Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2006/40/EG betreffende emissies van klimaatregelingsapparatuur in motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 04-07-2006
- Bronpublicatie:
17-05-2006, PbEU 2006, L 161 (uitgifte: 14-06-2006, regelingnummer: 2006/40/EG)
- Inwerkingtreding
04-07-2006
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
17-05-2006, PbEU 2006, L 161 (uitgifte: 14-06-2006, regelingnummer: 2006/40/EG)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Vervoersrecht / Algemeen
(Voor de EER relevante tekst)
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006, betreffende emissies van klimaatregelingsapparatuur in motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2) en gezien de gemeenschappelijke ontwerptekst die op 14 maart 2006 door het Bemiddelingscomité is goedgekeurd,
Overwegende hetgeen volgt:
- (1)
De interne markt bestaat uit een gebied zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal moet worden gewaarborgd. Te dien einde is een communautair typegoedkeuringssysteem voor motorvoertuigen ingesteld. De technische voorschriften voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot klimaatregelingssystemen moeten worden geharmoniseerd, om te voorkomen dat de lidstaten voorschriften vaststellen die van elkaar verschillen, en om de behoorlijke werking van de interne markt te waarborgen.
- (2)
Een groeiend aantal lidstaten is van plan het gebruik van klimaatregelingssystemen in motorvoertuigen te regelen ingevolge Beschikking 2002/358/EG van de Raad van 25 april 2002 betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen(3). Op grond van deze beschikking hebben de Gemeenschap en haar lidstaten toegezegd hun gecombineerde antropogene emissies van broeikasgassen, vermeld in bijlage A bij het Protocol van Kyoto, in vergelijking met de niveaus van 1990 in de periode van 2008 tot 2012 met 8 % te verlagen. De ongecoördineerde uitvoering van deze toezeggingen zou aanleiding kunnen geven tot belemmeringen voor het vrije verkeer van motorvoertuigen in de Gemeenschap. Derhalve is het dienstig de voorschriften vast te stellen waaraan klimaatregelingssystemen van voertuigen moeten voldoen om op de markt te worden toegelaten, alsook om vanaf een bepaalde datum een verbod in te stellen op klimaatregelingssystemen die ontworpen zijn om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150.
- (3)
De emissie van fluorkoolwaterstof-134a (HFK-134a), dat een aardopwarmingsvermogen van 1300 heeft, uit klimaatregelingssystemen van motorvoertuigen baart steeds meer zorgen vanwege de gevolgen ervan voor de klimaatverandering. Kosteneffectieve en veilige alternatieven voor fluorkoolwaterstof-134a (HFK-134a) zullen naar verwachting binnenkort beschikbaar zijn. Er dient te worden nagegaan of, in het licht van de vorderingen betreffende de eventuele insluiting van de emissie afkomstig van gefluoreerde broeikasgassen of betreffende de vervanging van deze gassen in dergelijke systemen, deze richtlijn moet worden uitgebreid tot andere categorieën motorvoertuigen en of de bepalingen betreffende het aardopwarmingsvermogen moeten worden gewijzigd, rekening houdend met technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen, alsook met de noodzaak om de industriële productplanningstermijnen te eerbiedigen.
- (4)
Om ervoor te zorgen dat het verbod op bepaalde gefluoreerde broeikasgassen doeltreffend is, moeten er beperkingen worden gesteld aan de mogelijkheid om achteraf in voertuigen klimaatregelingssystemen in te bouwen die ontworpen zijn om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, en moet het vullen van klimaatregelingssystemen met dergelijke gassen worden verboden.
- (5)
Om de emissie van bepaalde gefluoreerde broeikasgassen uit klimaatregelingssystemen in motorvoertuigen te verminderen, moeten er grenswaarden voor lekkage worden vastgesteld en moet er een testprocedure worden opgesteld voor de beoordeling van lekkage in klimaatregelingssystemen die ontworpen zijn om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150 en die in motorvoertuigen zijn ingebouwd.
- (6)
Teneinde de verbintenissen van de Gemeenschap en haar lidstaten op grond van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, het Protocol van Kyoto en Beschikking 2002/358/EG te helpen nakomen, moeten Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen(4) en deze richtlijn, die beide bijdragen tot de preventie en minimalisering van de emissie van gefluoreerde broeikasgassen, tegelijkertijd worden aangenomen en in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt.
- (7)
Elke fabrikant van voertuigen moet de goedkeuringsinstantie in kennis stellen van alle relevante technische informatie betreffende de ingebouwde klimaatregelingssystemen en de daarvoor gebruikte gassen. In geval van klimaatregelingssystemen die ontworpen zijn om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, moet de fabrikant tevens de lekkagewaarden van deze systemen ter beschikking stellen.
- (8)
De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(5).
- (9)
Deze richtlijn is één van de bijzondere richtlijnen van de EG-typegoedkeuringsprocedure, welke bij Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (6) is vastgesteld. Derhalve moet Richtlijn 70/156/EEG dienovereenkomstig worden gewijzigd.
- (10)
Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk de controle op de lekkage van de specifieke gefluoreerde broeikasgassen in de klimaatregelingssystemen van voertuigen en het vanaf een bepaalde datum geldende verbod op klimaatregelingssystemen die ontworpen zijn om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van deze richtlijn beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen vaststellen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan hetgeen noodzakelijk is om deze doelstelling te bereiken.
- (11)
Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord ‘Beter wetgeven’ (7) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen die, voorzover mogelijk, het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Voetnoten
PB C 108 van 30.4.2004, blz. 62.
Advies van het Europees Parlement van 31 maart 2004 (PB C 103 E van 29.4.2004, blz. 600), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 21 juni 2005 (PB C 183 E van 26.7.2005, blz. 17) en standpunt van het Europees Parlement van 26 oktober 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2006 en besluit van de Raad van 25 april 2006.
PB L 130 van 15.5.2002, blz. 1.
Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad.
PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
PB L 42 van 23.2.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/28/EG van de Commissie (PB L 65 van 7.3.2006, blz. 27).
PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.