betreft kan het OM verzocht worden om haar standpunt, waarna ik namens client zal reageren.”
2.7.
Op 25 mei 2020 heeft de rechter-commissaris op vordering6.van de officier van justitie een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag verleend in verband met een mogelijk op te leggen geldboete en/of voor een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van mogelijk wederrechtelijk verkregen voordeel tot een bedrag van € 143.350,-.
2.8.
Het klaagschrift is op 23 juni 2020 zonder mondelinge behandeling in raadkamer aan de orde geweest. In het ‘proces-verbaal over de behandeling door de enkelvoudige kamer in strafzaken’ van 7 juli 2020 staat het volgende opgenomen:
“In verband met de beperkende maatregelen vanwege de uitbraak van het corona-virus en met instemming van de officier van justitie en de raadsman is het klaagschrift na schriftelijke wisseling van standpunten zonder mondelinge behandeling aan de orde geweest in raadkamer van 23 juni 2020.”
2.9.
Vervolgens heeft de rechtbank het klaagschrift op 7 juli 2020 op basis van het dossier en het hiervoor onder 2.4 genoemde schriftelijke advies van de officier van justitie van 24 april 2020 ongegrond verklaard. De beschikking vermeldt onder het kopje ‘procesgang’ hierover het volgende:
“In verband met de beperkende maatregelen vanwege de uitbraak van het corona-virus en met instemming van de officier van justitie en de raadsman is het verzoekschrift na schriftelijke wisseling van standpunten zonder mondelinge behandeling aan de orde geweest in raadkamer van 23 juni 2020.De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van het dossier in de strafzaak tegen klager als verdachte met bovenvermeld parketnummer en van het schriftelijk advies van de officier van justitie d.d. 24 april 2020.De raadsman heeft het advies van de officier van justitie op 24 april 2020 ontvangen. Op 16 juni 2020 is de raadsman gevraagd zijn eventuele reactie op dit OM-advies binnen drie werkdagen aan de rechtbank te doen toekomen.7.Door de raadsman is hier niet op gereageerd.”
3. Het eerste middel
3.1.
3.2.
Het is juist dat de niet-naleving van het voorschrift dat een klaagschrift in openbare raadkamer moet worden behandeld in beginsel tot nietigheid van de behandeling en de beschikking leidt.8.
3.3.
In onderhavige zaak is de rechtbank in verband met de beperkende maatregelen vanwege de uitbraak van het corona-virus en met instemming van de officier van justitie en de raadsman afgeweken van dit uitgangspunt, zo blijkt uit de beschikking en de hiervoor onder 2.6 en 2.7 weergegeven correspondentie.9.
3.4.
Het gaat in deze zaak dan ook over de vraag of, in verband met de uitbraak van de COVID-19 epidemie en de in dat verband door de rechtbank getroffen maatregelen, van een openbare raadkamerzitting buiten de daarvoor in de wet geregelde gevallen kan worden afgeweken indien alle betrokken partijen daarmee instemmen. In de cassatieschriftuur wordt een beroep gedaan op een arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2021 waarin de Hoge Raad zich voor het eerst hierover heeft uitgelaten.10.Daarin overwoog de Hoge Raad het volgende:
“2.3 Op grond van artikel 23 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) moeten door de raadkamer het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers worden gehoord, althans hiertoe worden opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. Op grond van artikel 552a lid 7 Sv dient het klaagschrift tijdens een openbare raadkamerzitting te worden behandeld.
2.4 Uit de beschikking van de rechtbank volgt dat geen openbare raadkamerzitting heeft plaatsgehad. Mede gelet op wat in het cassatiemiddel is aangevoerd leidt dit verzuim tot nietigheid van de beschikking. De door de rechtbank genoemde ‘LOVS-richtlijnen betreffende maatregelen ter beperking van verspreiding van het coronavirus’ – waarmee kennelijk wordt gedoeld op de praktische maatregel van het ‘buiten zitting om’ behandelen van zaken, zoals genoemd in de ‘Tijdelijke regeling strafrecht’ die in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.16 deels is weergegeven in de versie van 1 september 2020 – leiden niet tot een ander oordeel.
2.5 De klacht is terecht voorgesteld.”
3.5.
