Hof 's-Hertogenbosch, 03-11-2015, nr. HD 200.141.553, 01
ECLI:NL:GHSHE:2015:4426
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
03-11-2015
- Zaaknummer
HD 200.141.553_01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:4426, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 03‑11‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 155 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JBPr 2016/26 met annotatie van Mr. G. van Rijssen
Uitspraak 03‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Wisseling van rechter. Eindvonnis gewezen door andere rechter dan rechter ten overstaan van wie de comparitie na antwoord is gehouden, die het tussenvonnis heeft gewezen en ten overstaan van wie de getuigenverhoren zijn gehouden. De rechtbank heeft niet gehandeld in strijd met de maatstaven uit het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076. Zie rechtsoverwegingen 3.5.1 tot en met 3.5.6 van het arrest van het hof. Voorts over plaatsing van chalet door leverancier op staanplaats. Voor wiens rekening komt het feit dat het chalet nadien is gaan verzakken?
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.141.553/01
arrest van 3 november 2015
in de zaak van
1. [appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. A.J.T.M. Hendriks te Weert,
tegen
De Bergjes Chalets en Caravans B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als De Bergjes,
advocaat: mr. S. Ibrahim te Venlo,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 januari 2014 ingeleide hoger beroep van het tussenvonnis van de rechtbank Roermond van 11 januari 2012 en het eindvonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 30 oktober 2013, gewezen tussen [appellant] en [appellante] als eisers en De Bergjes als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 103451, rolnummer HA ZA 10-680)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar de door de rechtbank Roermond in dezelfde zaak gewezen tussenvonnissen van 19 januari 2011 en 27 april 2011.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met twee producties, tevens houdende een vermindering van eis;
- -
de memorie van antwoord met zes producties;
- -
de akte van [appellant] en [appellante] ;
- -
de antwoordakte van De Bergjes.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Bij schriftelijke koopovereenkomst van 26 september 2008 heeft [appellant] een chalet van het merk “Bellagio”, type Twin 1000x750, gekocht van De Bergjes voor een bedrag van € 89.000,--. Het hof zal er in de onderhavige procedure in navolging van beide partijen vanuit gaan dat [appellant] en [appellante] tezamen als kopers zijn opgetreden.
In de koopovereenkomst wordt verwezen naar een offerte. In die offerte staat onder meer:
“Afleverplaats: [camping] camping de
(…)
Inclusief: Transport naar de bovenstaande afleverplaats met vrachtwagen trailercombinatie
Waterpas stellen met ultramoderne luchtkussen techniek (excl. eventuele inzet van een kraan)”
In de koopovereenkomst zelf staat onder meer:
“Bij plaatsing van uw stacaravan moeten + 25 stoeptegels aanwezig zijn.
(…)
Bij transport en//of plaatsing van een caravan of chalet dienen de toegangswegen alsmede de afleverplaats vrij te zijn van obstakels.”
[appellant] en [appellante] hebben 30% van de koopsom voorafgaand aan de bouw van het chalet voldaan. De resterende 70% van de koopsom hebben [appellant] en [appellante] voldaan na een laatste inspectie van het chalet (op de fabriek).
Na de genoemde inspectie is het chalet op 28 april 2009 in opdracht van De Bergjes door [Transport] Transport B.V. (hierna: [Transport] ) naar de door [appellant] en [appellante] op camping “De [camping] ” te [vestigingsplaats 2] gehuurde staanplaats getransporteerd. Aldaar is het chalet op de staanplaats geplaatst.
Tijdens de zomer van 2009 hebben [appellant] en [appellante] bij De Bergjes melding gemaakt van door hen aan het chalet geconstateerde gebreken.
Op 14 en 15 september 2009 hebben twee medewerkers van De Bergjes in verband met de genoemde melding werkzaamheden verricht aan het chalet. Enkele van de gebreken zijn toen hersteld. Tussen partijen staat vast dat het chalet in de periode tussen de plaatsing (28 april 2009) en medio september 2009 is gaan verzakken, en dat het chalet door die verzakking niet meer voldeed aan de eisen die aan een chalet van enkele maanden oud mogen worden gesteld.
Bij brief van 14 september 2009 heeft De Bergjes aan [appellant] en [appellante] onder meer het volgende meegedeeld:
“Meerdere overige constateringen zijn mogelijkerwijs te wijten aan de flinke vochtophoping van de vele wateroverlast onder het chalet. Het chalet is bij aflevering op 28-4-09 volledig waterpas gesteld en is daarna zelfs tweemaal bijgesteld en heden extra ondersteund. Zowel de zachte grondgesteldheid als de slechte waterafvoer rondom uw chalet is niet bevorderlijk voor uw chalet. De wateroverlast en daarmee gepaarde vochtophoping onder uw chalet kan houtkromming tot gevolg hebben waardoor de bodem als de wanden van het chalet kunnen gaan werken.
De gevolgen die hieruit ontstaan, kunnen ons derhalve niet worden aangerekend en zijn wij niet voor de vervolgschade aansprakelijk.”
Bij e-mail van 22 september 2009 hebben [appellant] en [appellante] aan De Bergjes onder meer het volgende meegedeeld:
“(…) Dan het wateroverlast, het is de hele zomer 30 graden geweest en het is altijd nog droog geweest onder het chalet, dat jullie komen als het de dag daarvoor zeer ernstig heeft geregend, dan kan ik me voorstellen dat er water onder ligt. (…)
We staan tenslotte in nederland op de camping en niet in spanje, dat we hier wateroverlast en vocht hebben is volgens mij heel normaal (…)”
i. Op verzoek van de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellant] en [appellante] heeft ITS Expertise B.V. (hierna: ITS) een onderzoek gedaan naar de gebreken aan het chalet en naar de oorzaak van die gebreken. ITS heeft een rapport van 27 november 2009 uitgebracht en daarin een aantal gebreken beschreven. In de conclusie van het rapport staat onder meer het volgende:
“Er is een aanzienlijk aantal tekortkomingen gesignaleerd aan het chalet, die feitelijk veroorzaakt worden door één en dezelfde oorzaak. Na het plaatsen van het chalet zijn er verzakkingen opgetreden met als gevolg dat er spanningen in de opbouw en de constructie van het chalet zijn ontstaan. Juist het fundament van het chalet is van aanzienlijk belang om een stabiel geheel en geen nazakkingen te verkrijgen. Ons inziens moet een bedrijf, dat dit soort chalets levert en plaatst, vooraf goed onderzoek uitvoeren naar de kwaliteit van de bodem waar het chalet geplaatst wordt en aan de hand van die bevindingen het aantal steunpunten en ondersteuningen bepalen.
