Hof Leeuwarden, 23-11-2010, nr. 200.043.121/01
ECLI:NL:GHLEE:2010:BP0785, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
23-11-2010
- Magistraten
Mrs. F.J. Streppel, R.E. Weening, M.F.J. Haak
- Zaaknummer
200.043.121/01
- LJN
BP0785
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht / Beslag en executie
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2010:BP0785, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 23‑11‑2010
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BW1260, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BW1260
Uitspraak 23‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Verjaringstermijn dwangsommen. Verschuift het bepaalde in artikel 3:324 lid 2 BW het moment waarop verjaringstermijn van artikel 611 g Rv een aanvang neemt.
Mrs. F.J. Streppel, R.E. Weening, M.F.J. Haak
Partij(en)
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
Gulf Oil Nederland B.V.,
gevestigd te Den Helder,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: Gulf Oil,
advocaat: mr. J.A. van der Kolk, kantoorhoudende te Rotterdam,
die ook heeft gepleit,
tegen
Sunoil Biodiesel B.V.,
gevestigd te Emmen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Sunoil,
advocaat: mr. J.V.van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
voor wie gepleit heeft mr. P.E. Mazel, advocaat te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 14 januari 2009 en 3 juni 2009 door de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 1 september 2009 is door Gulf Oil hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 3 juni 2009 met dagvaarding van Sunoil tegen de zitting van 27 oktober 2009.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
‘(…) bij arrest, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis, tussen partijen gewezen door de Rechtbank te Assen op 3 juni 2009 (rolnummer 70053/HA 08-722), te vernietigen voor zover daarbij de vorderingen van Gulf zijn afgewezen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Gulf alsnog toe te wijzen, met veroordeling van Sunoil in de kosten van beide instanties, en mitsdien om bij arrest, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- I.
voor recht te verklaren dat Sunoil de dwangsommen heeft verbeurd die de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Assen bij vonnis van 20 december 2007 heeft opgelegd, welk vonnis het gerechtshof Leeuwarden bij arrest van 14 mei 2008 heeft bekrachtigd;
- II.
Sunoil te gebieden deze dwangsommen ten bedrage van € 250.000,-- aan Gulf te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2008, althans vanaf het tijdstip dat u meent dat behoort, althans vanaf de datum waarop het exploit van dagvaarding in eerste aanleg is uitgebracht, tot de datum der algehele voldoening;
- III.
Sunoil te veroordelen tot betaling aan Gulf van de kosten van deze procedure, alsmede van het geding in eerste instantie, het salaris van de gemachtigde daaronder begrepen.’
Bij memorie van antwoord is door Sunoil verweer gevoerd met als conclusie:
‘(…) bij arrest, geheel en al uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig onder verbetering der gronden, het vonnis a quo bekrachtigt en Gulf veroordeelt tot betaling van de proceskosten in beide instanties.’
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Door Gulf Oil is tijdens het pleidooi nog een akte met producties genomen.
Ten slotte heeft Sunoil de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
Gulf Oil heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
1.
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.2.tot en met 2.5. van genoemd vonnis d.d. 3 juni 2009 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
2.
Die feiten zijn:
2.1.
Bij vonnis van 20 december 2007 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Assen, Sunoil onder meer veroordeeld om de tussen partijen overeengekomen leveringen van biodiesel te hervatten binnen veertien dagen na betekening van zijn vonnis, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,-- per dag of gedeelte van een dag dat Sunoil in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 250.000,-- aan te verbeuren dwangsommen.
2.2.
Gulf Oil heeft het vonnis op de dag van de uitspraak — 20 december 2007 — aan Sunoil betekend en aan Sunoil het bevel gedaan om binnen veertien dagen aan de inhoud van het vonnis te voldoen op straffe van verbeurte van de door de voorzieningenrechter bepaalde dwangsommen.
2.3.
Sunoil heeft op 15 januari 2008 appel ingesteld van het vonnis van de voorzieningenrechter. Het beroep is ter pleitzitting van 26 maart 2008 van het gerechtshof Leeuwarden behandeld. Bij arrest van 14 mei 2008 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter van 20 december 2007 bekrachtigd.
2.4.
