Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:30 BW:Nakoming door een derde
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:30 BW
Nakoming door een derde
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
Actueel t/m
02-10-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:30 BW
Indien aan de vereisten van art. 6:30 lid 1 BW is voldaan, heeft de nakoming door een derde twee rechtsgevolgen:
a.
de verbintenis van de schuldenaar gaat teniet, zodat de schuldeiser van hem geen nakoming meer kan vorderen;
b.
de derde die heeft betaald, kan de betaling niet als onverschuldigd van de schuldeiser terugvorderen.
Voor het intreden van die rechtsgevolgen is vereist dat de derde handelt tot kwijting van de schuldenaar, bewust ter voldoening van diens verbintenis.1
De regel van art. 6:30 lid 1 BW kan in verschillende rechtsverhoudingen een rol spelen. In de eerste plaats in de rechtsverhouding tussen de schuldeiser en de schuldenaar bijvoorbeeld voor de beantwoording van de vraag of de op de schuldenaar rustende verbintenis is tenietgegaan. In de tweede plaats in de rechtsverhouding tussen de derde en de schuldeiser bijvoorbeeld ter beantwoording van de vraag of de derde een vordering uit onverschuldigde betaling heeft. En in de derde plaats in de rechtsverhouding tussen de derde en de schuldenaar in verband met regres of in verband met de beantwoording van de vraag of de derde die aan de schuldeiser heeft betaald jegens de schuldenaar is gekweten voor een verplichting tot betaling die hij zelf aan de schuldenaar heeft, de zogenoemde afgekorte betaling.2
Tenietgaan van de verbintenis in de rechtsverhouding schuldeiser en schuldenaar
Indien de schuldeiser nakoming vordert van de schuldenaar, rusten op deze laatste de stelplicht en de bewijslast ervan dat de verbintenis teniet is gegaan doordat die door een derde reeds is nagekomen. De schuldenaar roept immers het rechtsgevolg in dat art. 6:30 lid 1 BW verbindt aan de betaling door de derde, te weten het tenietgaan van de verbintenis die op hem, de schuldenaar, rust. De schuldenaar zal dan ook moeten stellen en bewijzen:
a.
dat een derde de verschuldigde prestatie heeft verricht; en
b.
dat die derde daarbij bewust heeft gehandeld ter voldoening van de verbintenis van de schuldenaar.
Er doen zich ook gecompliceerder situaties voor. Bijvoorbeeld het geval dat de door de schuldeiser aangesproken schuldenaar zich verweert met de stelling dat hij reeds zijn (eigen) schuld heeft voldaan, de schuldeiser de betaling als zodanig erkent, maar zich op het standpunt stelt dat de schuldenaar die betaling deed ter nakoming van de schuld van een derde. De vraag is of dat een zuivere betwisting van het bevrijdende verweer van de schuldenaar is of een daartegenover staand bevrijdend verweer van de schuldeiser waarvan de bewijslast op de schuldeiser rust. Voor dat laatste bestaan goede argumenten. De schuldeiser beroept zich ter blokkering van het bevrijdende verweer van de schuldenaar dat hij reeds heeft betaald erop dat die betaling bewust tot voldoening van de verbintenis van een derde strekte. Hij beroept zich er aldus op dat de betaling het uit art. 6:30 lid 1 BW voortvloeiende rechtsgevolg heeft dat de verbintenis van een derde is tenietgegaan en niet die van de schuldenaar. Die uitkomst is ook daarom juist omdat aangenomen moet worden dat een schuldenaar die betaalt, zijn eigen schuld betaalt, tenzij hij desbewust handelde ter kwijting van een derde.3 Het ligt in de rede dat de schuldeiser die stelt dat hij de betaling anders heeft opgevat dan als nakoming van de schuld van de schuldenaar de feiten en omstandigheden moet bewijzen waaruit blijkt dat de schuldenaar desbewust handelde ter kwijting van de schuld van een derde.