Nadien zijn er twee soortgelijke gevallen in cassatie aan de orde geweest.11.Daarin speelde de vraag of de beschikking van de Hoge Raad van 22 juni 2021, gelet op de zinsnede in de hiervoor geciteerde overweging “Mede gelet op wat in het cassatiemiddel is aangevoerd”, zo moet worden opgevat dat niet in alle gevallen waarbij in verband met de coronamaatregelen zaken “buiten de zitting om” behandeld worden, dit tot nietigheid van de beschikking leidt, maar dat dit afhankelijk is van hetgeen in cassatie naar voren wordt gebracht c.q. het belang dat de klager bij cassatie heeft.12.Men kan zich immers afvragen wat het belang van de klager is bij cassatie als de klager heeft ingestemd met een schriftelijke afdoening, er duidelijkheid is geweest over de te volgen procedure en de klager conform deze procedure de gelegenheid heeft gekregen een schriftelijke reactie te geven op het standpunt van de officier van justitie?
3.6.
Op 2 november 2021 heeft de Hoge Raad in beide zaken beschikt en in de zaak ECLI:NL:HR:2021:1497 het volgende overwogen:
“2.4
Uit de beschikking van de rechtbank volgt dat geen openbare raadkamerzitting heeft plaatsgehad. Dit verzuim leidt echter niet tot cassatie. Uit de onder 2.2.2 weergegeven correspondentie volgt dat de door de griffier van de rechtbank aan de raadsman voorgestelde “schriftelijke afdoening” van het klaagschrift verband houdt met de uitbraak van de epidemie van COVID-19 en de in dat verband door de rechtbank getroffen maatregelen. Tegen die achtergrond heeft de raadsman in zijn schriftelijke reactie ingestemd met de in deze zaak gevolgde behandelingswijze van het klaagschrift. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat de schriftuur geen toelichting bevat met betrekking tot het belang van de klager bij cassatie en ook overigens niet is gebleken van een dergelijk belang, is de klacht dat het klaagschrift niet op een openbare raadkamerzitting is behandeld tevergeefs voorgesteld.”13.
In de zaak ECLI:NL:HR:2021:1568 achtte de Hoge Raad wél een rechtens te respecteren belang bij cassatie aanwezig:
“2.4
Uit de beschikking van de rechtbank volgt dat geen openbare raadkamerzitting heeft plaatsgehad. Mede gelet op het procesverloop in deze zaak - in het bijzonder de omstandigheid dat niet is gebleken dat de rechtbank duidelijkheid heeft verschaft over de vraag of instemming door de raadsvrouw met een “schriftelijke ronde” met zich bracht dat de klager daarmee ook afstand deed van het recht op een mondelinge behandeling - leidt dit verzuim tot cassatie.”
3.7.
Uit deze beschikkingen kan worden afgeleid dat indien alle betrokkenen hebben ingestemd met een schriftelijke afwikkeling, de daarbij gemaakte afspraken met de rechtbank voldoende duidelijk zijn vastgelegd en nageleefd, de omstandigheid dat het klaagschrift niet op een openbare zitting is behandeld niet tot cassatie hoeft te leiden als de klager hierbij geen belang heeft.
3.8.
In onderhavige zaak heeft de rechtbank op 30 april 2020 voorgesteld de zaak zonder mondelinge behandeling in raadkamer en na schriftelijke uitwisseling van standpunten af te doen. Daarbij is onder meer aangegeven dat wanneer de klager akkoord gaat met dit voorstel aan de officier van justitie zal worden gevraagd om een eerste standpunt schriftelijk in te dienen, dat aan de klager zal worden toegezonden met het verzoek om hier binnen drie werkdagen schriftelijk op te reageren.
3.9.
Namens de klager is de raadsman op 1 mei 2020 akkoord gegaan met deze voorgestelde procedure, te weten “zonder persoonlijke verschijning ter zitting maar wel met twee schriftelijke rondes over en weer”. Tevens heeft de raadsman in zijn reactie op het voorstel aangegeven dat het openbaar ministerie kan worden verzocht om haar standpunt.
3.10.
In de cassatieschriftuur die op 14 juli 2021 – en derhalve vóór de hierboven aangehaalde beschikkingen van de Hoge Raad d.d. 2 november 2021 – is ingediend, wordt nog uitgegaan van de eveneens hiervoor aangehaalde beschikking van de Hoge Raad van 22 juni 2021, waarin de Hoge Raad tot het oordeel kwam dat het verzuim het klaagschrift in openbare raadkamer te behandelen, in weerwil van de coronamaatregelen, tot nietigheid leidde. In de cassatieschriftuur wordt in verband met het belang van klager bij cassatie het volgende opgemerkt:
“ 5. Daarbij merk ik - ten overvloede - nog het volgende op. Uit de beschikking blijkt dat de raadsman in de klaagschriftprocedure op 16 juni 2020 door de rechtbank is verzocht om binnen drie werkdagen zijn reactie op het schriftelijke OM-advies aan de rechtbank te doen toekomen. Door de raadsman is hier niet op gereageerd. Uit de mij ter beschikking staande gegevens blijkt niet dat de rechtbank heeft getracht te verifiëren of het verzoek tot het geven van die reactie (binnen drie werkdagen) de raadsman (tijdig) heeft bereikt, terwijl het klaagschrift niet minder dan vijf werkdagen na bedoeld verzoek op de niet-openbare zitting van 23 juni 2020 is behandeld. Deze gang van zaken doet afbreuk aan het beginsel van hoor en wederhoor. Requirant heeft tegen die achtergrond dan ook een duidelijk belang bij onderhavig middel.”
