ABRvS, 05-10-2011, nr. 201000256/1/R3.
ECLI:NL:RVS:2011:BT6678
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-10-2011
- Magistraten
Mrs. M.A.A. Mondt-Schouten, P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, N.S.J. Koeman
- Zaaknummer
201000256/1/R3.
- LJN
BT6678
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BT6678, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑10‑2011
Uitspraak 05‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 december 2009 heeft het college van gedeputeerde staten besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Sevenum, thans gemeente Horst aan de Maas, bij besluit van 31 maart 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied".
Mrs. M.A.A. Mondt-Schouten, P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, N.S.J. Koeman
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen:
- 1.
[appellante sub 1] gevestigd te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,
- 2.
[appellant sub 2], wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,
- 3.
het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas,
- 4.
[appellant sub 4], wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,
- 5.
[appellant sub 5], wonend te Venray, en anderen,
- 6.
[appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 6]), wonend te Ouderkerk aan de Amstel, gemeente Amstelveen,
- 7.
[appellante sub 7], gevestigd te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,
- 8.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sport- en Vakantiecentrum De Beierhof B.V., gevestigd te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas, en anderen,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2009 heeft het college van gedeputeerde staten besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Sevenum, thans gemeente Horst aan de Maas, bij besluit van 31 maart 2009 vastgestelde bestemmingsplan ‘Buitengebied’.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2010, het college van burgemeester en wethouders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2010, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2010, [appellant sub 5] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2010, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2010, [appellante sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2010, en De Beierhof B.V. en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2010, beroep ingesteld.
[appellante sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 10 februari 2010. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 10 februari 2010. Het college van burgemeester en wethouders heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 23 februari 2010. [appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 19 februari 2010. [appellant sub 6] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 17 februari 2010. [appellante sub 7] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 19 februari 2010. De Beierhof B.V. en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 8 februari 2010.
Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende], heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante sub 7], De Beierhof B.V. en anderen en [appellant sub 5] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2011, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. P.P.L. Lucas en ing. J.M.H.J. van Melick, werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 4], bijgestaan door ing. J.M. Tielen en mr. P.M.E.P.J. Joosten, [appellant sub 6], bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers, [appellante sub 7], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door ing. J.M. Tielen en mr. P.M.E.P.J. Joosten, De Beierhof B.V. en anderen, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, de raad, vertegenwoordigd door mr. P.P.L. Lucas en ing. J.M.H.J. van Melick, beiden werkzaam bij de gemeente, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. P.F. Winkels, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college van gedeputeerde staten de taak om — in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen — te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college van gedeputeerde staten er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders
2.2.
Het college van gedeputeerde staten heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch’ ter plaatse van het perceel Kleefsedijk (ongenummerd). Het acht de afwijzing van de raad van het verzoek van [appellante sub 1] om een agrarisch bouwvlak op het perceel op te nemen ten behoeve van de nieuwvestiging van een vleesvarkenshouderij onvoldoende gemotiveerd. Hiertoe overweegt het college van gedeputeerde staten dat het gebied waarin het perceel ligt, in het reconstructieplan ‘Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg’ (hierna: het reconstructieplan) is aangewezen als zoekgebied voor de vestiging van intensieve veehouderij. In dit gebied kan de vestiging van een intensieve veehouderij op een bepaald perceel alleen op grond van de specifieke kenmerken ervan als ongewenst worden beschouwd. Niet is gebleken dat de raad voor dit perceel een dergelijke afweging heeft gemaakt. Daarnaast wijst het college van gedeputeerde staten op het concrete bouwplan van [appellante sub 1] en de positieve uitkomsten van het bijbehorende milieueffectrapport.
2.2.1.
Het college van burgemeester en wethouders kan zich niet verenigen met het besluit voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch’ ter plaatse van het perceel Kleefsedijk (ongenummerd). Het voert aan dat in de ‘Beleidslijn Intensieve Veehouderij’ van 14 januari 2008 (hierna: de BIV) is bepaald dat voorlopig alleen het landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG) Trade Port in aanmerking komt voor nieuwvestiging van intensieve veehouderijen. Het LOG Kleefsedijk is minder geschikt geacht vanwege diverse planologische bezwaren. Deze bezwaren gelden volgens het college van burgemeester en wethouders ook voor het voormelde perceel. Voorts betoogt het college van burgemeester en wethouders dat uitsluitend ontwikkelingen in het plan zijn opgenomen waarover besluitvorming heeft plaatsgevonden. Het wijst erop dat voor het voornemen van [appellante sub 1] om een varkenshouderij op het perceel te vestigen geen procedure tot vrijstelling van het vorige plan is afgerond.
2.2.2.
Blijkens themakaart 1.3 van het reconstructieplan ligt het perceel in een landbouwontwikkelingsgebied met de nadere aanduiding zoekgebied projectvestiging en incidentele nieuwvestiging.
Blijkens kaart 8.1 van het Reconstructieplan ligt het perceel in het kwaliteitsprofiel ‘Intensieve Hart’.
2.2.3.
In artikel 27 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: de Rwc) is de planologische doorwerking van het reconstructieplan geregeld.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Rwc, zoals dit luidde ten tijde en voor zover van belang, geldt het reconstructieplan voor in het reconstructieplan overeenkomstig artikel 11, zesde lid, van de wet aangewezen delen van het reconstructiegebied als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening. Het reconstructieplan geldt voor die delen van het reconstructiegebied niet meer als een voorbereidingsbesluit indien voor de desbetreffende onderdelen van het reconstructiegebied een bestemmingsplan in overeenstemming met het reconstructieplan van kracht is geworden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is artikel 50 van de Woningwet niet van toepassing op aanvragen om een bouwvergunning ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Rwc geldt, voor zover de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, het reconstructieplan voor de uitvoering daarvan als een projectbesluit bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder f, onderscheidenlijk als een besluit als bedoeld in artikel 3.40 van de Wet ruimtelijke ordening.
Ingevolge artikel 11, zesde lid, van de Rwc wordt in het reconstructieplan aangegeven voor welke delen van het plangebied artikel 27 van toepassing is.
2.2.4.
In paragraaf 4.5 van het reconstructieplan staat dat onder meer de zonering intensieve veehouderij rechtstreeks doorwerkt overeenkomstig artikel 27 van de reconstructiewet. Met de zonering intensieve veehouderij wordt gedoeld op de verdeling van het reconstructiegebied in landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden. Projectvestigingen kunnen in bestemmingsplannen alleen in de landbouwontwikkelingsgebieden in ‘Het Intensieve Hart’ worden aangewezen. Locaties voor incidentele nieuwvestigingen kunnen in alle landbouwontwikkelingsgebieden worden aangewezen.
2.2.5.