De problemen aan (…) en het niet meer waterpas staan van het chalet zijn ons inziens veroorzaakt door verzakkingen en de wederpartij aan te rekenen.”
Bij brief van 11 december 2009 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellant] en [appellante] het rapport van ITS toegezonden aan de advocaat van De Bergjes. In deze brief hebben [appellant] en [appellante] het standpunt ingenomen dat het chalet niet meer hersteld kan worden en hebben zij aan De Bergjes verzocht om een nieuw chalet te leveren en te plaatsen.
Bij brief van 24 december 2009 heeft de advocaat van De Bergjes aan de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellant] en [appellante] onder meer het volgende meegedeeld:
“De eerste drie gebreken (…) zijn volgens cliënte echter uitsluitend te wijten aan het feit dat het perceel van de familie [appellant] ten opzichte van de campingtoegangswegen dermate laag gelegen is dat het (kennelijk) tijdens hevige regenbuien volledig wordt overspoeld. Hierdoor kon er onder het chalet een enorme waterophoping ontstaan, die er (kennelijk) voor heeft gezorgd dat zowel de ondergrond alsmede het samengestelde chalet, met een gewicht van 18 ton, gedeeltelijk is gaan zakken. Voor zover cliënte thans kan beoordelen ligt hierin ook de oorzaak voor de problemen met het chalet. De onderliggende verticale balken en het canexel zijn kromgetrokken doordat een aantal bielzen, waarop het chalet staat geteld, onder water stonden. (…) Het moge duidelijk zijn dat cliënte hiervoor geen verwijt valt te maken.”
Verder is in deze brief het standpunt ingenomen dat De Bergjes niet tekort geschoten is in de nakoming van de overeenkomst, dat De Bergjes niet gehouden is om een nieuw chalet te leveren en dat er voor De Bergjes geen enkele aanleiding bestond om te twijfelen aan de geschiktheid van de grond waarop het chalet is geplaatst.
Bij brief van 4 maart 2010 heeft de advocaat van [appellant] en [appellante] de overeenkomst met De Bergjes van 26 september 2008 buitengerechtelijk ontbonden.
Bij brief van 1 april 2010 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van De Bergjes aan de advocaat van [appellant] onder meer het volgende geschreven:
“Cliënte betwist dat de verzakking haar is toe te rekenen. Cliënte heeft ten tijde van de levering van de chalet de chalet dusdanig gestabiliseerd door middel van steunpunten dat deze geheel stabiel stond. Echter, doordat de staanplaats van uw cliënten lager ligt dan het gemiddelde grondpeil op de camping stroomt al het water bij regenval richting de staanplaats van uw cliënten. Doordat de waterloop op de camping niet naar behoren is gereguleerd, is de grond op de staanplaats van uw cliënten gaan verzakken. Met de verzakking van de grond is het chalet gaan verzakken en is een plas water onder het chalet ontstaan. (…) Dit is echter een omstandigheid die niet aan cliënte toe te rekenen is. Cliënte wist niet en behoefde ook niet te weten dat de grond op de staanplaats van uw cliënten bij regen zou gaan verzakken. Cliënte kon hier bij de plaatsing van het chalet dan ook geen rekening mee houden.”
Bij brief van 5 april 2010 heeft [vertegenwoordiger Camping 1] van Recreatiecentrum De [camping] aan [appellant] en [appellante] onder meer het volgende geschreven:
“Heden liet u mij een brief lezen van de ARAG inzake een geschil met De bergjes Chalets en Caravan B.V.. Het geschil gaat over de verzakking van uw chalet en de daaruit verder gevolgen.
De bergjes stelt hierin dat de verzakking komt door de niet naar behoren gereguleerde waterloop. Dit bevreemdt mij ten zeerste omdat:
- -
De bergjes vooraf is wezen kijken naar de locatie, de monteurs hebben toen nog gezegd dit is makkelijke grond we hoeven zelfs niet met rijplaten te komen.
- -
Ze al diverse meer caravans hebben geplaatst op dit gedeelte en deze geen problemen hebben.”
Bi brief van 23 november 2010 heeft [Timmerwerken] , handelend onder de naam [Timmerwerken] Timmerwerken, aan De Bergjes onder meer het volgende geschreven:
“Op donderdag 4 november 2010 heb ik voor u het betreffende chalet bezocht op camping [camping] te [vestigingsplaats 2] in het bijzijn van de familie [appellant] , de heer [vertegenwoordiger De Bergjes 1] en zijn advocate.
(…)
Conclusie
Het grootste deel van bovengenoemde problemen wordt veroorzaakt door de drassige grond (vochtigheid) waarop het chalet geplaatst is.”
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderden [appellant] en [appellante] in eerste aanleg primair een verklaring voor recht dat [appellant] en [appellante] de koopovereenkomst van 26 september 2008 met recht hebben ontbonden bij brief van 4 maart 2010, en veroordeling van De Bergjes tot terugbetaling de totale koopprijs van € 89.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Subsidiair vorderden [appellant] en [appellante] veroordeling van De Bergjes tot vervanging van het op 28 april 2009 voor eisers geplaatste chalet door eenzelfde chalet van het merk Bellagio en type Twin 1000x750 inclusief de bij productie 1 weergegeven en bestelde opties inclusief isolering van de onderzijde van het chalet, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Verder vorderden [appellant] en [appellante] zowel primair als subsidiair, veroordeling van De Bergjes:
om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis het chalet van [appellant] en [appellante] te verwijderen van camping De [camping] te [vestigingsplaats 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;
tot betaling € 1.778,-- ter zake buitengerechtelijke incassokosten;
tot betaling van € 773,50 ter zake de door [appellant] gemaakte deskundigenkosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
tot betaling van € 43.916,97 ter zake gevolgschade, te vermeerderen met wettelijke rente;
met veroordeling van De Bergjes in de beslagkosten en proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente daarover en vermeerderd met nakosten.
3.2.2.
Aan de primaire vordering hebben [appellant] en [appellante] ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat De Bergjes in de nakoming van de overeenkomst tekort is geschoten door bij de plaatsing van het chalet onvoldoende maatregelen te treffen tegen verzakking van het chalet. Volgens [appellant] en [appellante] hebben zij de overeenkomst on die reden rechtsgeldig ontbonden, hebben zij recht op terugbetaling van de koopsom en moet De Bergjes de verder door hen geleden schade vergoeden.
De subsidiaire vordering van [appellant] en [appellante] is ingesteld voor het geval de vordering tot ontbinding van de overeenkomst en terugbetaling van de koopsom niet toewijsbaar zou zijn, en strekt tot veroordeling van De Bergjes tot het alsnog deugdelijk nakomen van de overeenkomst, eveneens met vergoeding van geleden schade.