Onverschuldigde betaling in de rechtsverhouding schuldeiser en derde
Op degene die een vordering uit onverschuldigde betaling instelt, rusten in het algemeen de stelplicht en de bewijslast ervan dat er geen rechtsgrond voor de betaling was (zie het commentaar op art. 6:203 BW). Indien de aangesprokene (hier: de schuldeiser) zich op het standpunt stelt dat de eiser (hier: de derde) door de betaling de schuld van een derde (hier: de schuldenaar) heeft voldaan, dan moet dat als bevrijdend verweer worden beschouwd. In die stelling ligt besloten de erkenning dat de eiser (derde) aan de aangesprokene (schuldeiser) derde een goed heeft gegeven zonder dat op hem jegens die aangesprokene een verbintenis rustte. De schuldeiser roept daartegenover het uit art. 6:30 lid 1 BW voortvloeiende rechtsgevolg in dat de betaling van de schuld van een ander niettemin niet onverschuldigd is. Op de schuldeiser rusten dan de stelplicht en bewijslast ervan dat de eiser desbewust is nagekomen ter voldoening van de schuld van een ander.4 De bedoeling van art. 6:30 lid 1 BW is wel dat de schuldeiser de betaling kan accepteren zonder onderzoek of de derde al dan niet in opdracht of met goedvinden van de schuldenaar handelde, maar alleen indien hij mocht aannemen dat de derde de prestatie verricht ter voldoening van de verbintenis van de schuldenaar.5 Daarmee strookt dat de schuldeiser dat laatste dan zal moeten bewijzen.
Situaties in de rechtsverhouding tussen derde en schuldenaar
Regres
In de verhouding tussen de derde en de schuldenaar kan de bepaling van art. 6:30 BW aan de orde komen, maar dat zal veelal slechts zijdelings zijn. Onder omstandigheden kan de derde die de schuld van de schuldenaar heeft voldaan regres nemen op de schuldenaar. Een vordering van de derde tegen de schuldenaar zal dan gebaseerd moeten zijn op subrogatie (art. 6:150-154 BW), op zaakwaarneming (art. 6:199 BW e.v. of op ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW). Voor de bewijslastverdeling zal dan bij die bepalingen te rade moeten worden gegaan. De vooronderstelling is wel steeds dat de derde desbewust de schuld aan de schuldeiser heeft voldaan ter kwijting van de schuldenaar. Voor zover de schuldenaar dat mocht betwisten (waarbij hij belang kan hebben, omdat hij het risico loopt dubbel te moeten betalen indien hij tegenover de schuldeiser niet gekweten zou zijn), rust op de derde de bewijslast omdat hij zich beroept op de rechtsgevolgen (kwijting van de schuldenaar en geen vordering uit onverschuldigde betaling op de schuldeiser) die als vooronderstelling hebben te gelden voor de door hem ingestelde vordering.
Tenietgaan verbintenis door afgekorte betaling
Omgekeerd kan het zich voordoen dat de schuldenaar de derde aanspreekt tot nakoming van een op de derde rustende verbintenis jegens hem. Indien de derde zich erop beroept dat zijn verbintenis jegens de schuldenaar teniet is gegaan omdat hij, de derde, jegens de schuldeiser de verbintenis van de schuldenaar aan de schuldeiser is nagekomen (de zogenoemde afgekorte betaling), dan zal op de derde de bewijslast rusten dat hij desbewust tot kwijting van de schuldenaar de schuld van de schuldenaar aan de schuldeiser heeft betaald. De derde beroept zich dan immers als bevrijdend verweer op de rechtsgevolgen van art. 6:30 lid 1 BW.
Tenzij
Bij al het voorgaande geldt dat de nakoming van de verbintenis door een derde met de daaraan verbonden rechtsgevolgen mogelijk is, ātenzij haar inhoud of strekking zich daartegen verzetā. Uit deze tenzij-constructie volgt dat de stelplicht en de bewijslast van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat de inhoud of strekking van de verbintenis zich tegen nakoming door een derde verzet, in het algemeen zullen rusten op de wederpartij van degene op wie in de gegeven omstandigheden de stelplicht en de bewijslast rusten van āĀ kort gezegdĀ ā de rechtsgevolgen van art. 6:30 lid 1 BW.