In het reconstructieplan staat op de pagina's A-73, A-74 en A-75 dat in de landbouwontwikkelingsgebieden ruimte is voor nieuwe (of verplaatsende) bedrijven. Hierbij is het uitgangspunt ruimtelijke concentratie van de intensieve veehouderij in gebieden die zowel bedrijfseconomisch als wat betreft omgevingskwaliteit duurzaam zijn. Om op korte termijn in het Intensieve Hart oplossingen te bieden voor intensieve veehouderijen, worden incidenteel mogelijkheden voor nieuwvestiging in landbouwontwikkelingsgebieden geboden. De locaties voor incidentele nieuwvestiging en projectvestigingen zullen lokaal moeten worden bepaald. Lokaal kan immers het beste rekening worden gehouden met de lokale waarden en kwaliteiten enerzijds en de kansen en ontwikkelingen die zich in de praktijk voordoen anderzijds. Bij de concrete begrenzing wordt rekening houden met de infrastructuur en de ligging van andere landbouwbedrijven. Vanzelfsprekend zal de locatie ook een resultante zijn van een planologisch traject, waarbij rekening wordt gehouden met aspecten zoals landschap, water, cultuurhistorische en aardkundige waarden. Om concentratie van intensieve veehouderij te bereiken is incidentele nieuwvestiging alleen mogelijk bij bestaande concentraties van intensieve veehouderijen.
2.2.6.
Volgens de BIV worden alleen in het LOG Trade Port in eerste instantie vier bouwblokken van maximaal vier hectare ten behoeve van maximaal vier initiatieven door de raad bestemd. Na invulling hiervan, of als blijkt dat er door overheidsmaatregelen in het LOG Trade Port geen of minder mogelijkheden zijn, kan de raad alsnog nieuwe bouwblokken in de aangegeven zoekgebieden LOG bestemmen. Ook extra mogelijkheden in het LOG Trade Port zijn niet uitgesloten.
2.2.7.
In paragraaf 4.4 van de plantoelichting is over het LOG Kleefsedijk vermeld dat het oostelijke deel wordt aangemerkt als open akkercomplex waarbij de openheid een grote kwaliteit van de waarde van het gebied is. Het plaatsen van bebouwing ver naar achteren op het open akkercomplex kan een aantasting vormen voor de herkenbaarheid van het open akkercomplex. Het gebied kenmerkt zich voornamelijk door burgerwoningen, wat de nieuwvestiging van intensieve veehouderijen bemoeilijkt. Verder grenst het gebied aan de zuidzijde aan een natuurgebied en aan de noordzijde aan een ontwikkelingszone groen. Het westelijke deel kenmerkt zich door een menging van functies. Ten zuiden van het gebied ligt een natuurgebied en een ontwikkelingszone voor het beekdal.
2.2.8.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich bij het besluit omtrent goedkeuring van het plan ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat het perceel ongeschikt is voor een intensieve veehouderij. De verwijzing van de raad naar het BIV en de plantoelichting is in dit verband onvoldoende. Hiertoe wordt allereerst overwogen dat het in het BIV vervatte uitgangspunt dat alleen het LOG Trade Port in beginsel geschikt wordt geacht voor de vestiging van intensieve veehouderij, geen recht doet aan de aanwijzing van het LOG Kleefsedijk als landbouwontwikkelingsgebied in het reconstructieplan als zodanig en de daarmee samenhangende rechtstreekse doorwerking daarvan in een bestemmingsplan. Het feit dat het perceel in een landbouwontwikkelingsgebied is gelegen, betekent dat het perceel in beginsel geschikt is geacht voor de vestiging van intensieve veehouderij. Zoals ook reeds in de uitspraak van 30 juni 2010, nr. 200908572/1/H1, over het verzoek van [appellante sub 1] om een ruimtelijke procedure te starten voor het mogelijk maken van een intensieve veehouderij, is overwogen, kan volgens het reconstructieplan op grond van locatiespecifieke factoren de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een zoekgebied bij nadere beoordeling ongewenst worden geacht. In de BIV, noch in het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ zijn evenwel voldoende gronden opgenomen om de vestiging van een intensieve varkenshouderij op het perceel ongewenst te achten en aldus van voormeld beginsel af te wijken. Anders dan het college van burgemeester en wethouders heeft betoogd, zien de bezwaren op grond waarvan het LOG Kleefsedijk minder geschikt is geacht voor nieuwvestiging van intensieve veehouderij, op het gehele gebied Kleefsedijk. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de raad een beoordeling heeft gemaakt van de geschiktheid van het perceel Kleefsedijk (ongenummerd) voor intensieve veehouderij op grond van locatiespecifieke factoren.
2.2.9.
Voorts volgt uit de stukken dat de raad het uitgangspunt hanteert dat de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij dusdanig grote ruimtelijke gevolgen heeft, dat een voornemen tot de nieuwvestiging daarvan alleen dan in een bestemmingsplan wordt verwerkt als daarover een afzonderlijke procedure is gevolgd die heeft geresulteerd in een verleende vrijstelling. De door [appellante sub 1] gewenste ontwikkeling had derhalve alleen in het plan kunnen worden meegenomen als een afwijkingsprocedure was gevolgd. Met dit standpunt miskent de raad dat een bestemmingsplan bij uitstek het instrument is waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De voorwaarde van een afgeronde besluitvorming in de vorm van een verleende vrijstelling acht de Afdeling in dit geval te vergaand. Daarbij is van belang dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit [appellante sub 1] een verzoek had ingediend tot de vestiging van een intensieve veehouderij op het perceel en dat een milieueffectrapport was opgesteld, waarover de Commissie voor de milieueffectrapportage op 4 april 2008 een advies had uitgebracht.
2.2.10.
De conclusie is dat hetgeen het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch’ ter plaatse van het perceel Kleefsedijk (ongenummerd) in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is ongegrond.
2.2.11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 1]
2.3.
Ter zitting heeft [appellante sub 1] haar beroepsgrond betreffende de wijze waarop de zonering intensieve veehouderijen uit de Rwc in een bestemmingsplan dient te worden vertaald, ingetrokken.
2.4.
[appellante sub 1] betoogt dat het college van gedeputeerde staten goedkeuring had moeten onthouden aan het gebied Kleefsedijk. Volgens [appellante sub 1] heeft de raad de aanwijzing van het gebied Kleefsedijk in het reconstructieplan als landbouwontwikkelingsgebied niet op een juiste wijze vertaald in het bestemmingsplan.
2.4.1.
Het beroep van [appellante sub 1] voor zover gericht tegen de goedkeuring van het gebied Kleefsedijk dat in het reconstructieplan als landbouwontwikkelingsgebied is aangewezen, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze of op bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenkingen.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door de belanghebbende die tijdig tegen het ontwerpplan een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht en tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen bij het college van gedeputeerde staten heeft ingebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze en niet tijdig bedenkingen naar voren heeft gebracht. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.5.
[appellante sub 1] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de bedenkingen. Deze bedenkingen zagen op de bestemming ‘Natuur’ ter plaatse van het perceel tegenover het perceel Kleefsedijk (ongenummerd) en de aanduiding ‘potentieel beekdal’ ter plaatse van het gebied nabij dit perceel.