3.2.3.
De Bergjes heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 19 januari 2011 heeft de rechtbank, kort gezegd, de incidentele vordering van De Bergjes om [Transport] in vrijwaring te mogen oproepen toegewezen. Het geding in vrijwaring speelt in dit hoger beroep verder geen rol en zal hierna onbesproken blijven.
3.3.2.
In het tussenvonnis van 27 april 2011 heeft de rechtbank een comparitie na antwoord gelast.
3.3.3.
In het tussenvonnis van 11 januari 2012 heeft de rechtbank, samengevat, als volgt geoordeeld.
In de tussen partijen gesloten overeenkomst van 26 september 2008 zijn twee overeenkomsten te onderscheiden, namelijk een overeenkomst van consumentenkoop en een overeenkomst van aanneming van werk (rov. 5.1).
De Bergjes is als aannemer op grond van het bepaalde in artikel 7:574 BW (hof: bedoeld is 7:754 BW) in beginsel verplicht bij het aangaan of het uitvoeren van de overeenkomst de opdrachtgever te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht voor zover zij deze kende of redelijkerwijs behoorde te kennen. Hetzelfde geldt voor de geschiktheid van zaken afkomstig van de opdrachtgever, daaronder begrepen de grond waarop de opdrachtgever een werk laat uitvoeren (rov. 5.5).
De strekking van hetgeen ten aanzien van het chalet en de plaatsing daarvan is overeengekomen, is niet slechts dat het chalet waterpas wordt gesteld en staat op het moment van plaatsing/levering, maar dat dit chalet ook gedurende het gebruik daarvan waterpas blijft staan. Op De Bergjes rustte in beginsel de verplichting om te bezien of de ondergrond, waarop het chalet geplaatst zou worden, voldoende stabiel was (rov. 5.8).
Het verweer van De Bergjes dat de verzakking van het chalet niet het gevolg was van de ongeschiktheid van de ondergrond op zichzelf, maar van de verslechtering van die ondergrond vanwege de wijze waarop de waterloop op en rondom de laag liggende standplaats op het terrein was gereguleerd, al dan niet in combinatie met het feit dat het chalet door [appellant] en [appellante] na plaatsing rondom is afgetimmerd terwijl die aftimmering niet was voorzien van (voldoende) ventilatieopeningen, waardoor het water onder het chalet ten eerste niet zichtbaar was en ten tweede niet weg kon, is een bevrijdend verweer, waarvan de bewijslast op De Bergjes rust (rov. 5.9 tot en met 5.11).
Als De Bergjes in die bewijslevering slaagt, moet worden geconcludeerd dat De Bergjes niet bedacht was en hoefde te zijn op vorenbedoelde (combinatie van) factoren, dat op De Bergjes dienaangaande geen waarschuwingsplicht rustte en dat De Bergjes daarom niet aansprakelijk is voor de schade die als gevolg van de verzakking is ontstaan.
Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank De Bergjes toegelaten bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de verzakking van het chalet niet het gevolg was van de ongeschiktheid van de ondergrond op zichzelf, maar van de verslechtering van die ondergrond vanwege de wijze waarop de waterloop op en rondom de laag liggende standplaats op het terrein was gereguleerd, al dan niet in combinatie met het feit dat het chalet door [appellant] en [appellante] na plaatsing rondom is afgetimmerd terwijl die aftimmering niet was voorzien van (voldoende) ventilatieopeningen, waardoor het water onder het chalet ten eerste niet zichtbaar was en ten tweede niet weg kon.
3.3.4.
In het eindvonnis van 30 oktober 2013 heeft de rechtbank in rov. 3.3 het door De Bergjes geleverde bewijs en het door [appellant] en [appellante] geleverde tegenbewijs besproken en het volgende geconcludeerd:
“Op basis van de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval worden aangenomen, dat de grond ten tijde van de plaatsing van het chalet daarvoor in principe geschikt was en dat de toestand van de grond is verslechterd na de plaatsing van het chalet, zodat moet worden aangenomen dat de verslechtering van de grond na die plaatsing redengevend is geweest voor de gestelde gebreken aan het chalet.”
In rov. 3.4 heeft de rechtbank vervolgens overwogen:
“Op basis van het vorenoverwogene moet als vaststaand worden aangenomen dat er ten tijde van de plaatsing van het chalet niets was waartegen De Bergjes had moeten waarschuwen. Deze slotsom raakt aan de strekking van de bewijsopdracht, namelijk dat door De Bergjes moet worden bewezen dat er ten tijde van de plaatsing van het chalet geen sprake was van een voor die plaatsing ongeschikte ondergrond en dat er derhalve ook niets was waarvoor [appellant] door De Bergjes gewaarschuwd had moeten worden.”
Op grond van dat oordeel heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] en [appellante] afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld.
3.4.1.
[appellant] en [appellante] hebben aan het slot van hun memorie van grieven hun vordering iets anders geformuleerd dan in eerste aanleg. De vordering tot verwijdering van het chalet is niet meer vermeld bij de primaire vordering. Het hof vat dit op als een vermindering van de primaire vordering.
3.4.2.
[appellant] en [appellante] hebben in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellant] en [appellante] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van hun (verminderde) vorderingen.
Naar aanleiding van grief 1: de wisseling van rechter
3.5.1.
Het hof zal eerst grief 1 behandelen. Door middel van deze grief betogen [appellant] en [appellante] dat het eindvonnis van 30 oktober 2013 ten onrechte niet is gewezen door de rechter:
- a.
ten overstaan van wie de comparitie van partijen van 26 oktober 2011 heeft plaatsgevonden;
- b.
ten overstaan van wie de getuigenverhoren hebben plaatsgevonden.
Volgens [appellant] en [appellante] is deze handelwijze, zonder partijen daar voorafgaand in te kennen, in strijd met een goede procesorde en kan het eindvonnis reeds om deze reden niet in stand blijven.
3.5.2.
Het hof zal eerst ingaan op de omstandigheid dat de rechter ten overstaan van wie de getuigenverhoren hebben plaatsgevonden, niet heeft meegewerkt aan het eindvonnis. Artikel 155 Rv luidt als volgt:
“1. De rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs is bijgebracht, zal daarin zoveel als mogelijk het eindvonnis wijzen of medewijzen.
2. Van een afwijking van deze regel en de oorzaak daarvan wordt in het vonnis melding gemaakt. Tegen de afwijking staat geen voorziening open.”