Gulf Oil heeft bij brief van 18 augustus 2008 aanspraak gemaakt op de volgens haar tot het maximum van € 250.000,-- verbeurde dwangsommen.
De beslissing in eerste aanleg.
3.
De rechtbank heeft — kort weergegeven — geoordeeld dat het vorderingsrecht (bedoeld zal zijn de rechtsvordering) van Gulf Oil tot betaling van de dwangsommen door verjaring is tenietgegaan en vervolgens afgewezen de gevorderde verklaring voor recht dat Sunoil de dwangsommen heeft verbeurd.
De grieven.
4.
De grieven richten zich tegen voormeld oordeel van de rechtbank.
5.
Grief I betreft de, door Sunoil bestreden, stelling van Gulf Oil dat het bepaalde in artikel 3:324 lid 2 BW het moment waarop de verjaringstermijn van artikel 611g, lid 1 RV een aanvang neemt, doet verschuiven.
6.
Partijen beroepen zich onder meer op de volgende wetsartikelen/bepalingen:
6.1.
‘Een dwangsom verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij verbeurd is.’
6.2.
Artikel 3:324 leden 1, 2 en 4 BW:
- ‘1.
De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak, of, indien voor tenuitvoerlegging daarvan vereisten zijn gesteld waarvan de vervulling niet afhankelijk is van de wil van degene die de uitspraak heeft verkregen, na de aanvang van de dag, volgende op die waarop deze vereisten zijn vervuld.
- 2.
Wordt vóórdat de verjaring is voltooid, door een der partijen ter aantasting van de ten uitvoer te leggen veroordeling een rechtsmiddel of een eis ingesteld, dan begint de termijn eerst met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het geding daarover is geëindigd.
- 3.
(…)
- 4.
Voor wat betreft renten, boeten, dwangsommen en andere bijkomende veroordelingen, treedt de verjaring, behoudens stuiting of verlenging, niet later in dan de verjaring van de bevoegdheid tot ten uitvoerlegging van de hoofdveroordeling.’
6.3.
De Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom: Artikel 1:
‘ Elk der Overeenkomstsluitende Partijen verbindt zich de eenvormige wet betreffende de dwangsom, vervat in de bijlage van deze Overeenkomst, in haar wetgeving op te nemen (…);’
‘Elk der Overeenkomstsluitende Partijen heeft het recht in haar wetgeving de eenvormige wet aan te vullen met bepalingen waarin aangelegenheden worden geregeld waarvoor geen regeling is voorzien, mits die bepalingen niet strijdig zijn met de Overeenkomst en met voornoemde wet.’
6.4.
De bijlage bij de Benelux-overeenkomst, artikel 7:
‘Een dwangsom verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij verbeurd is.
- 2.
De verjaring wordt (…)
(voor Nederland) geschorst/verlengd door faillissement en ieder ander wettelijk beletsel voor tenuitvoerlegging van de dwangsom.
- 3.
De verjaring wordt ook (…)
(voor Nederland) geschorst/verlengd zolang degene die de veroordeling verkreeg met het verbeuren van de dwangsom redelijkerwijs niet bekend kon zijn.’
7.
De inhoud van artikel 611g Rv, komt overeen met de inhoud van artikel 7 van voornoemde bijlage bij de Benelux-Overeenkomst.
7.1.
Uit de Parlementaire geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek (boek 3, blz 912 en 913), betreffende de totstandkoming van artikel 611g Rv blijkt dat in de Memorie van Antwoord onder meer is gesteld:
‘Het zou met de strekking van de dwangsom en met de billijkheid in strijd zijn, indien de schuldeiser deze nog lange tijd na de overtreding zou kunnen vorderen en, ingeval zij per tijdseenheid of overtreding is vastgesteld, haar bovendien door stil te zitten tot een onevenredige hoogte zou kunnen doen oplopen. Het is daarom wenselijk ten aanzien van verbeurde dwangsommen een korte verjaringstermijn op te nemen, welke in het onderhavige artikel op zes maanden wordt gesteld. Het spreekt vanzelf dat de bepalingen betreffende stuiting en verlenging op deze gewone extinctieve verjaring van toepassing zijn.’
8.