In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze bedenkingen. [appellante sub 1] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] in zoverre heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.7.
[appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch’ dat grenst aan het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch-bouwkavel’ ter plaatse van het perceel [locatie 1]. Hij betoogt dat aan het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch’ eveneens de bestemming ‘Agrarisch-bouwkavel’ moet worden toegekend, om een uitbreiding van de bestaande bebouwing aan de achterzijde daarvan mogelijk te maken. [appellant sub 2] wijst erop dat hij een aanvraag om een bouwvergunning voor de uitbreiding heeft ingediend. Ter zitting heeft hij toegelicht dat de uitbreiding met een vormverandering van het bouwvlak kan worden gerealiseerd, waarbij het bouwvlak aan de voorzijde wordt verkleind en aan de achterzijde wordt vergroot.
2.7.1.
Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat de uitbreidingsplannen onvoldoende concreet waren en dat in een afzonderlijke procedure moet worden beoordeeld of het voornemen van [appellant sub 2] tot uitbreiding van het bedrijf in overeenstemming met het provinciale beleid kan worden verwezenlijkt.
2.7.2.
Volgens de plantoelichting hebben alle reële agrarische bedrijven een bouwkavel gekregen. Deze bouwkavels zijn op de plankaart weergegeven met de bestemming ‘Agrarisch — bouwkavel’. Bij de toedeling van de bouwkavels dient aan de basiseisen van de Bouwkavel-op-Maat-regeling (hierna: BOM-beleid) te worden voldaan. Hierbij is het uitgangspunt dat bij de omvang en begrenzing van de bouwkavel een reële maat dient te worden aangehouden, waarbij rekening is gehouden met een redelijkerwijs te voorziene uitbreidingsbehoefte binnen de planperiode. Daarbij kan worden uitgegaan van een uitbreidingsmogelijkheid van de bestaande bebouwing met maximaal 15%. De agrarische kavels zijn derhalve niet voorzien van ruime uitbreidingsmogelijkheden, omdat op grond van het BOM+-beleid alleen onder voorwaarden aan een verdere uitbreiding van de agrarische bouwkavel mag worden meegewerkt.
2.7.3.
Het BOM+-beleid is neergelegd in de provinciale beleidsnota ‘Bouwkavel op Maat plus’ (hierna: beleidsnota BOM+), waarin het Provinciale Omgevingsplan Limburg (hierna: POL) is uitgewerkt. Het BOM+-beleid is gericht op het mogelijk maken van (agrarische) bedrijfsontwikkelingen en tegelijkertijd het behalen van winst in omgevingskwaliteit. Uitgangspunt hierbij is dat alle agrarische bedrijfsontwikkelingen die planologische consequenties hebben, worden getoetst op hun effecten op de omgevingskwaliteiten in een afzonderlijke BOM+-procedure. Bij de bestemming ‘Agrarisch’ wordt de bouwkavel bepaald door de aanwezige bebouwing, met inbegrip van uitbreidingsvoornemens, passend in een bedrijfsontwikkelingsplan.
2.7.4.
De bouwkavel omvat zowel de bestaande bebouwing als een onbebouwd deel waar het plan bij recht voorziet in een uitbreiding van de bestaande bebouwing met 15%, in overeenstemming met het uitgangspunt van een bouwkavel op maat. De bouwplannen van [appellant sub 2] omvatten een uitbreiding van de bestaande bebouwing met meer dan 15%. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het plan geen groter bouwvlak dient te worden opgenomen, maar dat een afzonderlijke procedure moet worden doorlopen, nu de aanvragen om een bouwvergunning voor een uitbreiding van de bestaande bebouwing zijn ingediend na het nemen van het besluit tot vaststelling van het plan en niet zonder meer duidelijk is dat de gewenste uitbreiding in overeenstemming met het BOM+-beleid kan worden verwezenlijkt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat vanuit landschappelijk oogpunt bezwaren bestaan tegen uitbreiding van de bebouwing aan de achterzijde van het perceel, omdat de bebouwing dan te diep het landschap in komt.
2.7.5.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.7.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 4]
Omvang bouwkavel
2.8.
[appellant sub 4] kan zich niet verenigen met de omvang van het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch-bouwkavel’ ter plaatse van het perceel [locatie 2]. Hij voert aan dat de bestaande bebouwing op het perceel [locatie 2] niet op de plankaart is ingetekend. Dit wijst volgens [appellant sub 4] erop dat geen rekening is gehouden met deze bebouwing bij het bepalen van de omvang van de bouwkavel, die voldoende groot moet zijn voor zowel de bestaande bebouwing als voor toekomstige uitbreidingen. Ter zitting heeft [appellant sub 4] betoogd dat de bouwkavel geen ruimte biedt voor toekomstige uitbreidingen, omdat de bouwkavel om de bestaande gebouwen en aanwezige verhardingen is gelegd. De bouwkavel is volgens [appellant sub 4] daarom te klein.
2.8.1.
Ten aanzien van de omvang van de plandelen met de bestemming ‘Agrarisch-bouwkavel’ heeft de raad in de zienswijzennota toegelicht dat voor de kadastrale ondergrond van de plankaart gebruik is gemaakt van de zogenoemde Grote Basiskaart Nederland. Op deze ondergrond is echter niet alle bestaande bebouwing weergegeven. De bestaande bebouwing is daarom in beeld gebracht met behulp van luchtfoto's uit 2004, verleende bouwvergunningen en locatiebezoeken. Op basis van deze gegevens is de situering van het bouwvlak bepaald. Bij het bepalen van de omvang van de bouwkavels is vervolgens uitgegaan van de bestaande bebouwing plus een uitbreidingsmogelijkheid van 15% van de bestaande bebouwing, in overeenstemming met het BOM-beleid.
2.8.2.
Ter zitting heeft de raad toegelicht dat voor het perceel [locatie 2] gebruik is gemaakt van een luchtfoto uit 2008 en een locatiebezoek om de aanwezige bebouwing in kaart te brengen en de omvang van het bouwvlak te bepalen. In de omstandigheid dat de bestaande bebouwing niet is ingetekend op de plankaart, ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de omvang van het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch-bouwkavel’ ter plaatse van het perceel [locatie 2] heeft gebaseerd op onjuiste gegevens.
Voorts heeft de raad ter zitting desgevraagd toegelicht dat hij tot de bestaande bebouwing niet de aanwezige verhardingen en voerkuilen heeft gerekend. Hier heeft de raad aan toegevoegd dat het mogelijk is de binnen het bouwvlak aanwezige verhardingen en voerkuilen te verplaatsen naar gronden buiten het bouwvlak, zodat binnen het bouwvlak bouwmogelijkheden ontstaan. Deze uitleg van het begrip bestaande bebouwing acht de Afdeling niet onredelijk. Ter zitting is vast komen te staan dat de bouwkavel zowel de bestaande bebouwing omvat als een deel waar een uitbreiding van de bestaande bebouwing met 15% mogelijk is. Gelet hierop heeft het college van gedeputeerde staten op goede gronden gesteld dat de omvang van het plandeel is vastgesteld in overeenstemming met het BOM-beleid.
