HR, 02-12-2016, nr. 16/03398
16/03398
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-2016
- Zaaknummer
16/03398
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2735, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑12‑2016; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑12‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2016/0771 met annotatie van Ton Tekstra
V-N 2016/66.22 met annotatie van Redactie
BNB 2017/51 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
Belastingadvies 2017/4.10
FED 2017/46 met annotatie van M.C. Cornelisse
JOR 2017/29 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
NLF 2017/0456 met annotatie van
NTFR 2016/2930 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Uitspraak 02‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Artikel 25 en 26 Invorderingswet 1990. Anders dan de Hoge Raad heeft overwogen in onderdeel 3.6 van HR 12 augustus 2016, nr. 15/01496, ECLI:NL:HR:2016:1928, BNB 2016/220 is niet de belastingrechter maar de burgerlijke rechter bevoegd om kennis te nemen van een beroep inzake de toepassing van deze bepalingen.
Partij(en)
2 december 2016
nr. 16/03398
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 mei 2016, nr. BK-15/00993, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/2034) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.2.
Aan belanghebbende is een definitieve aanslag IB/PVV 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.170. Daarbij zijn onder meer de bij de voorlopige aanslag verleende arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting gecorrigeerd. De aanslag resulteerde, na verrekening van de eerder opgelegde voorlopige aanslag, in een te betalen bedrag van € 4178.
2.3.
De Rechtbank en het Hof hebben het tegen de aanslag gerichte beroep en hoger beroep ongegrond verklaard.
2.4.
De Rechtbank heeft onder meer overwogen dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd niet tot kwijtschelding van de aanslag kan leiden. De Rechtbank wees er daarbij op dat zij ingevolge artikel 26 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW) in samenhang met artikel 7, lid 1, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling IW) niet bevoegd is op een verzoek tot kwijtschelding te beslissen en dat belanghebbende zich dienaangaande tot de ontvanger van de belastingen dient te wenden. Voorts heeft de Rechtbank overwogen dat tegen een afwijzende beschikking van de ontvanger op een verzoek tot kwijtschelding op grond van artikel 24 van de Uitvoeringsregeling IW zogenoemd administratief beroep openstaat bij de directeur van de belastingen en dat tegen ongegrondverklaring van dat beroep vervolgens geen beroep bij de bestuursrechter openstaat, meer in het bijzonder de belastingrechter, maar uitsluitend nog een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld op de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde wijze.
2.5.
De Rechtbank is bij haar hiervoor onder 2.4 weergegeven oordeel uitgegaan van een juiste opvatting omtrent de bevoegdheid van de burgerlijke rechter ingeval van een afwijzende beslissing op een kwijtscheldingsverzoek als bedoeld in artikel 26 van de IW, afgezien van de – hier niet aan de orde zijnde – uitzonderingen bedoeld in artikel 1b, lid 2, van de Uitvoeringsregeling IW. Anders dan de Hoge Raad heeft overwogen in onderdeel 3.6 van zijn arrest van 12 augustus 2016, nr. 15/01496, ECLI:NL:HR:2016:1928, BNB 2016/220, geldt hetzelfde ten aanzien van beslissingen op een verzoek tot het verlenen van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 25 van de IW.
2.6.
De tegen de uitspraak van het Hof gerichte klachten van belanghebbende kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, G. Snijders, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2016.
Beroepschrift 02‑12‑2016
Edelhoogachtbaar college,
Op 24 mei 2016 heeft het Gerechtshof Den Haag arrest gewezen in het geding tussen ondergetekende en de inspecteur van de Belastingdienst Den Haag. Tegen dit arrest stel ik middels dit schrijven beroep in cassatie in.
Primaire grond
Het Hof gaat niet althans onvoldoende in op de verweren of vragen opgeworpen in de pleitnota (bijgevoegd). Uit het proces-verbaal van de zitting van l1 april 2016, dat is gehecht aan de uitspraak van het Hof (beide stukken zijn bijgevoegd) volgt o.a. dat ‘de gemachtigde van belanghebbende legt een pleitnota over, verstrekt afschrift daarvan aan de wederpartij en draagt die voor. De inhoud daarvan moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.’