3.11.
Uit de beschikking leid ik af dat de rechtbank geen standpunt aan de officier van justitie heeft gevraagd, maar het ‘Rekesten standaard advies verzoek betreffende beslag’ van de officier van justitie van 24 april 2020 (zie hiervoor geciteerd onder 2.4.) , heeft aangemerkt als eerste standpunt van de officier van justitie, welk standpunt al op 24 april 2020 door de raadsman zou zijn ontvangen. Verder blijkt uit de beschikking dat er op 16 juni 2020 aan de raadsman is gevraagd om binnen drie werkdagen op dit standpunt te reageren, hetgeen hij niet heeft gedaan, waarna de zaak op 23 juni 2020 – zonder mondelinge behandeling – in raadkamer aan de orde is geweest en de rechtbank na raadpleging van het dossier en het schriftelijke standpunt van de officier van justitie van 24 april 2020 het klaagschrift op 7 juli 2020 ongegrond heeft verklaard.
3.12.
De vraag is of de klager, gelet op het voorgaande, een rechtens te respecteren belang heeft bij cassatie.
3.13.
Uit de afgesproken procedure volgt dat er na 30 april 2020 eerst om een standpunt van de officier van justitie zou worden gevraagd. Dat is kennelijk niet gebeurd; de rechtbank heeft – in afwijking daarvan – het advies van de officier van justitie van 24 april 2020 aangemerkt als een eerste standpunt. Uit de beschikking volgt dat de raadsman op 16 juni 2020 is gevraagd om binnen drie werkdagen hierop te reageren. Dat heeft de raadsman van klager niet gedaan.
3.14.
Vastgesteld kan worden dat er enigszins is afgeweken van de afgesproken procedure, doordat de rechtbank de eerste reactie van de officier van justitie van 24 april heeft aangemerkt als eerste standpunt. Dat lijkt me echter onvoldoende zwaarwegend om de beschikking op grond daarvan te casseren.
3.15.
Belangrijker is in het kader van het respecteren van het beginsel van hoor en wederhoor, of de raadsman van de klager, zoals de rechtbank in haar beschikking heeft vastgesteld, op 16 juni 2020 in de gelegenheid is gesteld op het standpunt van de officier van justitie van 24 april 2020 te reageren. Hoewel zich bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden geen correspondentie bevindt waaruit dit blijkt wordt in de cassatieschriftuur deze vaststelling van de rechtbank als zodanig niet betwist, zodat ervan mag worden uitgegaan dat de raadsman van de klager op 16 juni 2020 wel op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid om te reageren op het standpunt van de officier van justitie. Dat de raadsman dat niet gedaan heeft komt mijns inziens voor rekening van de klager. Ik meen dat het te ver voert, zoals door de steller van het middel bij de onderbouwing van het belang van de klager bij cassatie is betoogd, van de rechtbank te verlangen dat zij ook nog eens verifieert of en wanneer de raadsman het bericht van 16 juni 2020 heeft ontvangen.
3.16.
Op grond van het bovenstaande ben ik de mening toegedaan dat de klacht, dat het klaagschrift niet op een openbare zitting is behandeld, gelet op de schriftelijke procedure waarmee de klager heeft ingestemd en de wijze waarop deze procedure heeft plaatsgevonden, niet tot cassatie hoeft te leiden omdat de klager hierbij onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft.
3.17.
Het eerste middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het klaagschrift ongegrond heeft verklaard.
4.2.