2.8.3.
Ten aanzien van de door [appellant sub 4] gemaakte vergelijking met het bouwvlak op het naastgelegen perceel [locatie 3], wordt overwogen dat het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie. Volgens het college is dit perceel in het plan niet bestemd voor een intensieve veehouderij, anders dat het perceel van [appellant sub 4]. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 4] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.9.
Voorts voert [appellant sub 4] aan dat haar uitbreidingsmogelijkheden ten onrechte worden beperkt doordat het plan voorziet in een maximale bouwkavelmaat van 1,5 hectare voor intensieve veehouderijen. Dit is volgens [appellant sub 4] in strijd met het BOM+-beleid, waarin wordt uitgegaan van een referentiemaat voor bouwkavels, die kan worden overschreden als voor de gewenste uitbreiding van een intensieve veehouderij een tegenprestatie wordt geleverd.
2.9.1.
Het college van gedeputeerde staten dient rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Hiertoe behoort ook de vrijheid van de raad om een strenger beleid te voeren ten aanzien van de omvang van agrarische bouwkavels dan in de beleidsnota BOM+ is opgenomen. Gelet hierop treft het betoog dat het opnemen van een maximale maat voor bouwkavels in strijd is met het BOM+-beleid, waarin niet wordt uitgegaan van maximale maten voor bouwkavels, geen doel.
Aanduidingen ‘potentieel beekdal’, ‘beekdal’ en ‘ontwikkelingszone groen’
2.10.
[appellant sub 4] betoogt dat de aanduidingen ‘potentieel beekdal’, ‘beekdal’ en ‘ontwikkelingszone groen’ ten onrechte aan een deel van zijn gronden ten noorden en noordoosten van zijn perceel [locatie 2] zijn toegekend. Hij voert aan dat de zones met deze aanduidingen ruimer zijn ingetekend op de plankaart dan de overeenkomstige zones die in het POL 2006 zijn aangegeven. De raad heeft de ruimere begrenzing van deze zones onvoldoende gemotiveerd. [appellant sub 4] voert aan dat niet aannemelijk is dat ecologische werkzaamheden op zijn gronden moeten worden uitgevoerd, omdat de hoogtelijnen van de gronden deze werkzaamheden onmogelijk maken en ook geen financiële middelen hiertoe beschikbaar zijn. Daarnaast is de ecologische verbindingszone, waar de gronden deel vanuit maken, volgens [appellant sub 4] inmiddels gerealiseerd en sluiten de aanduidingen niet aan bij de gebiedskenmerken van de gronden en het bestaande beekdal. Ook betoogt [appellant sub 4] dat een beekdal met een omvang zoals die in het plan wordt voorgestaan, niet binnen de planperiode kan worden gerealiseerd.
2.10.1.
Aan de gronden van [appellant sub 4] die ten noorden en noordoosten van zijn perceel [locatie 2] liggen is de bestemming ‘Agrarisch’ met de aanduidingen ‘potentieel beekdal’, ‘ontwikkelingszone groen’ en ‘beekdal’ toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planvoorschriften zijn de als ‘Agrarisch’ op plankaart 1 aangegeven gronden bestemd voor agrarisch grondgebruik, extensief recreatief medegebruik en behoud van landschappelijke, cultuurhistorische, archeologische, waterhuishoudkundige en ecologische waarden.
Ingevolge lid 3.2.3 leidt het behoud van landschappelijke, cultuurhistorische, archeologische, waterhuishoudkundige en ecologische waarden tot de volgende nadere doeleinden:
(…)
- g.
behoud als potentieel waterbergingsgebied voor de gronden aangeduid als ‘potentieel beekdal’.
- h.
behoud van ecologische waarden in de vorm van een ecologische verbindingszone binnen de gronden aangeduid als ‘ontwikkelingszone groen’;
- i.
behoud en bescherming van de aanwezige landschappelijke en natuurwaarden van het beekdal en het behoud van de waterbergende functie voor de gronden aangeduid als ‘beekdal’;
(…).
2.10.2.
Vast staat dat de percelen van [appellant sub 4] met voormelde aanduidingen niet, dan wel niet geheel liggen binnen de zones die op de kaarten behorende bij het POL 2006 zijn aangeduid als Provinciale Ontwikkelingszone Groene waarden of als ruimte voor veerkrachtige watersystemen.
2.10.3.
In het POL 2006 is als toelichting op de kaarten bij het POL 2006 vermeld dat de meeste POL-kaarten een schaal van 1:50.000 of meer hebben, waardoor kleinere gebieden niet (goed) weergegeven kunnen worden en/of afronding van gerafelde gebiedsgrenzen aan de orde is. Op een lager schaalniveau, bijvoorbeeld in een bestemmingsplan, zal, afhankelijk van de lokale situatie en de definities van legenda-eenheden, sprake zijn van afwijkende grenzen of het onderscheiden van meerdere kleinere gebieden.
2.10.4.
De raad is bij het opnemen van voormelde aanduidingen uitgegaan van de zones die in het POL 2006 zijn opgenomen. Volgens de zienswijzennota en het verhandelde ter zitting heeft de raad gezocht naar een logische begrenzing van de provinciale zones op perceelsniveau in het plan, door de begrenzing af te stemmen op wegen, waterlopen en de kadastrale grenzen. Voor de percelen van [appellant sub 4] zijn met name de kadastrale grenzen bepalend geweest. Hiermee wil de raad voorkomen dat een perceel gedeeltelijk binnen een zone met voormelde aanduidingen valt, waardoor onduidelijk is voor welk deel van het perceel een aanlegvergunningplicht geldt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van gedeputeerde staten in redelijkheid kunnen instemmen met deze begrenzing.
Begrenzing plan
2.11.
[appellant sub 4] voert aan dat zijn perceel aan de oostzijde van de Zeesweg, waarop een vestiging van zijn bedrijf aanwezig is, ten onrechte niet in het plangebied is opgenomen. In het vigerende plan is geen bouwvlak opgenomen voor het perceel, wat de ontwikkeling van zijn bedrijf op die locatie bemoeilijkt.
2.11.1.
Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
2.11.2.
Het perceel ligt in een gebied dat bedoeld is voor de integrale gebiedsontwikkeling Klavertje 4. In het besluit tot vaststelling van het plan staat dat binnen Klavertje 4 een zogenoemd werklandschap is aangewezen, waar volgens het Masterplan Klavertje 4 een belangrijke functiewijziging wordt voorgestaan. Om de functiewijziging te kunnen realiseren, dient het voorkeursrecht dat op de percelen binnen het werklandschap krachtens de Wet voorkeursrecht gemeenten is gevestigd, te worden behouden. Deze gronden zijn daarom niet in dit bestemmingsplan opgenomen, dat het karakter van een beheersplan heeft, maar worden opgenomen in een afzonderlijk bestemmingsplan voor het werklandschap van Klavertje 4 waarin nieuwe ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt.