Met name op de onderstaande punten (herhaald uit de pleitnota van 11 april 2016) heeft het Hof niet of onvoldoende gemotiveerd gereageerd.
‘1. Welke Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking?
De rechtbank komt in haar vonnis van 20 augustus 2015 o.a. tot de beslissing dat het beroep, voor zover dit zich richt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB 2012, ongegrond is. In rechtsoverweging 3. stelt de rechtbank dat de Belastingdienst een aantal correcties heeft aangebracht.
‘Zo heeft verweerder een bedrag van € 2.682 aan meer ontvangen WGA-uitkering in aanmerking genomen en voorts de totaal in 2012 genoten WGA-uitkering ten bedrage van € 25.422 overgebracht naar de rubriek inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, als gevolg waarvan de bij de voorlopige aanslag verleende arbeidskorting is verminderd tot € 65 en de inkomensafhankelijke combinatiekorting is teruggenomen. Verweerder heeft daarop de definitieve aanslag vastgesteld, resulterend in een te betalen belastingbedrag van € 4.178.’
In rechtsoverweging 8. stelt de rechtbank echter:
‘Verweerder heeft bij de aanslagregeling dan ook terecht de in de aangifte in de rubriek inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking vermelde WGA-uitkering van € 22.740 verplaatst naar de rubriek inkomsten uit vroegere dienstbetrekking.’
Hierin kunnen wij de rechtbank niet volgen. Welke bedrag is nu ‘terecht’ naar de rubriek inkomsten uit vroegere dienstbetrekking verplaatst? Is dat van € 22.740 (r.o. 8) of € 25.422 (r.o. 3)? Op dit punt is de rechtbank dubbelzinnig en dus niet duidelijk wat rechtens juist moet zijn.’
Op dit punt komt het Hof in de uitspraak helemaal niet terug, waardoor een belangrijke onduidelijkheid blijft bestaan in de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof bevestigd immers de gehele uitspraak van de Rechtbank.
‘2. Berekening bedrag van de aanslag
De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst de IB 2012 terecht en juist heeft opgelegd. In het verweerschrift van 20 mei 2015 geeft de Belastingdienst de volgende berekening op basis waarvan een bedrag van € 4.178 is gevorderd.
‘Het bedrag van de aanslag is als volgt te herleiden. Als gevolg van een correctie bestaat recht op een arbeidskorting van € 65, terwijl deze bij de voorlopige aanslag € 1.611 bedroeg. Als gevolg van de correctie bestaat geen recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting, die bij de voorlopige aanslag op € 1.891 was bepaald. Door de wijziging in de hoogte van het inkomen wijzigde ook het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV). Na verrekening van de meer ingehouden loonheffing was een bedrag van € 741 meer aan IB/PVV verschuldigd. Totaal meer verschuldigd ten opzichte van de voorlopige aanslag op grond van de aangiftegegevens is dan € 1.546 + € 1.891 + € 741 = € 4.178.’
Deze berekening is voor ons in het geheel niet duidelijk. Ten eerste omdat de hoogte van de bedragen niet te verifiëren zijn door ons (met andere woorden, hoe komt de Belastingdienst op deze bijdragen uit? Vergelijk onder punt 1 waar de rechtbank ook verschillende bedragen noemt). Ten tweede stemt de berekening niet overeen met de berekening die de Belastingdienst op 29 april 2014 geeft van het te betalen bedrag, zie hieronder:
‘Inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen | € | 8.461 | |
Loonheffing | af | € | 8.218 |
Eerdere voorlopige aanslag(en) | bij | € | 3.935 |
In rekening gebrachte belastingrente | bij | € | 0.126 |
Te betalen | € | 4.304’ |
Hoewel het eindbedrag (€ 4.178 + € 126 = € 4.304) in beide berekeningen gelijk is, zijn de genoemde bedragen dat niet. In de berekening van 29 april 2014 wordt bijvoorbeeld het bedrag van € 3.935 genoemd. Dat is de voorlopige teruggave die de Belastingdienst op 24 juni 2013 op onze rekening heeft gestort. In de berekening van 20 mei 2015 komt dat bedrag helemaal niet voor.’