Het hof is — anders dan Sunoil — van oordeel dat in voornoemde bijlage bij de Benelux-Overeenkomst, slechts voor specifieke gevallen een regeling is getroffen voor schorsen/verlengen van de verjaringstermijn van zes maanden. In die bijlage is niet een algemene regeling getroffen op grond waarvan de rechthebbende op verbeurde dwangsommen, de verjaringstermijn van zes maanden kan doen stuiten/verlengen.
Ingevolge artikel 2 van de Benelux-Overeenkomst kan de Nederlandse wetgeving dan worden aangevuld met bepalingen waarin dat wel wordt geregeld. De wetgever heeft dat, blijkens de parlementaire geschiedenis, in dit geval ook beoogd door de in Boek 3 BW opgenomen bepalingen betreffende stuiting en verlenging op deze gewone extinctieve verjaring van toepassing te laten zijn.
9.
Het hof is voorts van oordeel dat de wetgever daarmee mede heeft beoogd om het bepaalde in artikel 3:324 lid 2 BW op de in artikel 611g Rv genoemde dag waarop de verjaringstermijn van zes maanden een aanvang neemt, van toepassing te laten zijn.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
In deze procedure heeft Sunoil op 15 januari 2008 een rechtsmiddel ingesteld tegen het vonnis van 20 december 2007, derhalve vóórdat de bevoegdheid tot ten uitvoerlegging van de bij dat vonnis aan Sunoil opgelegde dwangsommen was verjaard en voordat de opgelegde dwangsommen, die volgens beide partijen met ingang van 5 januari 2008 verschuldigd zijn geworden, op 29 januari 2008 tot het maximum waren verbeurd.
Voornoemd rechtsmiddel is op de wijze als bedoeld in artikel 3:324 lid 2 BW ingesteld ter aantasting van de in voornoemd vonnis gegeven veroordelingen, waaronder — naar onbestreden vaststaat — is begrepen de onderhavige nevenveroordeling tot betaling van een dwangsom.
In artikel 611g Rv is geen specifieke regeling gegeven ter zake van de gevolgen die het instellen van een rechtsmiddel als voormeld heeft voor het moment waarop de verjaring van de bevoegdheid tot ten uitvoerlegging van de opgelegde dwangsommen aanvangt.
Het hof is daarom en ook omdat de (overige) algemeen geldende regels terzake stuiting en verlenging van verjaringstermijnen op de verjaring van dwangsommen van toepassing zijn, van oordeel dat de in artikel 3:324 lid 2 BW gegeven regeling het in artikel 611g Rv genoemde tijdstip waarop de verjaringstermijn aanvangt opnieuw vaststelt. Deze beslissing brengt mee dat in dit geval de nieuwe verjaringstermijn aanvangt de dag nadat de beroepsprocedure op 14 mei 2008 is geëindigd. Daarbij merkt het hof op dat de in artikel 3:324 lid 1 BW genoemde duur van de verjaringstermijn van twintig jaar, waarnaar artikel 3:324 lid 2 BW verwijst, in dit geval blijft gehandhaafd op de in artikel 611g Rv genoemde — specifiek voor dwangsommen bedoelde — termijn van zes maanden.
10.
Sunoil heeft nog gesteld dat indien artikel 3:324 lid 2 BW in deze van toepassing is, het bepaalde in lid 4 van dat artikel zinledig is en dat het verbeurd worden van een dwangsom, zeker wanneer daaraan geen maximum is gesteld, ongelimiteerd kan doorlopen.
11.
Het hof is van oordeel dat het bepaalde in artikel 3:324 lid 4 BW in voornoemde beslissing geen verandering kan brengen, omdat deze bepaling betrekking heeft op de gevolgen voor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van nevenveroordelingen in een geval dat de hoofdveroordeling wegens een voltooide verjaring niet meer ten uitvoer kan worden gelegd. Daarvan is in deze geen sprake.
11.1.
Verder is juist dat, nu het hof artikel 3:324 lid 2 BW in deze van toepassing acht, een dwangsom in beginsel ongelimiteerd kan worden verbeurd. Het hof is evenwel van oordeel dat de wetgever, gezien de hiervoor weergegeven toelichting, een schuldenaar wenst te beschermen tegen de gevolgen van het stil zitten van een schuldeiser.