De rechtbank heeft hetgeen namens klager is aangevoerd als volgt in haar beschikking samengevat:
“Standpunt van klager
Namens klager heeft de raadsman naar voren gebracht dat het in beslag genomen geld een legale herkomst heeft. Het geld is door de broer van klager aan klager betaald in het kader van de verkoop van een gedeelte van een huis in Marokko voor DH 1.400.000,-. Ter onderbouwing hiervan heeft de raadsman onder andere een "Promesse de vente’; ingediend, ondertekend door klager en zijn broer. De raadsman stelt dat de koopsom in termijnen aan klager wordt betaald door zijn broer en dat deze betalingen contant plaatsvinden aangezien het systeem van bancaire transactie geen usance is in Marokko, althans niet bij klager. Deze verklaring van klager voor de herkomst van het geld is al in september 2019 aan het Openbaar Ministerie meegedeeld. Het Openbaar Ministerie heeft vervolgens nagelaten deze concrete en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te verifiëren. Daarom dient het geldbedrag aan klager geretourneerd te worden, aldus de raadsman.”
4.3.
Na te hebben vooropgesteld dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt, heeft de rechtbank als volgt beslist:
“Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van in beslag genomen voorwerp. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv is daarbij van belang of het voortduren van het beslag nodig is voor het aan de dag brengen van de waarheid in een strafzaak, het voortduren van het beslag nodig is voor het aantonen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en/of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het voorwerp zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.
Op grond van de zich op dit moment in het dossier bevindende stukken blijkt dat jegens klager een gegronde verdenking ter zake van witwassen bestaat. In de woning van klager is een groot contant geldbedrag van in totaal € 143.500,- aangetroffen, waarvan het grootste gedeelte was verstopt in een verborgen ruimte in de meterkast, verpakt in verschillende pakketten, die alle in aluminium folie waren gewikkeld.
De rechtbank is van oordeel dat het strafvorderlijk belang het voortduren van het beslag vordert, nu het onderzoek nog loopt en het inbeslaggenomen geld kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Daarnaast acht de rechtbank het gelet op de omvang van het in beslag genomen geldbedrag en de wijze waarop dit was verpakt en verstopt in de woning van klager niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het in beslag genomen geld verbeurd zal verklaren. De rechtbank acht de door de raadsman overgelegde stukken en de daarbij gegeven toelichting onvoldoende om zonder meer aan te nemen dat het geld een legale herkomst heeft. In de stukken wordt geen duidelijkheid gegeven over het aantal en de hoogte van de gestelde termijnbetalingen en ook tegenover de politie heeft klager, toen hij als verdachte werd gehoord, hierover geen duidelijkheid willen scheppen. Voorts is het geldbedrag dat in de woning van klager is aangetroffen aanzienlijk hoger dan de in het klaagschrift genoemde totale koopprijs, omgerekend naar euro’s, terwijl in het klaagschrift gesteld dat de betalingsregeling nog loopt.
Het beklag zal dan ook ongegrond worden verklaard.”
4.4.
Het middel bestaat uit twee deelklachten.
De eerste deelklacht
4.5.
De eerste deelklacht komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het strafvorderlijk belang van de waarheidsvinding zich verzet tegen de opheffing van het beslag op het geldbedrag. Volgens de steller van het middel is onduidelijk op grond waarvan een geldbedrag zouden kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen zodat het oordeel van de rechtbank niet (zonder meer) begrijpelijk is.
4.6.
De steller van het middel verwijst hierbij naar de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge waarin hij heeft betoogd dat geld slechts bij uitzondering kan dienen als stuk van overtuiging, bijvoorbeeld als het geld op vingerafdrukken of andere sporen dient te worden onderzocht. Voor het overige volstaat voor de waarheidsvinding een proces-verbaal van bevindingen, waarin wordt gerelateerd over de wijze waarop het geld is aangetroffen. De Hoge Raad heeft het standpunt van Knigge gevolgd.14.
4.7.
De rechtbank heeft niet nader gemotiveerd waarom het inbeslaggenomen geld kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen en dit oordeel is dan ook onvoldoende gemotiveerd.
4.8.
Dat betekent dat de eerste deelklacht slaagt. Dat hoeft op zichzelf echter niet tot cassatie te leiden omdat de rechtbank haar beslissing ook nog op een andere grond heeft gebaseerd, welke de beslissing van de rechtbank zelfstandig kan dragen. Daarop heeft de tweede deelklacht betrekking.
De tweede deelklacht
4.9.
De tweede deelklacht keert zich tegen het oordeel van de rechtbank, dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geld zal bevelen. In het bijzonder wordt geklaagd dat de rechtbank – gelet op hetgeen namens de klager is aangevoerd over de (legale) herkomst van het geld – op ontoereikende gronden heeft vastgesteld dat sprake is van een ‘gegronde verdenking’ van witwassen.
4.10.