2.11.3.
In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Conclusie
2.12.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
2.13.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 5] en anderen
2.14.
[appellant sub 5] en anderen kunnen zich niet verenigen met de bestemming ‘Agrarisch’ ter plaatse van hun perceel (ongenummerd), ten noorden van het perceel [locatie 4]. Zij betogen dat het plan ten onrechte niet bij recht voorziet in de mogelijkheid om een woning op het perceel te bouwen, dan wel in een wijzigingsbevoegdheid voor woningbouw. [appellant sub 5] en anderen voeren aan dat het plan wel voorziet in woningbouw op een nabijgelegen perceel, ondanks de aanwezigheid van een garagebedrijf op het aangrenzende perceel.
Subsidiair voeren [appellant sub 5] en anderen aan dat in strijd met eerder gemaakte afspraken met het gemeentebestuur niet in het plan is voorzien in een glastuinbouwbedrijf en/of een bloemenkwekerij op hun perceel.
2.14.1.
Het college van gedeputeerde staten brengt naar voren dat het perceel buiten de provinciale contour van de kern Sevenum ligt, waar woningbouw op grond van de herziening op onderdelen van het POL 2001 ‘POL-herziening op onderdelen Contourenbeleid Limburg’ van 24 juni 2005 (hierna: het Contourenbeleid) alleen is toegestaan als wordt voldaan aan de daarin vermelde voorwaarden.
2.14.2.
In het Contourenbeleid is voor de kernen van Noord- en Midden-Limburg een contour geformuleerd. Deze verbale contour bevindt zich op de grens van het dorpsgebied en het landelijk gebied en is er op gericht om uitbreidingen van het stedelijk ruimtebeslag buiten de contour terug te dringen. Primair dienen rode ontwikkelingen op het platteland plaats te vinden binnen de verbale contouren.
Voor het realiseren van woningbouw buiten de contour is een aantal voorwaarden geformuleerd. De ontwikkeling is op basis van een reguliere planologische afweging toelaatbaar op de desbetreffende plek. De ontwikkeling vindt plaats aansluitend aan de bestaande of verbale contour of binnen een lint of cluster. Ter plekke worden maatregelen genomen voor een goede landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische inpassing en de ontwikkeling levert een bijdrage aan de kwaliteiten van het gebied in groter verband.
In het Contourenbeleid staat voorts dat de belangrijkste voorwaarde voor nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden buiten de contouren het realiseren van kwaliteit is, zowel op de te ontwikkelen plek zelf als in breder verband. Nieuwe ontwikkelingen buiten de rode contour dienen via de eerste generatie Verhandelbare Ontwikkelings Rechten methoden (VORm) als tegenprestatie bij te dragen aan de verbetering van de kwaliteit van de Provinciale Ecologische Structuur/Provinciale Ontwikkelingszone Groene waarden (PES/POG).
2.14.3.
Vast staat dat het perceel in het vorige plan een agrarische bestemming had zonder de mogelijkheid van woningbouw. Niet in geschil is dat het perceel buiten de verbale contour van de kern Sevenum ligt. Om buiten deze contour een woning mogelijk te maken, dient te worden voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in het Contourenbeleid voor het bouwen buiten de contour. Ook als aan alle voorwaarden is voldaan voor het bouwen buiten de contour, bestaat echter geen verplichting om een woning buiten de contour toe te staan.
Daargelaten of aan de overige voorwaarden die in het Contourenbeleid zijn geformuleerd kan worden voldaan, is gesteld noch gebleken dat is of zal worden voldaan aan de voorwaarde dat kwaliteitsbevorderende maatregelen worden genomen. Daarbij is van belang dat de omvang van de kwaliteitsbevorderende maatregelen volgens het Contourenbeleid afhankelijk is van het grondoppervlak en de inhoud van de woning die buiten de rode contour wordt gerealiseerd, alsmede van het totale perceelsoppervlak inclusief tuin en bijgebouwen. Verder heeft het college van gedeputeerde staten in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat [appellant sub 5] en anderen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concreet plan voor woningbouw op het perceel kenbaar hadden gemaakt.
Gelet op het voorgaande heeft het college van gedeputeerde staten in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om geen woningbouw op het perceel van [appellant sub 5] en anderen mogelijk te maken of een wijzigingsbevoegdheid daartoe in het plan op te nemen.
2.14.4.
Ten aanzien van de door [appellant sub 5] en anderen gemaakte vergelijking met een nabijgelegen perceel waar het plan in woningbouw voorziet, wordt overwogen dat het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie. Volgens het college van gedeputeerde staten is voor dit perceel een vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19 van de WRO gevolgd, waarin de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de woningbouw is onderzocht en akkoord bevonden. In hetgeen [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 5] en anderen genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.14.5.
Over het betoog van [appellant sub 5] en anderen dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellant sub 5] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een glastuinbouwbedrijf of een bloemkwekerij op het perceel zou voorzien. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college van gedeputeerde staten heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
2.15.
Voorts kunnen [appellant sub 5] en anderen zich niet verenigen met het plan voor zover dat voorziet in een uitbreiding van een garagebedrijf op het naastgelegen perceel [locatie 4]. Zij voeren aan dat de uitbreiding van het garagebedrijf in de weg zal staan aan woningbouw op hun perceel.
2.15.1.
Aan het naastgelegen perceel [locatie 4] is de bestemming ‘Bedrijf’ met de aanduiding ‘garagebedrijf’ toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, van de planvoorschriften is op de gronden met deze bestemming, overeenkomstig de aanduidingen op plankaart 1, op het perceel [locatie 4] een garagebedrijf met een bebouwingsoppervlakte van 725 m2 toegestaan.
2.15.2.
De bestaande bebouwing van het garagebedrijf, waaronder een uitbreiding die krachtens een daarvoor verleende bouwvergunning is gerealiseerd, is in dit plan als zodanig bestemd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van gedeputeerde staten in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de continuering van het reeds bestaande garagebedrijf en het opnemen van de uitbreiding in het plan die krachtens een bouwvergunning, die te gelden heeft als een bestaand recht, is gerealiseerd, dan aan het belang van [appellant sub 5] en anderen bij het voorkomen van mogelijke belemmeringen voor de door hen gewenste woningbouw op hun perceel.
2.16.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 5] en anderen is ongegrond.
2.17.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.18.