Dat het eindvonnis is gewezen door een andere rechter dan de rechter ten overstaan van wie de getuigenverhoren hebben plaatsgevonden, kan gelet op deze bepaling niet leiden tot vernietiging van dat vonnis. Tegen die wisseling van rechter staat immers volgens het tweede lid geen voorziening open. Dit onderdeel van grief 1 moet dus worden verworpen.
3.5.3.
Volledigheidshalve merkt het hof op dat de rechtbank in rov. 3.6 van het eindvonnis melding heeft gemaakt van de oorzaak van de wisseling van rechter, te weten afwezigheid (naar het hof begrijpt: langdurige afwezigheid) van de rechter ten overstaan van wie de getuigenverhoren hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft dus voldaan aan het bepaalde in de eerste volzin van artikel 155 lid 2 Rv.
3.5.3.
Met betrekking tot het feit dat de rechter ten overstaan van wie de comparitie na antwoord is gehouden, het eindvonnis niet mede heeft gewezen, overweegt het hof het volgende. Bij arrest van 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, heeft de Hoge Raad overwogen dat het recht van partijen hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht is. Daarop heeft de Hoge Raad onder meer de volgende overwegingen laten volgen:
“3.4.3 Aan het belang dat de op een mondelinge behandeling volgende uitspraak wordt gewezen door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zal echter niet onder alle omstandigheden kunnen worden tegemoet gekomen. Zo kan een rechter in de loop van de behandeling van een zaak defungeren, overlijden of langdurig ziek worden.
3.4.4
Het voorgaande brengt mee dat, indien tussen de mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak vervanging van een of meer rechters noodzakelijk blijkt, partijen, alsmede – in verzoekschriftprocedures – de belanghebbenden, daarover voorafgaand aan die uitspraak worden ingelicht, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen en belanghebbenden zal in dat geval een nadere mondelinge behandeling mogen verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Dit verzoek mag in geen geval worden afgewezen indien niet een proces-verbaal van de eerdere mondelinge behandeling is opgemaakt en uiterlijk tegelijk met de hiervoor bedoelde mededeling aan partijen en belanghebbenden ter beschikking is gesteld. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen, wordt meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak. Is van die mondelinge behandeling wel (tijdig) een proces-verbaal opgemaakt en aan partijen en belanghebbenden ter beschikking gesteld, dan kan de rechter het verzoek afwijzen in het belang van een voortvarende procesvoering. Hij dient in dat geval in de – alsdan zonder nadere mondelinge behandeling volgende – uitspraak te motiveren waarom dit belang in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om zijn standpunt te mogen uiteenzetten ten overstaan van de rechter(s) die over de zaak zal (zullen) oordelen.”
3.5.4.
De door de Hoge Raad in dit arrest gegeven regel geldt, volgens de door de Hoge Raad in de eerste volzin van rov. 3.4.4 gebruikte bewoordingen, indien tussen de mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak vervanging van een of meer rechters noodzakelijk blijkt. Daarvan is in dit geval geen sprake. De “daaropvolgende uitspraak” (hof: de op de comparitie van partijen van 26 oktober 2011 volgende uitspraak) was immers het tussenvonnis van 11 januari 2012. Dat is gewezen door de rechter ten overstaan van wie de comparitie van partijen is gehouden. Na dat tussenvonnis hebben getuigenverhoren plaatsgevonden en zijn nadere stukken gewisseld. Daarmee is de door de Hoge Raad gegeven regel uitgewerkt. Het eindvonnis van 30 oktober 2013 kan ten opzichte van de comparitie van partijen van 26 oktober 2011 niet worden beschouwd als “de daaropvolgende uitspraak”. De rechtbank heeft dus niet in strijd gehandeld met de door de Hoge Raad gegeven regel. Ook in zoverre moet grief 1 worden verworpen.
3.5.5.
Het hof merkt met betrekking tot de genoemde comparitie volledigheidshalve nog op dat daarvan een uitvoerig proces-verbaal is opgemaakt en aan partijen ter beschikking gesteld. Ook in zoverre is gehandeld in overeenstemming met hetgeen de Hoge Raad wenselijk acht. Daarnaast blijkt uit het eindvonnis waarom de rechter ten overstaan van wie de comparitie is gehouden, niet aan het eindvonnis heeft meegewerkt: dit was vanwege (kennelijk langdurige) afwezigheid.
3.5.6.
Tot slot overweegt het hof ten overvloede nog het volgende. Op grond van de grieven 2, 3, en 4 moet het hof hoe dan ook een eigen oordeel geven over de bewijswaardering. Terugverwijzing van de zaak naar de rechtbank is, nu het beroep is gericht tegen een inhoudelijk eindvonnis, niet mogelijk. In zoverre hebben [appellant] en [appellante] geen belang bij hun eerste grief.
Naar aanleiding van de grieven 2 tot en met 4: levert de verzakking van het chalet een tekortkoming van De Bergjes in de nakoming van de overeenkomst op?
3.7.1.
Het hof zal de grieven 2 tot en met 4 gezamenlijk behandelen. Door die grieven wordt aan het hof in volle omvang de vraag voorgelegd of de verzakking van het chalet, waarvan tussen partijen vast staat dat die in de eerste maanden na de plaatsing van het chalet is opgetreden, een tekortkoming van De Bergjes in de nakoming van de overeenkomst van 26 september 2008 oplevert, en of die tekortkoming aan De Bergjes kan worden toegerekend. Ook de bij het tussenvonnis van 11 januari 2012 gegeven bewijsopdracht, waartegen beide partijen in hoger beroep bezwaren hebben gericht, vormt onderdeel van de rechtsstrijd in hoger beroep. Het hof zal de grieven 2, 3 en 4 daarom niet afzonderlijk behandelen, maar in volle omvang beoordelen of de verzakking van het chalet een tekortkoming van De Bergjes in de nakoming van de overeenkomst oplevert die aan De Bergjes moet worden toegerekend.
3.7.2.
Het is daarbij allereerst van belang om de omvang te bepalen van de verbintenissen die De Bergjes bij de overeenkomst van 26 september 2008 op zich heeft genomen. Volgens [appellant] en [appellante] heeft De Bergjes als onderdeel van de overeenkomst de verbintenis op zich genomen het chalet zodanig op de staanplaats te plaatsen, dat het gedurende lange tijd stabiel zou blijven staan. De Bergjes heeft daarentegen gesteld dat een beoordeling van de ondergrond van de staanplaats door haar geen onderdeel vormde van de overeenkomst, en was zij slechts gehouden om te zorgen dat het chalet op de dag van aflevering waterpas zou worden geplaatst.
3.7.3.
Het hof stelt het volgende voorop.
In de tussen partijen gesloten overeenkomst zijn elementen van consumentenkoop en elementen van aanneming van werk te onderscheiden. Daarover zijn beide partijen het eens.