In dit geval is het echter de schuldenaar, Sunoil, die het rechtsmiddel heeft ingesteld en die niet tijdig heeft voldaan aan de uitvoerbaar bij voorraad gegeven veroordeling. Het hof is van oordeel dat in die omstandigheden het verbeuren van dwangsommen niet te wijten is aan het stilzitten van Gulf Oil, als schuldeiser, zodat de beslissing om in deze artikel 3:324 lid 2 BW van toepassing te achten, niet strijdig is met hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan.
Ook in het andere geval dat niet de schuldenaar, maar de schuldeiser hoger beroep zou hebben ingesteld, wordt dat naar het oordeel van het hof niet anders.
12.
Het hof passeert het door Sunoil gedane bewijsaanbod, als onvoldoende gespecificeerd.
13.
Grief 1 slaagt.
14.
Het hof laat grief 2 onbesproken, nu het belang daaraan door voornoemde beslissing is komen te ontvallen.
De vorderingen van Gulf Oil
15.
Tussen partijen is niet in geschil dat, indien het hof, zoals het hiervoor heeft gedaan, zou oordelen dat het bepaalde in artikel 3:324 lid 2 BW van toepassing is op het in artikel 611g Rv genoemde tijdstip waarop de verjaringstermijn aanvangt, Sunoil de in het vonnis van 20 december 2007, zoals bekrachtigd bij arrest van 14 mei 2008, opgelegde dwangsommen tot het maximum van € 250.000,-- heeft verbeurd en dat de rechtsvordering van Gulf Oil om betaling daarvan te vorderen niet is verjaard.
16.
Het hof zal daarom, onder vernietiging van het vonnis waarvan beroep, de door Gulf Oil gevorderde verklaring voor recht geven.
Voor toewijzing van het door Gulf Oil gevorderde gebod aan Sunoil om het bedrag van de verbeurde dwangsommen aan haar te voldoen is echter geen plaats, nu Gulf Oil daarvoor reeds een voor ten uitvoerlegging vatbare titel heeft verkregen in het vonnis van 20 december 2007, zoals bekrachtigd in het arrest van 14 mei 2008 en nu Gulf Oil zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet heeft onderbouwd waarom zij desondanks belang heeft bij toewijzing van het gevorderde.
Gulf Oil heeft voorts gevorderd om Sunoil te gebieden over het bedrag van € 250.000,-- wettelijke rente te voldoen vanaf 29 januari 2008, althans vanaf een ander tijdstip.
Het hof heeft acht geslagen op de brief van 18 augustus 2008, waarin Gulf Oil Sunoil verzoekt om binnen tien dagen na dagtekening van die brief het bedrag van de verbeurde dwangsommen te voldoen. Het hof ziet daarin aanleiding om Sunoil te veroordelen om vanaf 29 augustus 2008 tot aan de dag van voldoening wettelijke rente te voldoen over het bedrag van € 250.000,--.
De slotsom
17.
Het hof zal beslissen op de wijze als hiervoor weergegeven.
18.
Het hof zal tevens Sunoil, de in het ongelijk te stellen partij, veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties. (tarief VI, eerste aanleg 2 punten, hoger beroep 3 punten)
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat Sunoil de dwangsommen (ad € 250.000,--) heeft verbeurd die de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen bij vonnis van 20 december 2007 heeft opgelegd, welk vonnis door het gerechtshof te Leeuwarden op 14 mei 2008 is bekrachtigd;
veroordeelt Sunoil om vanaf 29 augustus 2008 tot aan de datum van algehele voldoening, aan Gulf Oil wettelijke rente te voldoen over het bedrag groot € 250.000,-- dat zij aan verbeurde dwangsommen aan Gulf Oil verschuldigd is;
veroordeelt Sunoil voorts in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van Gulf Oil:
in eerste aanleg: op € 325,80 aan verschotten en € 2.000,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat,
in hoger beroep: op € 385,25 aan verschotten en € 9. 789,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. F.J. Streppel, R.E. Weening en M.F.J. Haak, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 23 november 2010 in bijzijn van de griffier.