Schuldeisersverzuim (lid 2)
Indien de verbintenis door een derde kan worden nagekomen maar de schuldeiser de door de derde aangeboden prestatie weigert, dan raakt hij in schuldeisersverzuim. Art. 6:30 lid 2 BW bevat de regel dat indien de schuldeiser de door de derde aangeboden prestatie weigert met goedvinden van de schuldenaar, hij niet in schuldeisersverzuim raakt. Tussen de diverse partijen laten zich procedures denken waarin de vraag aan de orde komt of de schuldeiser in verzuim is. Denkbaar is een vordering van de schuldeiser tegen de schuldenaar tot schadevergoeding op grond van een toerekenbare tekortkoming. De schuldenaar zou zich daartegen kunnen verweren met een beroep op schuldeisersverzuim (art. 6:61 BW) op de grond dat de schuldeiser de door de derde aangeboden prestatie heeft geweigerd. Daartegenover zou de schuldeiser zich er dan op kunnen beroepen dat hij dat met instemming van de schuldenaar heeft gedaan. Dat is dan een bevrijdend verweer waarvan de bewijslast op de schuldeiser rust. Dat verweer houdt immers de erkenning in van de weigering van de door de derde aangeboden prestatie, waaraan het door de schuldenaar ingeroepen rechtsgevolg van schuldeisersverzuim is verbonden. Daartegenover en ter blokkering daarvan roept de schuldeiser het rechtsgevolg in dat art. 6:30 lid 2 BW aan het goedvinden van de schuldenaar verbindt, te weten dat de weigering van de aangeboden prestatie in dat geval niet tot schuldeisersverzuim leidt. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld indien de schuldenaar, al dan niet in reconventie, een vordering uit hoofde van art. 6:60 BW instelt.
Daarbij kan ook een rol spelen of de schuldeiser er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de derde die bedoeling had, ook indien de derde die bedoeling in werkelijkheid niet had. Zie voor zoān geval: Rb. Amsterdam 11 juli 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BX2298, NJF 2012/416.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:30 BW
Nakoming door een derde
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
02-10-2017
01-01-1992 tot: -
mr. R.J.B. Boonekamp
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:30 BW
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Verbintenissenrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 30
Algemeen
Indien aan de vereisten van art. 6:30 lid 1 BW is voldaan, heeft de nakoming door een derde twee rechtsgevolgen:
de verbintenis van de schuldenaar gaat teniet, zodat de schuldeiser van hem geen nakoming meer kan vorderen;
de derde die heeft betaald, kan de betaling niet als onverschuldigd van de schuldeiser terugvorderen.
Voor het intreden van die rechtsgevolgen is vereist dat de derde handelt tot kwijting van de schuldenaar, bewust ter voldoening van diens verbintenis.1
De regel van art. 6:30 lid 1 BW kan in verschillende rechtsverhoudingen een rol spelen. In de eerste plaats in de rechtsverhouding tussen de schuldeiser en de schuldenaar bijvoorbeeld voor de beantwoording van de vraag of de op de schuldenaar rustende verbintenis is tenietgegaan. In de tweede plaats in de rechtsverhouding tussen de derde en de schuldeiser bijvoorbeeld ter beantwoording van de vraag of de derde een vordering uit onverschuldigde betaling heeft. En in de derde plaats in de rechtsverhouding tussen de derde en de schuldenaar in verband met regres of in verband met de beantwoording van de vraag of de derde die aan de schuldeiser heeft betaald jegens de schuldenaar is gekweten voor een verplichting tot betaling die hij zelf aan de schuldenaar heeft, de zogenoemde afgekorte betaling.2
Tenietgaan van de verbintenis in de rechtsverhouding schuldeiser en schuldenaar
Indien de schuldeiser nakoming vordert van de schuldenaar, rusten op deze laatste de stelplicht en de bewijslast ervan dat de verbintenis teniet is gegaan doordat die door een derde reeds is nagekomen. De schuldenaar roept immers het rechtsgevolg in dat art. 6:30 lid 1 BW verbindt aan de betaling door de derde, te weten het tenietgaan van de verbintenis die op hem, de schuldenaar, rust. De schuldenaar zal dan ook moeten stellen en bewijzen:
dat een derde de verschuldigde prestatie heeft verricht; en
dat die derde daarbij bewust heeft gehandeld ter voldoening van de verbintenis van de schuldenaar.