De Bergjes is als aannemer op grond van het bepaalde in artikel 7:754 BW in beginsel verplicht bij het aangaan of het uitvoeren van de overeenkomst de opdrachtgever te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht voor zover zij deze kende of redelijkerwijs behoorde te kennen. Volgens het genoemde artikel geldt deze waarschuwingsplicht ook voor de geschiktheid van zaken afkomstig van de opdrachtgever, daaronder begrepen de grond waarop de opdrachtgever een werk laat uitvoeren. Het hof is zich bewust van het feit dat de aanneming van werk in het onderhavige geval niet ziet op de bouw van een woning op een door de opdrachtgever aangewezen perceel, maar op het plaatsen van het door [appellant] en [appellante] bij De Bergjes bestelde chalet op het perceel. Het hof zal hierna in de rechtsoverwegingen 3.7.4 en 3.7.5 nader ingaan op de onderzoeksplicht die De Bergjes had.
3.7.4.
Het hof overweegt voorts dat de strekking van hetgeen ten aanzien van het chalet en de plaatsing daarvan is overeengekomen, redelijkerwijs aldus moet worden uitgelegd dat De Bergjes ervoor diende te zorgen dat het chalet niet slechts waterpas zou worden gesteld en zou staan op het moment van plaatsing/levering, maar ook dat het chalet gedurende het gebruik daarvan waterpas zou blijven staan. Op De Bergjes rustte de (resultaats-)verbintenis om het chalet deugdelijk te plaatsen, dat wil zeggen zodanig stabiel dat het onder normale omstandigheden in elk geval niet binnen enkele maanden zou gaan verzakken. Op De Bergjes rustte in dat kader tevens de verplichting om in een bepaalde mate te beoordelen of de staanplaats, waarop het chalet geplaatst zou worden, voldoende stabiel en draagkrachtig was. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat De Bergjes in verhouding tot [appellant] en [appellante] is aan te merken als de ter zake deskundige partij. De Bergjes heeft zich er zelf op beroepen dat zij al vele jaren lang een ervaren bouwer en leveranciers van chalets is. Daar staat tegenover dat consumenten zoals [appellant] en [appellante] wellicht slechts een keer in hun leven een chalet kopen. Het hof merkt voorts op dat De Bergjes heeft gesteld dat het plaatsen van chalets zeer specialistisch werk is. Bij deze stand van zaken ligt het geenszins voor de hand om de beoordeling of een staanplaats geschikt is voor de plaatsing van een chalet, alsmede de beoordeling of in verband met de meer of mindere mate van geschiktheid extra maatregelen moeten worden getroffen, geheel aan de consument over te laten.
3.7.5.
De tussen partijen gesloten schriftelijke overeenkomst biedt geen aanknopingspunten voor een andere, minder verstrekkende, uitleg van de verbintenissen die De Bergjes op zich heeft genomen. In overeenkomst is ten aanzien van de zorgplicht van [appellant] en [appellante] met betrekking tot de staanplaats slechts opgenomen dat zij ervoor dienden te zorgen dat die vrij zou zijn van obstakels. In de overeenkomst of in de daarop van toepassing verklaarde algemene voorwaarden is geen enkele waarschuwing of exoneratie opgenomen met betrekking tot de gevolgen van een eventuele gebrekkige draagkracht van de staanplaats waarop het chalet geplaatst moet worden. Daar komt nog bij dat De Bergjes op de in geding zijnde camping al vele chalets had geplaatst. [appellant] en [appellante] mochten er ook om die reden vanuit gaan dat De Bergjes de plaatselijke situatie kende. Uit de verklaringen van de getuigen [vertegenwoordiger De Bergjes 1] (van De Bergjes) en [vertegenwoordiger De Bergjes 2] (volgens prod. 9 bij de conclusie van antwoord Hoofd Transport en Plaatsing van De Bergjes) blijkt bovendien dat de staanplaats in elk geval door De Bergjes is geïnspecteerd, alvorens tot de daadwerkelijke plaatsing is overgegaan. Het hof concludeert dat op De Bergjes de verplichting rustte om de staanplaats waarop het chalet zou worden geplaatst, tot op zekere hoogte op geschiktheid te beoordelen en om tegen de gevolgen van voor haar redelijkerwijs kenbare ongeschiktheid van het perceel te waarschuwen, en om bij het achterwege laten van een dergelijke waarschuwing zodanig maatregelen te treffen bij de plaatsing van het chalet dat het chalet met het vestrijken van de tijd stabiel zou blijven staan. Dit geldt te meer nu in dit geval sprake was van een dubbel chalet, derhalve een chalet dat uit twee delen bestond die op de standplaats aan elkaar zouden worden gekoppeld. De Bergjes heeft niet betwist dat aan de plaatsing van een dergelijk dubbel chalet meer risico’s ten aanzien van de gevolgen van ongelijkmatige verzakking kleven dan bij de plaatsing van een enkel (kleiner) chalet, dat niet uit twee ter plaatse samen te voegen delen bestaat.
3.8.1.
[appellant] en [appellante] baseren hun vordering op de stelling dat De Bergjes is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis om het chalet deugdelijk te plaatsen en (voor wat betreft de vordering tot schadevergoeding) op de stelling dat die tekortkoming aan De Bergjes kan worden toegerekend.
3.8.2.
De Bergjes heeft tegen deze stellingen een aantal verweren aangevoerd. Die verweren laten zich indelen in twee categorieën.
De eerste categorie omvat verweren die erop neerkomen dat De Bergjes het chalet deugdelijk, waterpas en stabiel heeft geplaatst maar dat het chalet daarna is gaan verzakken als gevolg van nadien opgetreden oorzaken die ten tijde van de plaatsing van het chalet voor De Bergjes redelijkerwijs niet te voorzien waren. In deze categorie vallen de verweren met betrekking tot:
1a na plaatsing van het chalet opgetreden extreme weersomstandigheden,
1b na plaatsing van het chalet daarop aangebrachte betimmering,
1c na plaatsing van het chalet aanlegde grindkoffers.
Met deze verweren betwist De Bergjes dat zij tekort geschoten is.
De tweede categorie betreft verweren die erop neerkomen dat een eventuele tekortkoming in de nakoming van de verbintenis om het chalet deugdelijk, waterpas en stabiel te plaatsen, niet aan De Bergjes kan worden toegerekend omdat het chalet is gaan verzakken als gevolgen van kenmerken die de staanplaats weliswaar al ten tijde van de plaatsing van het chalet had, maar die op dat moment voor De Bergjes redelijkerwijs niet waarneembaar waren. In deze categorie vallen de verweren die inhouden dat:
2a op de staanplaats een rioolleiding lag met daarboven onvoldoende verdichte grond,
2b de staanplaats ten opzichte van het omliggende terrein laag gelegen was terwijl de
waterloop op het terrein niet goed gereguleerd was, zodat reeds bij in Nederland niet
abnormale regenval de grond onder het chalet werd weggespoeld of geheel verzadigd
met water raakte.