Met name het punt hoe de Belastingdienst op deze bijdragen uit komt? Anders gezegd: welke rekenregels worden gehanteerd om tot de betreffende bedragen te komen? Vergelijk onder punt 1 in de pleitnota waar de rechtbank zelf verschillende bedragen noemt. En de Belastingdienst heeft ook zelf in deze zaak herhaaldelijk fouten in berekeningen gemaakt. Zie voor de meest recente fout het proces-verbaal van de zitting van het Hof. Andere fouten zijn eerder al bij de rechtbank door mij geconstateerd (zie mijn stukken en pleitnota aldaar). Het Hof adresseert dit cruciale punt in het geheel niet. Dat is een motiveringsgebrek in de uitspraak van het Hof.
Uiteindelijk betekent dit dat niet duidelijk is of de berekening van de definitieve aanslag wel klopt. Daarom ben ik het ook niet eens met de hoogte van de aanslag (oorspronkelijk: € 4.304).
‘5. Motivering van zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek
Tot slot nog een laatste opmerking over de beslissing van de rechtbank met betrekking tot rechtsoverweging 12, waarin de rechtbank stelt dat voor zover sprake zou zijn van een onzorgvuldige voorbereiding en gebrekkige motivering, die gebreken niet kunnen leiden tot vernietiging van de aanslag. Zodanige gebreken kunnen volgens de rechtbank wel aanleiding vormen te bepalen dat het voor de behandeling van de zaak gestorte griffiegeld moet worden vergoed. Nu daar op andere grond aanleiding bestaat te bepalen dat het griffiegeld aan eiseres moet worden vergoed, behoeft het door eiseres gestelde zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek geen nadere bespreking.
Deze redenering volgen wij niet. De omstandigheid dat wij uit andere hoofde het griffiegeld terugkrijgen betekent dat de rechter zich niet hoeft uit te spreken over een opgeworpen punt betreffende zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek? Met andere woorden, we worden betaald (griffiegeld) dus we krijgen geen uitleg meer door de rechter over een expliciet opgeworpen punt?’
In r.o. 7.2. geeft het Hof hierop de volgende ‘inhoudelijke’ reactie: ‘Vooropgesteld zij dat de Rechtbank terecht heeft overwogen dat, zo al sprake is van dergelijke gebreken, deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de aanslag.’ Dit is geen antwoord op de vraag die onder punt 5 in de pleitnota wordt opgeworpen. De explicatiefunctie van de motivering wordt hier geweld aan gedaan. Het recht is meer dan enkel het constateren of een partij gelijk/ongelijk heeft gekregen.
Subsidiaire grond
De tijd tussen de voorlopige aanslag en de definitieve aanslag is onredelijk lang. In casu was de voorlopige aanslag opgelegd op 28 juni 2013 overeenkomstig de ingediende aangifte. Op 29 april 2014 is de definitieve aanslag opgelegd waarin een bedrag van €4.304,00 terugbetaald moet worden. Tussen de voorlopige en definitieve aanslag zit 10 maanden. Als aangifte en voorlopige aanslag overeenkomen, moet volgens de Belastingdienst toch gewacht worden om het geld te gebruiken totdat de definitieve aanslag binnen is, althans moet dat bedrag gereserveerd worden indien blijkt het terug betaald moet worden. Dat is in dit geval maar liefst 10 maanden later. Welk juridische waarde heeft een voorlopige aanslag in dit geval dan nog? Klaarblijkelijk mag er niet op de juistheid vertrouwd worden. Waarom wordt deze aanslag dan toch opgelegd?
Resumerend stel ik dat het arrest van het Hof niet voldoet aan de motiveringsvereisten die het recht stelt aan een rechterlijke uitspraak, waaruit mijns inziens een vernietiging van het arrest van het Hof moet volgen.
Hoogachtend,