[appellant sub 6] kan zich niet verenigen met de bestemming ‘Agrarisch’ ter plaatse van zijn perceel [locatie 5]. Hij betoogt dat een woonbestemming aan het perceel moet worden toegekend. Hiertoe voert hij aan dat het perceel gezien de lintbebouwing in de directe omgeving, de ligging nabij een woonkern en de afwezigheid van agrarische bedrijvigheid in de omgeving geschikt is voor woningbouw. Hij betoogt dat aan de weigering van het gemeentebestuur om mee te werken aan woningbouw op zijn perceel geen planologische, maar alleen financiële motieven ten grondslag liggen. Daarnaast is een woonbestemming ook op grond van het gemeentelijke beleidskaart ‘Verruimde kansenkaart voor individuele VORm-kavels’ aangewezen. Verder sluit een woonbestemming volgens [appellant sub 6] beter aan bij het huidige gebruik van het perceel als ponyweide dan een agrarische bestemming. De agrarische bestemming kan niet worden gerealiseerd, omdat het perceel niet groot genoeg is voor de vestiging van een agrarisch bedrijf, aldus [appellant sub 6]. Tot slot voert [appellant sub 6] aan dat aan het naastgelegen perceel wel een woonbestemming is toegekend.
2.18.1.
Het college van gedeputeerde staten brengt naar voren dat het perceel buiten de verbale contour van de kern Sevenum ligt, waar woningbouw op grond van het Contourenbeleid alleen is toegestaan als wordt voldaan aan de daarin vermelde voorwaarden.
2.18.2.
Aan het perceel [locatie 5] is de bestemming ‘Agrarisch’ toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de als ‘Agrarisch’ op plankaart 1 aangegeven gronden bestemd voor agrarisch grondgebruik, extensief recreatief medegebruik en behoud van landschappelijke, cultuurhistorische, archeologische, waterhuishoudkundige en ecologische waarden.
2.18.3.
Op de gemeentelijke beleidskaart ‘Verruimde kansenkaart voor individuele VORm-kavels’ ligt het perceel in een ‘gebied met kansen voor individuele kavels’.
2.18.4.
Gezien het standpunt van het college van gedeputeerde staten en de raad dat het Contourenbeleid aan woningbouw op het perceel in de weg staat, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat uitsluitend financiële motieven aan het besluit voor zover het betreft dit plandeel, ten grondslag liggen.
2.18.5.
Vast staat dat het perceel in het vorige plan een agrarische bestemming had zonder de mogelijkheid van woningbouw. Voorts is het perceel buiten de verbale contour gesitueerd die voor de kern Sevenum geldt. Om buiten deze contour een nieuwe woning mogelijk te maken, dient in ieder geval te worden voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in het Contourenbeleid voor het bouwen buiten de contour. Ook als aan alle voorwaarden is voldaan voor het bouwen buiten de contour, bestaat echter geen verplichting om een woning buiten de contour toe te staan.
De omvang van de kwaliteitsbevorderende maatregelen is volgens het Contourenbeleid afhankelijk van het grondoppervlak en de inhoud van de woning die buiten de rode contour wordt gerealiseerd, alsmede van het totale perceelsoppervlak inclusief tuin en bijgebouwen. Daargelaten of aan de overige voorwaarden die in het Contourenbeleid zijn geformuleerd kan worden voldaan, is gesteld noch gebleken dat is voldaan aan de voorwaarde dat kwaliteitsbevorderende maatregelen worden genomen.
Voorts heeft de raad gesteld dat de ligging van het perceel in een gebied met kansen voor individuele kavels op de gemeentelijke ‘Verruimde kansenkaart voor individuele VORm-kavels’ niet betekent dat een woning zonder meer kan worden toegestaan.
Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om geen woningbouw op het perceel van [appellant sub 6] mogelijk te maken.
2.18.6.
De raad heeft ter zitting verklaard dat hij het gebruik als ponyweide van het perceel niet in strijd acht met de agrarische bestemming ervan. Gelet hierop heeft het college van gedeputeerde staten in het gebruik als ponyweide geen aanleiding hoeven zien om niet in te stemmen met een agrarische bestemming voor het perceel. Voorts kan uit de bestaande bebouwing in de omgeving van het perceel niet worden afgeleid dat het gebruik van het perceel voor agrarische doeleinden in de toekomst is uitgesloten.
2.18.7.
Ten aanzien van de door [appellant sub 6] gemaakte vergelijking met een ander perceel aan de Grubbenvorsterweg heeft het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie. Hiertoe heeft het college van gedeputeerde staten gesteld dat op dit perceel reeds een woning aanwezig is en dat de agrarische bestemming die een deel van het perceel had, is gewijzigd in een woonbestemming om de tuin bij de woning te vergroten. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 6] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.19.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.20.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 7]
2.21.
Het beroep van [appellante sub 7] heeft betrekking op de percelen [locatie 6 en 7], waar zij een varkens- en paardenhouderij exploiteert.
Zonering intensieve veehouderij
2.22.
[appellante sub 7] betoogt dat de gronden ten noorden van het perceel [locatie 6] moeten worden aangemerkt als landbouwontwikkelingsgebied, zodat het bedrijf meer uitbreidingsmogelijkheden kan krijgen. In dit verband voert zij aan dat deze gronden in het reconstructieplan als verwevingsgebied zijn aangewezen vanwege de aanwezigheid van een object voor verblijfsrecreatie binnen 400 m, de nabijgelegen camping ‘De Beierhof’. Zij betoogt dat de camping inmiddels is beëindigd. Provinciale staten heeft het reconstructieplan weliswaar niet aangepast aan de gewijzigde situatie, maar niettemin kunnen de gronden in dit plan worden aangemerkt als landbouwontwikkelingsgebied, aldus [appellante sub 7].
2.22.1.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc), zoals dit luidde ten tijde van belang, geldt het reconstructieplan voor in het reconstructieplan overeenkomstig artikel 11, zesde lid, of artikel 19, derde lid, aangewezen delen van het reconstructiegebied als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 3.7, vijfde tot en met zevende lid, van die wet is niet van toepassing. Het reconstructieplan geldt voor die delen van het reconstructiegebied niet meer als voorbereidingsbesluit indien voor de desbetreffende onderdelen van het reconstructiegebied een bestemmingsplan in overeenstemming met het reconstructieplan van kracht is geworden.
Ingevolge het derde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, geldt het reconstructieplan, voor zover de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan en het bestemmingsplan of de beheersverordening niet met elkaar in overeenstemming zijn, voor de uitvoering daarvan als een projectbesluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder f, onderscheidenlijk als een besluit als bedoeld in artikel 3.40 van de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 3.13 van die wet is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in afwijking van het eerste lid van dat artikel, de termijn waarop het bestemmingsplan in ontwerp ter inzage wordt gelegd begint te lopen op het tijdstip waarop met het project daadwerkelijk is begonnen.
Ingevolge artikel 29, vierde lid, van de Rwc, zoals dit luidde ten tijde van belang, kunnen, voor zover een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in een bekendgemaakt reconstructieplan en dit binnen de termijn bedoeld in artikel 27, derde lid, in samenhang met artikel 3.13 van de Wet ruimtelijke ordening, ter inzage is gelegd, tegen dat bestemmingsplan in beroep geen gronden worden aangevoerd die betrekking hebben op dat reconstructieplan.
Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, zoals dit luidde ten tijde van belang, legt het college van burgemeester en wethouders binnen een jaar nadat het projectbesluit onherroepelijk is geworden een ontwerp voor een bestemmingsplan overeenkomstig dat projectbesluit ter inzage.
2.22.2.
Bij uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2005, in zaak nr. 200405077/1, is het reconstructieplan grotendeels onherroepelijk geworden en is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
‘2.2.9.4.
Uit het voorgaande vloeit voort dat ten aanzien van dit reconstructieplan beroep openstaat tegen de onderdelen van het reconstructieplan waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 27 van de Rwc, de in het reconstructieplan neergelegde zonering intensieve veehouderij, met inbegrip van de varkensvrije zones, alsmede de bindende bepalingen over het grondgebruik binnen het gebied waarop de zonering betrekking heeft. Voorzover het voorliggende reconstructieplan begripsomschrijvingen bevat die bepalend zijn voor de reikwijdte van de hiervoor bedoelde bepalingen en die niet reeds in de Rwc zijn opgenomen, staat hiertegen eveneens beroep open.
2.2.9.5.
Met het oog op mogelijke rechtsbeschermingprocedures inzake bestemmingsplannen die (mede) ter uitvoering van het provinciale beleid inzake de reconstructie dienen, overweegt de Afdeling dat uitsluitend die onderdelen van bestemmingsplannen die uit de onder 2.2.9.4. genoemde onderdelen van het onderhavige reconstructieplan voortvloeien, onder de reikwijdte van artikel 29, derde lid, van de Rwc vallen.
(…)’
2.22.3.
De Afdeling stelt vast dat met het voorliggende plan is beoogd de zonering intensieve veehouderij uit het reconstructieplan, voor zover het betreft het plangebied, te laten doorwerken. Ten tijde van de vaststelling van het plan gold het onherroepelijke reconstructieplan, gelet op artikel 27, derde lid, van de Rwc, in dit geval als een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.13 van de Wro. Uit artikel 27, derde lid, van de Rwc volgt verder dat in afwijking van de termijn als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van de Wro de termijn voor het ter inzage leggen van een ontwerpplan begint te lopen op het tijdstip waarop met het project daadwerkelijk is begonnen. Nu in dit geval uit de stukken echter niet valt af te leiden of en zo ja, wanneer daadwerkelijk met het project is begonnen, gaat de Afdeling er onder deze omstandigheden vanuit dat artikel 27, derde lid, van de Rwc, gelezen in samenhang met artikel 3.13 van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, met zich brengt dat binnen een jaar nadat dit reconstructieplan geldt als een onherroepelijk projectbesluit een ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage dient te worden gelegd, in overeenstemming met dit onherroepelijke projectbesluit. Nu het aan de orde zijnde reconstructieplan in dit geval vanaf de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 had te gelden als onherroepelijk projectbesluit en het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage heeft gelegen vanaf 25 april 2008 tot en met 5 juni 2008, is aan voormelde termijn voldaan en brengt artikel 29, vierde lid, van de Rwc met zich dat in deze procedure geen gronden kunnen worden aangevoerd die betrekking hebben op dat reconstructieplan, voor zover het voor beroep vatbare onderdelen betrof. Dit houdt in dit geval in dat de aanwijzing van de gronden ten noorden van het perceel [locatie 6] als verwevingsgebied als zodanig niet aan de orde kan komen.
2.22.4.
[appellante sub 7] voert verder aan dat de raad en het college van gedeputeerde staten er ten onrechte vanuit gaan dat het bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie 6] geheel in het extensiveringsgebied ligt. Zij betoogt dat het meest noordelijke deel van het agrarische bouwvlak in een verwevingsgebied ligt, zodat op grond van het reconstructieplan het meest gunstige regime van toepassing is op het gehele perceel.
2.22.5.
Zo al de noordelijke strook van het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch-bouwkavel’ voor het perceel van [appellante sub 7] op plankaart 2 in het verwevingsgebied ligt, dan laat dit onverlet dat hetgeen in het reconstructieplan staat over bouwvlakken die in verschillende gebieden van de zonering intensieve veehouderij liggen, bedoeld is voor bouwkavels die door het vaststellen van de begrenzing van de zonering intensieve veehouderij in het reconstructieplan op dat moment in verschillende gebieden kwamen te liggen, en niet voor situaties die nadien in het leven zijn geroepen door een bestemmingsplan waarin een bouwvlak wordt gewijzigd of waarin nieuwe bouwvlakken worden opgenomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het bestemmingsplan, waarin de zonering intensieve veehouderij wordt vertaald, in de planregels de bouwmogelijkheden voor het landbouwontwikkelings-, verwevings- en extensiveringsgebied zijn vastgelegd, zodat daarover geen onduidelijkheid kan bestaan.
Omvang bouwvlak
2.23.
[appellante sub 7] stelt dat de stal voor een manege, die op grond van een reeds verleende bouwvergunning kan worden gebouwd op het perceel [locatie 7], ten onrechte slechts gedeeltelijk binnen het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch-bouwkavel’ op dit perceel is opgenomen. Voorts wijst [appellante sub 7] erop dat de bestaande bebouwing en de bebouwing die krachtens een bouwvergunning kan worden gebouwd op het perceel niet op de plankaart zijn ingetekend. Dit wijst volgens haar erop dat geen rekening is gehouden met deze bebouwing bij het bepalen van de grootte van de bouwkavel, die groot genoeg moet zijn voor zowel de bestaande bebouwing als voor toekomstige uitbreidingen. De bouwkavel is volgens [appellante sub 7] daarom te klein.
2.23.1.
Op grond van de bouwtekeningen behorende bij de bouwvergunning voor een paardenstal met rijhal en mestplaat op het perceel [locatie 7] en de omvang van het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch — bouwvlak’, stelt de Afdeling vast dat de omvang van het bouwvlak is afgestemd op de vergunde paardenstal met rijhal en mestplaat. Het college van gedeputeerde staten heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat in het plan rekening is gehouden met de vergunde paardenstal. Voor zover de situering van het bouwvlak op het perceel zoals die is aangegeven op de bouwtekeningen in geringe mate zou afwijken van de situering van het bouwvlak op de plankaart, in tegenstelling tot de bedoeling van de raad om de bouwvergunning één op één in het bestemmingsplan te vertalen, wijst de Afdeling erop dat in artikel 20 van de planregels een vrijstellingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders is opgenomen van de bestemmingsbepalingen om toe te staan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft.
2.23.2.
Ten aanzien van de omvang van de plandelen met de bestemming ‘Agrarisch-bouwkavel’ heeft de raad in de zienswijzennota toegelicht dat voor de kadastrale ondergrond van de plankaart gebruik is gemaakt van de zogenoemde Grote Basiskaart Nederland. Op deze ondergrond is echter niet alle bestaande bebouwing weergegeven. De bestaande bebouwing is daarom in beeld gebracht met behulp van luchtfoto's uit 2004, verleende bouwvergunningen en locatiebezoeken. Op basis van deze gegevens is de situering van het bouwvlak bepaald.