Met deze verweren doet De Bergjes een beroep op de “tenzij-clausule” van artikel 6:74 lid 1 BW. Deze verweren zijn strikt genomen niet van belang met betrekking tot de vordering tot ontbinding althans nakoming, maar wel met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding. Het hof zal eerst al de genoemde verweren behandelen en daarna ingaan op hetgeen door [appellant] en [appellante] is gevorderd.
3.8.3.
Het verweer van De Bergjes dat door het hof als verweer 1a is aangeduid, houdt in dat De Bergjes het chalet deugdelijk heeft geplaatst, maar dat het chalet is gaan verzakken als gevolg van extreme (hof: naar Nederlandse maatstaven abnormale) regenval (een verweer dat te onderscheiden is van het hierna te behandelen verweer 2b). Het hof verwerpt dit verweer. In hetgeen door De Bergjes over de regenval in de ten deze relevante periode van 28 april 2009 tot medio september 2009 heeft gesteld, ziet het hof geen aanknopingspunten om die regenval als voor Nederlandse begrippen uitzonderlijk aan te merken. Er kan reeds om deze reden niet worden gezegd dat het chalet is gaan verzakken als gevolg van weersomstandigheden waar De Bergjes ten tijde van de plaatsing van het chalet geen rekening mee hoefde te houden en die zo uitzonderlijk waren dat het chalet daar niet tegen bestand hoefde te zijn.
3.8.4.
Verweer 1b houdt in dat De Bergjes het chalet deugdelijk heeft geplaatst maar dat het chalet nadien is gaan verzakken mede als gevolg van de betimmering die [appellant] en [appellante] na de plaatsing van het chalet onderaan het chalet hebben laten aanbrengen. De Bergjes heeft gesteld dat deze betimmering tot gevolg had dat regenwater, dat als gevolg van de lage ligging van de staanplaats en de wijze waarop de waterloop op het terrein verliep onder het chalet stroomde, niet weg kon waardoor de grond verzadigd raakte en haar draagkracht verloor. Het hof acht ook dit verweer onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt daarbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking.
De Bergjes heeft niet betwist dat het laten betimmeren van de onderzijde van chalets algemeen gebruikelijk en gangbaar is. De Bergjes had dus rekening moeten houden met de zeer reële mogelijkheid dat [appellant] en [appellante] ook de onderzijde van hun chalet zouden laten aftimmeren.
De Bergjes heeft niet onderbouwd dat [appellant] en [appellante] de betimmering op ongebruikelijke wijze hebben laten aanbrengen, dat wil zeggen zodanig dat die betimmering geheel op de ondergrond aansloot en het wegstromen van water niet meer mogelijk was. Overigens had in dat geval het water ook niet onder het chalet kunnen stromen omdat de betimmering dat dan zou hebben belemmerd.
De stelling van De Bergjes dat het water onder het chalet beter had kunnen wegstromen als de betimmering dat niet had belet, laat zich overigens slecht verenigen met de stelling van De Bergjes dat de staanplaats ten opzichte van het omliggende terrein het laagst gelegen was en daardoor veel water te verwerken kreeg.
In het door De Bergjes overgelegde rapport van Artifex Terra is vermeld dat de zandgrond die ter plaatse aanwezig is, niet specifiek op waterdoorlatendheid is onderzocht maar normaliter voldoende waterdoorlatend is. Ook dit wijst erop dat de aanwezigheid van de betimmering geen relevante rol heeft gespeeld bij het aanwezig blijven van water onder het chalet. Ter plaatse was geen sprake van een te hoge grondwaterstand.
Het verweer van De Bergjes met betrekking tot de betimmering wordt om bovenstaande redenen verworpen.
3.8.5.
Verweer 1c houdt in dat het chalet mogelijk is verzakt als gevolg van de aanleg van grindkoffers op het terrein, waarmee graafwerkzaamheden gepaard zijn gegaan die tot verzakking van grond op de staanplaats hebben geleid. De rechtbank heeft in de voorlaatste alinea van rov. 3.3 van het eindvonnis overwogen dat de aanleg van een grindkoffer na de plaatsing van het chalet, en de daarmee gepaard gaande grondroering, een rol kan hebben gespeeld bij het ontstaan van de verzakking. Het hof acht dat echter onvoldoende onderbouwd. Uit de verklaringen van de getuigen [vertegenwoordiger Camping 2] en [vertegenwoordiger Camping 1] blijkt immers dat die grindkoffer zich maar liefst ongeveer 50 meter van de staanplaats van het chalet bevindt.
3.8.6.
Om bovenstaande redenen moet in de onderhavige procedure als vaststaand worden aangenomen dat De Bergjes in de nakoming van de overeenkomst is tekortgeschoten, aangezien het chalet al snel na de plaatsing daarvan is gaan verzakken. De Bergjes heeft onvoldoende onderbouwd dat de verzakking een gevolg is geweest van oorzaken die zich pas ná de plaatsing van het chalet hebben voorgedaan en die voor haar redelijkerwijs niet te voorzien waren.
3.9.1.
Het hof komt daarmee toe aan de verweren die erop neerkomen dat een tekortkoming van De Bergjes om het chalet waterpas, stabiel en deugelijk te plaatsen, niet aan De Bergjes kan worden toegerekend omdat het chalet is gaan verzakken als gevolgen van kenmerken die de staanplaats weliswaar al ten tijde van de plaatsing van het chalet had, maar die op dat moment voor De Bergjes redelijkerwijs niet waarneembaar waren. Deze verweren betreffen de vraag of de tekortkoming (de verzakking van het chalet) al dan niet aan De Bergjes kan worden toegerekend. De bewijslast met betrekking tot de stellingen die aan deze verweren ten grondslag zijn gelegd, rust op De Bergjes. Dit volgt uit de bewoordingen van artikel 6:74 lid 1 BW (“tenzij”) en uit het feit dat deze verweren zogenoemde “ja-maar-verweren” zijn.
3.9.2.