Er doen zich ook gecompliceerder situaties voor. Bijvoorbeeld het geval dat de door de schuldeiser aangesproken schuldenaar zich verweert met de stelling dat hij reeds zijn (eigen) schuld heeft voldaan, de schuldeiser de betaling als zodanig erkent, maar zich op het standpunt stelt dat de schuldenaar die betaling deed ter nakoming van de schuld van een derde. De vraag is of dat een zuivere betwisting van het bevrijdende verweer van de schuldenaar is of een daartegenover staand bevrijdend verweer van de schuldeiser waarvan de bewijslast op de schuldeiser rust. Voor dat laatste bestaan goede argumenten. De schuldeiser beroept zich ter blokkering van het bevrijdende verweer van de schuldenaar dat hij reeds heeft betaald erop dat die betaling bewust tot voldoening van de verbintenis van een derde strekte. Hij beroept zich er aldus op dat de betaling het uit art. 6:30 lid 1 BW voortvloeiende rechtsgevolg heeft dat de verbintenis van een derde is tenietgegaan en niet die van de schuldenaar. Die uitkomst is ook daarom juist omdat aangenomen moet worden dat een schuldenaar die betaalt, zijn eigen schuld betaalt, tenzij hij desbewust handelde ter kwijting van een derde.3 Het ligt in de rede dat de schuldeiser die stelt dat hij de betaling anders heeft opgevat dan als nakoming van de schuld van de schuldenaar de feiten en omstandigheden moet bewijzen waaruit blijkt dat de schuldenaar desbewust handelde ter kwijting van de schuld van een derde.
Onverschuldigde betaling in de rechtsverhouding schuldeiser en derde
Op degene die een vordering uit onverschuldigde betaling instelt, rusten in het algemeen de stelplicht en de bewijslast ervan dat er geen rechtsgrond voor de betaling was (zie het commentaar op art. 6:203 BW). Indien de aangesprokene (hier: de schuldeiser) zich op het standpunt stelt dat de eiser (hier: de derde) door de betaling de schuld van een derde (hier: de schuldenaar) heeft voldaan, dan moet dat als bevrijdend verweer worden beschouwd. In die stelling ligt besloten de erkenning dat de eiser (derde) aan de aangesprokene (schuldeiser) derde een goed heeft gegeven zonder dat op hem jegens die aangesprokene een verbintenis rustte. De schuldeiser roept daartegenover het uit art. 6:30 lid 1 BW voortvloeiende rechtsgevolg in dat de betaling van de schuld van een ander niettemin niet onverschuldigd is. Op de schuldeiser rusten dan de stelplicht en bewijslast ervan dat de eiser desbewust is nagekomen ter voldoening van de schuld van een ander.4 De bedoeling van art. 6:30 lid 1 BW is wel dat de schuldeiser de betaling kan accepteren zonder onderzoek of de derde al dan niet in opdracht of met goedvinden van de schuldenaar handelde, maar alleen indien hij mocht aannemen dat de derde de prestatie verricht ter voldoening van de verbintenis van de schuldenaar.5 Daarmee strookt dat de schuldeiser dat laatste dan zal moeten bewijzen.
Situaties in de rechtsverhouding tussen derde en schuldenaar
Regres
In de verhouding tussen de derde en de schuldenaar kan de bepaling van art. 6:30 BW aan de orde komen, maar dat zal veelal slechts zijdelings zijn. Onder omstandigheden kan de derde die de schuld van de schuldenaar heeft voldaan regres nemen op de schuldenaar. Een vordering van de derde tegen de schuldenaar zal dan gebaseerd moeten zijn op subrogatie (art. 6:150-154 BW), op zaakwaarneming (art. 6:199 BW e.v. of op ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW). Voor de bewijslastverdeling zal dan bij die bepalingen te rade moeten worden gegaan. De vooronderstelling is wel steeds dat de derde desbewust de schuld aan de schuldeiser heeft voldaan ter kwijting van de schuldenaar. Voor zover de schuldenaar dat mocht betwisten (waarbij hij belang kan hebben, omdat hij het risico loopt dubbel te moeten betalen indien hij tegenover de schuldeiser niet gekweten zou zijn), rust op de derde de bewijslast omdat hij zich beroept op de rechtsgevolgen (kwijting van de schuldenaar en geen vordering uit onverschuldigde betaling op de schuldeiser) die als vooronderstelling hebben te gelden voor de door hem ingestelde vordering.