Klager heeft verklaard dat hij het geld dat bij hem is aangetroffen heeft gekregen van zijn broer in het kader van de verkoop van een gedeelte van een huis in Marokko voor DH 1.400.000,-. Ter onderbouwing van zijn verklaring heeft hij een "Promesse de vente” overgelegd, die is ondertekend door de klager en zijn broer.
4.11.
De rechtbank heeft overwogen dat ten aanzien van de klager een gegronde verdenking van witwassen bestaan en dat het gelet op de omvang van het in beslag genomen geldbedrag en de wijze waarop dit was verpakt en verstopt in de woning van de klager niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geld zal bevelen. Met betrekking tot de namens de klager overgelegde stukken en de daarbij gegeven toelichting over de herkomst van het geld heeft de rechtbank overwogen dat dit onvoldoende is om zonder meer aan te nemen dat het geld een legale herkomst heeft. In de stukken wordt volgens de rechtbank geen duidelijkheid gegeven over het aantal en de hoogte van de gestelde termijnbetalingen en ook tegenover de politie heeft klager, toen hij als verdachte werd gehoord, hierover geen duidelijkheid willen scheppen. Voorts is het geldbedrag dat in de woning van klager is aangetroffen aanzienlijk hoger dan de in het klaagschrift genoemde totale koopprijs, omgerekend naar euro’s, terwijl in het klaagschrift gesteld dat de betalingsregeling nog loopt.
4.12.
Gelet op voornoemde door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden en het feit dat uit de processtukken blijkt dat het onderzoek ten tijde van de beslissing van de rechtbank nog in volle gang was en dat de verklaring van de klager over de herkomst van het contante geldbedrag daarvan onderdeel was, is de beslissing van de rechtbank niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.13.
Nu deze deelklacht faalt, faalt daarmee ook het middel.
5. Conclusie
5.1.
Beide middelen falen en kunnen met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beslissing aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2022
Proces-verbaal doorzoeking van een woning – verslag van binnentreden door de rechter-commissaris van 24 juli 2019.
Het proces-verbaal van bevindingen doorzoeking van 21 juli 2019 vermeldt dat er in een jaszak, in de kledingkast op de ouderlijke slaapkamer een contant geldbedrag is aangetroffen van € 6.850,-. Tevens is een contant – niet nader gespecifieerd – geldbedrag in aluminiumwikkels in de meterkast aangetroffen. Bij de processtukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden bevindt zich een Kennisgeving van inbeslagneming ex art. 94 Sv betreffende onder meer een geldbedrag van € 6.850,- en 7 aluminiumwikkels met daarin vermoedelijk geld, gevoegd als bijlage bij het klaagschrift. Uit het schriftelijke standpunt van de officier van justitie van 24 april 2020 leid ik af dat achteraf is komen vast te staan dat in die meterkast een bedrag van in totaal € 136.500,- is aangetroffen.
Cursivering en onderstreping zijn overgenomen uit de oorspronkelijke tekst.
Deze brief of email bevindt zich niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken.
Vgl. HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1663; HR 27 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5512.
Zie ‘Tijdelijke regeling strafrecht met aanvullende richtlijnen en aanwijzingen voor het behandelen van strafrechtelijke zaken bij de rechtbanken en hoven in verband met de maatregelen als gevolg van het coronavirus’, gepubIiceerd op rechtspraak.nl d.d. 1 september 2020: “Nadat gedurende een periode vanaf 17 maart 2020 alleen zeer urgente en daarna ook andere urgente zaken zijn behandeld, worden er vanaf 11 mei 2020 weer zoveel mogelijk zittingen gehouden in fysieke aanwezigheid van de procespartijen” (…) In de periode van 17 maart 2020 tot 11 mei 2020 zijn diverse zaken zoveel als mogelijk buiten zitting om, bijvoorbeeld door middel van schriftelijke standpuntenuitwisseling, behandeld. et zoveel als mogelijk behandelen van diverse zaken buiten zitting om blijft uitgangspunt (zoals bijv. inzake rekesten, regiezaken, schadevergoedingen, artikel 12-zaken). Dergelijke zittingen worden in het zittingsrooster vervangen door zittingen met zaken die wel op fysieke zitting behandeld moeten worden.”
HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:854.
HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1497 en HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1568.
Conclusie AG Harteveld 14 september 2021, ECLI:NL:PHR:2021:735 onder 3.4.- 3.14. en de conclusie van mijn hand 28 september 2020, ECLI:NL:PHR:2021:826, onder 3.2 en 3.8
HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1497.
Conclusie AG Knigge, ECLI:NL:PHR:2013:1085, onder 5.10 - 5.12 voorafgaand aan HR 29 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1069; zie ook HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:247