Verweer 2a houdt in dat de verzakking van het chalet (mede) het gevolg is geweest van inklinking van geroerde grond ter plaatse van een onder de voorzijde van het chalet lopende rioolleiding. Naar het oordeel van het hof is De Bergjes er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat dit het geval is geweest. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de getuige [vertegenwoordiger Camping 2] op 11 maart 2013 heeft verklaard dat de riolering op het betreffende veld met staanplaatsen, na herinrichting van dat veld, “zo’n 5 of 6 jaar geleden” nieuw is aangelegd (hof, derhalve in of omstreeks de periode van voorjaar 2007 tot voorjaar 2008). Volgens de verklaringen van de getuigen [vertegenwoordiger Camping 2] en [vertegenwoordiger Camping 1] lopen de leidingen hoofdzakelijk op de kavelscheidingen en dus niet onder de hele voorzijde van het chalet. Bovendien hebben deze getuigen verklaard dat in de sleuven waarin de leidingen zijn gelegd het zand vervolgens weer in lagen is gelegd en aangetrild. Het hof heeft geen aanknopingspunten om deze verklaringen onbetrouwbaar te achten. De beschreven werkwijze komt het hof niet ongebruikelijk voor op een professioneel geëxploiteerd vakantiepark waarbij de rioleringen in elk geval ten dele onder de locaties lopen waarop chalets worden geplaatst. De stellingen van De Bergjes komen erop neer de verklaringen van de getuigen [vertegenwoordiger Camping 1] onjuist zijn, maar De Bergjes heeft voor de stellingen geen nadere onderbouwing of bewijs geleverd. De daadwerkelijke loop van het riooltracé is door Artifex Terra niet verder onderzocht en ook naar de vraag of de grond boven het riooltracé voldoende was verdicht, is geen onderzoek gedaan. Een gespecificeerd bewijsaanbod om dienaangaande alsnog bewijs te leveren is door De Bergjes evenmin gedaan. Dit alles brengt het hof tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat de verzakking van het chalet veroorzaakt is door inklinking van grond ter plaatse van de rioolleiding. Verweer 2b stuit hierop af.
3.9.3.
Verweer 2b houdt in dat de staanplaats ten opzichte van het omliggende terrein laag gelegen was terwijl de waterloop op het terrein niet goed gereguleerd, zodat reeds bij in Nederland niet abnormale regenval de grond onder het chalet werd weggespoeld of geheel verzadigd met water raakte, waardoor de draagkracht van het perceel verminderde, en dat dit voor De Bergjes ten tijde van de plaatsing redelijkerwijs niet te voorzien was. De bewijslast van deze stellingen rust op De Bergjes. Dit volgt uit hetgeen het hof in rov. 3.9.1 heeft overwogen. Naar het oordeel van het hof heeft De Bergjes ook ten aanzien van dit verweer onvoldoende onderbouwing en bewijs geleverd. Het hof stelt in dat kader voorop dat de grond op de staanplaats volgens het door De Bergjes overgelegde rapport van Artifex Terra voldoende draagkrachtig is en bestaat uit zandgrond die in het algemeen voldoende waterdoorlatend is, terwijl De Bergjes niet heeft betwist dat het grondwater bijna twee meter onder het maaiveld staat. Dat de getuige [vertegenwoordiger De Bergjes 2] bij zijn bezoek aan het chalet medio september 2009 water onder het chalet heeft waargenomen, kan naar het oordeel van het hof de verzakking niet verklaren. De Bergjes heeft immers niet betwist dat kort voor dat bezoek een hevige regenbui heeft plaatsgevonden, welke regenbui ook is genoemd door de getuige [vertegenwoordiger De Bergjes 1] . De verzakking van het chalet is echter al eerder opgetreden, en over hevige regenval in de maanden mei tot en met augustus van 2009 heeft De Bergjes niets gesteld. Ook de stellingen van De Bergjes over de lage ligging van de staanplaats en over de waterloop op het terrein zijn niet onderbouwd. Daar komt bij dat, als de staanplaats door haar lage ligging en een niet goede inrichting van de rest van het terrein het nadeel in zich droeg dat het al bij niet abnormale regenval zou worden overspoeld door regenwater van het omliggende terrein, De Bergjes dat redelijkerwijs had kunnen en moeten waarnemen voordat zij tot plaatsing van het dubbele chalet overging, en daarvoor had moeten waarschuwen. Vast staat dat De Bergjes dat niet heeft gedaan. Verweer 2b moet dus worden verworpen.
3.9.4.
Omdat de verweren 2a en 2b geen doel treffen, concludeert het hof dat de tekortkoming van De Bergjes, bestaande uit het niet voldoende stabiel en deugdelijk plaatsen van het chalet als gevolg waarvan het chalet is gaan verzakken, aan De Bergjes kan worden toegerekend. De Bergjes heeft in hoger beroep de levering van nader bewijs aangeboden. Het hof acht dat bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd gelet op het feit dat in eerste aanleg al bewijslevering heeft plaatsgevonden en De Bergjes niet duidelijk heeft gemaakt welke concrete nadere feiten zij door bewijslevering nog naar voren zou willen brengen.
3.10.1.
De grieven 2 tot en met 4 treffen dus doel. Er is sprake van een tekortkoming van De Bergjes en die tekortkoming kan aan De Bergjes worden toegerekend. Het hof komt daarmee toe aan het door De Bergjes reeds in eerste aanleg gevoerde verweer dat de tekortkoming wegens haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding van de overeenkomst met haar gevolgen niet rechtvaardigt. De Bergjes heeft in dit verband aangevoerd dat de gebreken die aan het chalet zijn ontstaan, kunnen worden hersteld. Het hof verwerpt echter het verweer. Naar het oordeel van het hof is, mede gelet op de ernst van de als gevolg van de verzakking aan het chalet ontstane gebreken, de tekortkoming niet van zodanig bijzondere aard of geringe betekenis dat ontbinding van de overeenkomst niet gerechtvaardigd is. Het hof tekent hier ook bij aan dat [appellant] en [appellante] De Bergjes reeds in 2009 tot herstel van de gebreken hebben aangemaand en dat De Bergjes dat tot op heden heeft geweigerd. [appellant] en [appellante] hebben De Bergjes dus de gelegenheid gegeven de gebreken binnen een redelijke termijn weg te nemen, maar De Bergjes heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. De primaire vordering van [appellant] en [appellante] tot ontbinding van de overeenkomst van 26 september 2008 is daarom toewijsbaar.
3.10.2.
Ook de vordering tot veroordeling van De Bergjes tot terugbetaling van de koopsom ad € 89.000,-- is toewijsbaar. Dat volgt uit het bepaalde in artikel 6:271 BW. [appellant] en [appellante] hebben aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum waarop zij de buitengerechtelijke ontbinding van de koopovereenkomst hebben ingeroepen, zijnde 4 maart 2010. Ook in zoverre is de vordering toewijsbaar.