Tenietgaan verbintenis door afgekorte betaling
Omgekeerd kan het zich voordoen dat de schuldenaar de derde aanspreekt tot nakoming van een op de derde rustende verbintenis jegens hem. Indien de derde zich erop beroept dat zijn verbintenis jegens de schuldenaar teniet is gegaan omdat hij, de derde, jegens de schuldeiser de verbintenis van de schuldenaar aan de schuldeiser is nagekomen (de zogenoemde afgekorte betaling), dan zal op de derde de bewijslast rusten dat hij desbewust tot kwijting van de schuldenaar de schuld van de schuldenaar aan de schuldeiser heeft betaald. De derde beroept zich dan immers als bevrijdend verweer op de rechtsgevolgen van art. 6:30 lid 1 BW.
Tenzij
Bij al het voorgaande geldt dat de nakoming van de verbintenis door een derde met de daaraan verbonden rechtsgevolgen mogelijk is, ātenzij haar inhoud of strekking zich daartegen verzetā. Uit deze tenzij-constructie volgt dat de stelplicht en de bewijslast van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat de inhoud of strekking van de verbintenis zich tegen nakoming door een derde verzet, in het algemeen zullen rusten op de wederpartij van degene op wie in de gegeven omstandigheden de stelplicht en de bewijslast rusten van āĀ kort gezegdĀ ā de rechtsgevolgen van art. 6:30 lid 1 BW.
Schuldeisersverzuim (lid 2)
Indien de verbintenis door een derde kan worden nagekomen maar de schuldeiser de door de derde aangeboden prestatie weigert, dan raakt hij in schuldeisersverzuim. Art. 6:30 lid 2 BW bevat de regel dat indien de schuldeiser de door de derde aangeboden prestatie weigert met goedvinden van de schuldenaar, hij niet in schuldeisersverzuim raakt. Tussen de diverse partijen laten zich procedures denken waarin de vraag aan de orde komt of de schuldeiser in verzuim is. Denkbaar is een vordering van de schuldeiser tegen de schuldenaar tot schadevergoeding op grond van een toerekenbare tekortkoming. De schuldenaar zou zich daartegen kunnen verweren met een beroep op schuldeisersverzuim (art. 6:61 BW) op de grond dat de schuldeiser de door de derde aangeboden prestatie heeft geweigerd. Daartegenover zou de schuldeiser zich er dan op kunnen beroepen dat hij dat met instemming van de schuldenaar heeft gedaan. Dat is dan een bevrijdend verweer waarvan de bewijslast op de schuldeiser rust. Dat verweer houdt immers de erkenning in van de weigering van de door de derde aangeboden prestatie, waaraan het door de schuldenaar ingeroepen rechtsgevolg van schuldeisersverzuim is verbonden. Daartegenover en ter blokkering daarvan roept de schuldeiser het rechtsgevolg in dat art. 6:30 lid 2 BW aan het goedvinden van de schuldenaar verbindt, te weten dat de weigering van de aangeboden prestatie in dat geval niet tot schuldeisersverzuim leidt. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld indien de schuldenaar, al dan niet in reconventie, een vordering uit hoofde van art. 6:60 BW instelt.
Voetnoten
1.
Aldus: Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 157 (nr. 4); Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2016/200 en Scheltema, Nakoming (Mon. BW nr. B32a) 2016/14 onder a.
2.
Scheltema, Nakoming (Mon. BW nr. B32a), 2016/14 onder e.
3.
Aldus werd beslist in Rb. Arnhem 30 mei 2012, LJN BY0614.
4.
Daarbij kan ook een rol spelen of de schuldeiser er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de derde die bedoeling had, ook indien de derde die bedoeling in werkelijkheid niet had. Zie voor zoān geval: Rb. Amsterdam 11 juli 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BX2298, NJF 2012/416.
5.
Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 158.