Einde inhoudsopgave
Scheepvaartreglement Westerschelde 1990
Artikel 6 Veilige vaart
Geldend
Geldend vanaf 01-11-1992
- Bronpublicatie:
15-01-1992, Stb. 1992, 53 (uitgifte: 11-02-1992, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-11-1992
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
01-09-1992, Stb. 1992, 487 (uitgifte: 01-01-1992, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Binnenvaart
Vervoersrecht / Zeevervoer
1.
Een schip moet te allen tijde een veilige vaart aanhouden zodat het juiste en doeltreffende maatregelen kan nemen ter vermijding van aanvaring en kan worden gestopt binnen een aan de heersende omstandigheden en toestanden aangepaste afstand.
Bij de bepaling van een veilige vaart moet onder meer rekening worden gehouden met de volgende factoren:
- a.
door alle schepen:
- 1°
het zicht;
- 2°
de verkeersdichtheid met inbegrip van concentraties van schepen;
- 3°
de manoeuvreerbaarheid van het schip, in het bijzonder wat betreft de afstand waarbinnen gestopt kan worden en de wendbaarheid in verband met de heersende toestanden;
- 4°
bij nacht de aanwezigheid van achtergrondlicht zoals van wallichten of het stralen van eigen lichten;
- 5°
de toestand van wind, zee, stroom en de nabijheid van gevaren voor de navigatie;
- 6°
de diepgang ten opzichte van de beschikbare waterdiepte;
- b.
bovendien, door schepen uitgerust met een goed werkende radarinstallatie:
- 1°
de eigenschappen, doeltreffendheid en beperkingen van de radarinstallatie;
- 2°
eventuele beperkingen opgelegd door het ingestelde radarbereik;
- 3°
de invloed van de toestand van het vaarwater, het weer en andere omstandigheden die de radarwaarneming storend kunnen beïnvloeden;
- 4°
de mogelijkheid dat kleine schepen, ijs en drijvende voorwerpen niet op voldoende afstand met radar worden waargenomen;
- 5°
het aantal, de plaats en de beweging van de met radar waargenomen schepen;
- 6°
de mogelijkheid tot nauwkeuriger beoordelen van het zicht bij gebruik van de radar voor het bepalen van de afstand tot schepen en andere voorwerpen in de omgeving;
- c.
bovendien voor schepen uitgerust met een goed werkende marifooninstallatie: de verplichting doeltreffend gebruik te maken van inlichtingen van walstations en van andere schepen.
2.
Bovendien, om een veilige vaart in de hoofdvaargeul te kunnen aanhouden:
- a.
moet een schip met een lengte van 12 meter of meer dat zich in de hoofdvaargeul bevindt, tenzij het wordt gesleept of geduwd, door een genoegzaam krachtige en gebruiksklare motor kunnen worden voortbewogen;
- b.
moet een schip met een lengte van minder dan 12 meter dat zich in de hoofdvaargeul bevindt, tenzij het wordt gesleept of geduwd, voorzien zijn van een motor die:
- 1°
voor onmiddellijk gebruik gereed is;
- 2°
het schip in staat stelt een snelheid van ten minste 6 kilometer per uur door het water te kunnen handhaven.
3.
Werktuiglijk voortbewogen schepen moeten hun vaart tijdig verminderen en zo nodig stoppen indien voor hen hierdoor geen onmiddellijk gevaar dreigt telkens wanneer zij in de nabijheid komen van schepen waarvoor golfslag of zuiging gevaar kan opleveren en die de bij artikel 31, derde lid, voorgeschreven lichten of dagmerken voeren.
4
a.
Wanneer in een vaarwater waar stroom loopt schepen elkaar naderen met tegengestelde koersen bij een engte, bocht of aanlegplaats waarvan of waarbij de doortocht zo nauw is dat het tegelijkertijd doorvaren gevaar voor aanvaring kan opleveren, moet het tegen stroom varend schip gaande houden totdat het vóór stroom varend schip de engte of de bocht is doorgevaren ofwel de aanlegplaats is voorbijgevaren.
b.
Wanneer in een vaarwater over stil water schepen elkaar naderen met tegengestelde koersen bij een bocht waarvan de doortocht zo nauw is dat het tegelijkertijd doorvaren gevaar voor aanvaring kan opleveren, moet het schip dat de grote bocht aan zijn stuurboordzijde heeft zijn weg vervolgen en moet het andere wachten totdat de bocht vrij is.
c.
Wanneer in een vaarwater over stil water schepen elkaar naderen met tegengestelde koersen bij een engte waarvan de doortocht zo nauw is dat het tegelijkertijd doorvaren gevaar voor aanvaring kan opleveren, moet het schip dat geen hindernis aan zijn stuurboordzijde heeft, zijn weg vervolgen en moet het andere wachten totdat de engte vrij is.
5.
Werktuiglijk voortbewogen schepen die zorgen voor de voortbeweging van een samenstel moeten daartoe geschikt zijn en voldoende vermogen hebben om de goede bestuurbaarheid en manoeuvreerbaarheid van het geheel te verzekeren.
6.
Het is verboden een schip dwarsstrooms te laten drijven. Dit verbod geldt niet voor verplaatsingen over korte afstand.
7.
Het is verboden te ankeren dan wel enig tuig over de grond te laten slepen binnen de afstand van 200 meter boven tot 200 meter beneden de plaats waar een kabel of een leiding is gelegen.