3.10.3.
De vordering tot veroordeling van De Bergjes om het chalet van [appellant] en [appellante] te verwijderen van de camping, is in de onderhavige procedure niet meer aan de orde. Het hof verwijst daartoe naar rov. 3.4.1 van dit arrest. Overigens ontstaat door de ontbinding ook voor [appellant] en [appellante] de plicht de door hen op grond van de overeenkomst ontvangen prestatie ongedaan te maken. Voor zover de aard van de prestatie uitsluit dat zij ongedaan wordt gemaakt, treedt daar een door [appellant] en [appellante] aan De Bergjes verschuldigde vergoeding op de voet van artikel 6:272 voor in de plaats. Die kwestie kan wellicht aan de orde komen bij het overleg dat partijen nog zullen moeten voeren over de hierna in rov. 3.10.6 bedoelde schadevergoeding.
3.10.4.
Uit de overgelegde producties blijkt dat in de loop van 2009 en 2010 is gecorrespondeerd door de rechtshulpverleners van partijen om tot een buitengerechtelijke oplossing van het geschil te komen. Het hof acht de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.778,-- daarom toewijsbaar.
3.10.5.
Ook de vordering ter zake de vergoeding van de kosten van het rapport van ITS ten bedrage van € 773,50 is toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, zijnde 2 september 2010.
3.10.6.
Tot slot moet het hof nog een oordeel geven over de vordering van [appellant] en [appellante] tot veroordeling van De Bergjes tot betaling van € 43.916,97 ter zake gevolgschade, te vermeerderen met wettelijke rente. De Bergjes heeft gemotiveerd betwist dat [appellant] en [appellante] tot dat bedrag gevolgschade hebben geleden. Het hof stelt vast dat deze vordering van [appellant] en [appellante] volgens punt 26 van de inleidende dagvaarding betrekking heeft op kosten die aan de orde zijn als het chalet vanwege de ontbinding van de overeenkomst wordt verwijderd. Naar het oordeel van het hof laat deze gevolgschade zich nu nog niet begroten. Mede omdat [appellant] en [appellante] de vordering tot verwijdering van het chalet niet meer hebben opgenomen als onderdeel van hun primaire vordering, staat nog niet vast of het chalet wel zal worden verwijderd. Het hof zal daarom op dit punt volstaan met een veroordeling van De Bergjes tot betaling van een schadevergoeding op te maken bij staat aan [appellant] en [appellante] (art. 612 Rv). Over de hoogte van de voor vergoeding in aanmerking komende schade kunnen partijen zich nader met elkaar verstaan en zo nodig een schadestaatprocedure voeren. Het hof wijst in dit verband ook op hetgeen hiervoor in rov. 3.10.3 is overwogen.
Naar aanleiding van grief 5
3.11.1.
Door middel van grief 5 voeren [appellant] en [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan enkele door hen in de inleidende dagvaarding opgesomde gebreken, die geen verband houden met de verzakking van het chalet. In de toelichting op de grief stellen [appellant] en [appellante] dat dit geldt voor de navolgende gebreken:
- a.
de koelkast die veel lawaai maakt en bevriest;
- b.
de verroeste sifon van de wastafel;
- c.
het lek in de ketel;
- d.
e matrassen, waaruit veren steken.
Naar het hof begrijpt stellen [appellant] en [appellante] zich op het standpunt dat De Bergjes in elk geval op deze punten tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst.
3.11.2.
Bij een beoordeling van deze grief hebben [appellant] en [appellante] geen belang omdat het hof naar aanleiding van de grieven 2 tot en met 4 de primaire vorderingen van [appellante] en [appellant] reeds toewijsbaar heeft geoordeeld. [appellant] en [appellante] hebben in de onderhavige procedure geen vorderingen ingesteld die daarnaast een beoordeling van de in rov. 3.11.1 genoemde gebreken vergen. Grief 5 hoeft daarom in de onderhavige procedure verder niet besproken te worden.
Naar aanleiding van grief 6
3.12.
Grief 6 is gericht tegen de veroordeling van [appellant] en [appellante] in de kosten van het geding in eerste aanleg. Deze grief slaagt in het voetspoor van de grieven 2 tot en met 4. Gelet op de uitkomst van de onderhavige procedure is De Bergjes de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal De Bergjes daarom veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg.
Conclusie en verdere afdoening
3.13.1.
Omdat de grieven 2,3,4 en 6 doel treffen, zal het hof het eindvonnis vernietigen. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, de hierna te melden beslissingen nemen. Verder zal het hof De Bergjes als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep, vermeerderd met de daarover gevorderde wettelijke rente.
3.13.2.
[appellant] en [appellante] hebben gesteld dat zij ter uitvoering van de bij het vonnis uitgesproken kostenveroordeling € 10.085,-- aan De Bergjes hebben voldaan. Zij vorderen veroordeling van De Bergjes tot terugbetaling van dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de betaling aan De Bergjes. De Bergjes heeft tegen deze vordering geen afzonderlijk verweer gevoerd. Het hof zal de vordering toewijzen.
3.13.3.
Het hof zal dit arrest, zoals door [appellant] en [appellante] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
4. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 103451 en rolnummer HA ZA 10-680 tussen partijen gewezen vonnis van 30 oktober 2013 en, opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [appellant] en [appellante] de overeenkomst van 26 september 2008 met recht buitengerechtelijk hebben ontbonden bij brief van 4 maart 2010;
veroordeelt De Bergjes om aan [appellant] en [appellante] de koopsom ad € 89.000,-- terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 4 maart 2010;
veroordeelt De Bergjes om aan [appellant] en [appellante] ter zake buitengerechtelijke kosten € 1.778,-- te vergoeden;
veroordeelt De Bergjes om aan [appellant] ter zake de kosten van het rapport van ITS € 773,50 te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, zijnde 2 september 2010;
veroordeelt De Bergjes om aan [appellant] de schade te vergoeden die zij lijden als het chalet vanwege de ontbinding van de overeenkomst wordt verwijderd, op de voet van de artikelen 612 en verder Rv op te maken bij staat;
veroordeelt De Bergjes in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] en [appellante] tot op heden te begroten op nihil aan dagvaardingskosten (de dagvaardingskosten blijken niet uit het door [appellant] en [appellante] overgelegde afschrift van de inleidende dagvaarding), € 2.980,-- aan vast recht en op € 4.470,-- aan salaris advocaat;
veroordeelt De Bergjes in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] en [appellante] 102,27 aan dagvaardingskosten, € 308,-- aan vast recht en € 2.446,50 aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en Th.J.A. Kleijngeld en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 november 2015.
griffier rolraadsheer