2.23.3.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante sub 7] niet aannemelijk gemaakt dat de raad de omvang van het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch-bouwkavel’ ter plaatse van het perceel [locatie 7] heeft gebaseerd op onjuiste gegevens. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad zich mede heeft gebaseerd op verleende bouwvergunningen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de omvang van het bouwvlak te klein is.
2.24.
[appellante sub 7] betoogt voorts dat het plan ten onrechte niet voorziet in uitbreidingsmogelijkheden voor haar percelen. Zij betoogt dat de bestaande bebouwing van een intensieve veehouderij in extensiveringsgebied met 15% mag worden uitgebreid. Verder voert [appellante sub 7] aan dat haar uitbreidingsmogelijkheden ten onrechte worden beperkt doordat het plan voorziet in een maximale bouwkavelmaat van 1,5 hectare voor intensieve veehouderijen. Dit is volgens haar in strijd met het BOM+-beleid, waarin wordt uitgegaan van een referentiemaat voor bouwkavels, die kan worden overschreden als voor de gewenste uitbreiding van een intensieve veehouderij een tegenprestatie wordt geleverd.
2.24.1.
In het reconstructieplan staat op pagina B-23 dat in extensiveringsgebieden geen uitbreiding van intensieve veehouderij is toegestaan. Onder uitbreiding van een intensieve veehouderij wordt verstaan uitbreiding van de in het rechtsgeldige bestemmingsplan vastgelegde, agrarische bouwkavel met intensieve veehouderij ten behoeve van de veehouderij(tak). In het geval dat het college van gedeputeerde staten aan agrarische bouwkavels goedkeuring heeft onthouden en de Afdeling daarmee heeft ingestemd, wordt toegestaan dat ten opzichte van de peildatum (moment van bekendmaking van het reconstructieplan) ten behoeve van de intensieve veehouderij eenmalig een uitbreiding van de bebouwing met 15% van het bebouwd oppervlak van de intensieve veehouderij wordt gerealiseerd.
2.24.2.
Bij het besluit omtrent de goedkeuring van het vorige plan ‘Buitengebied 1998’ heeft het college van gedeputeerde staten goedkeuring onthouden aan de agrarische bouwblokken op de plandelen met de bestemming ‘Agrarisch bouwblok’ zoals aangegeven op de ‘Detailplankaarten medebestemmingen’. Bij uitspraak van 19 december 2001 heeft de Afdeling de beroepen die tegen dit besluit waren ingediend en voor zover die waren gericht tegen deze onthouding van goedkeuring ongegrond verklaard. Derhalve voorzag het vorige plan niet in een agrarisch bouwblok ter plaatse van de percelen [locatie 6 en 7].
Bij het toekennen van de agrarische bouwkavels in dit plan heeft de raad als uitgangspunt gehanteerd dat de omvang van een bouwkavel de bestaande bebouwing omvat en een uitbreidingsruimte van 15% van deze bebouwing, in overeenstemming met het BOM-beleid. Niet in geschil is dat voor het perceel [locatie 6] is voorzien in uitbreidingsruimte. Wat betreft het perceel [locatie 7] is volgens het college van gedeputeerde staten reeds gebruik gemaakt van de toegestane eenmalige uitbreidingsruimte met de op 20 februari 2006 vergunde paardenstal. De bouwkavel voor dit perceel omvat daarom alleen de bestaande bebouwing en de vergunde bebouwing. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk. Anders dan [appellante sub 7] stelt, is voor het toestaan van een eenmalige uitbreidingsmogelijkheid niet bepalend dat in dit plan wel een agrarisch bouwvlak is opgenomen.
2.24.3.
Het college van gedeputeerde staten dient rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Hiertoe behoort ook de vrijheid van de raad om een strenger beleid te voeren ten aanzien van de omvang van agrarische bouwkavels dan in de beleidsnota BOM+ is opgenomen. Het betoog dat het opnemen van een maximale maat voor bouwkavels in strijd is met het BOM+-beleid, waarin niet wordt uitgegaan van maximale maten voor bouwkavels, faalt.
Overigens ligt op plankaart 2 het perceel [locatie 6] voor het overgrote deel en het perceel [locatie 7] geheel in een extensiveringsgebied. Ingevolge artikel 16, lid 16.3.4, aanhef en onder b, is een uitbreiding van een intensieve veehouderij niet toegestaan binnen het op plankaart 2 aangegeven extensiveringsgebied. Met het betoog dat ten onrechte is voorzien in een maximale bouwkavelmaat van 1,5 hectare voor intensieve veehouderijen, kan het door [appellante sub 7] gewenste gevolg niet worden bereikt.
Aanduiding ‘beekdal’
2.25.
Voorts kan [appellante sub 7] zich niet verenigen met de aanduiding ‘beekdal’ ter plaatse van de percelen rondom het perceel [locatie 7]. Zij betoogt dat het POL 2006 sinds de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) als provinciale structuurvisie moet worden aangemerkt, waarin de ontwikkeling van de regio Limburg op hoofdlijnen is weergegeven. De aanduidingen die in het POL 2006 zijn opgenomen, zijn daarom slechts indicatief. De raad dient vervolgens bij de vaststelling van een bestemmingsplan te onderzoeken en te motiveren aan welke percelen de aanduiding ‘beekdal’ moet worden toegekend. Dit heeft de raad voor deze percelen nagelaten, aldus [appellante sub 7]. Zij betoogt dat de aanduiding ‘beekdal’ niet past bij de gebiedskenmerken van de gronden. Daarnaast vreest zij negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering te ondervinden van deze aanduiding.
2.25.1.
Tussen de percelen [locatie 6 en 7] stroomt de beek Groote Molenbeek. De strook grond aan weerszijden van de beek heeft de bestemming ‘Natuur’. Aan de daarnaast gelegen gronden ten westen van de beek is de bestemming ‘Agrarisch’ met de aanduidingen ‘ontwikkelingszone groen’ en ‘beekdal’ toegekend. Hierbinnen ligt het perceel [locatie 7] met de bestemming ‘Agrarisch-bouwkavel’.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.3, aanhef en onder i, van de planvoorschriften geldt als nader doel het behoud en bescherming van de aanwezige landschappelijke en natuurwaarden van het beekdal en het behoud van de waterbergende functie voor de gronden aangeduid als ‘beekdal’.
2.25.2.
Het POL 2006 heeft sinds 1 juli 2008 de status van structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wro.
Ingevolge artikel 9.1.2, vierde lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een streekplan als bedoeld in artikel 4a van de WRO.
Hieruit volgt dat het POL 2006 sinds de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 niet slechts een indicatieve functie heeft, maar evenals onder de WRO het provinciale beleid bevat waaraan het college van gedeputeerde staten gebonden is bij een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan.
2.25.3.
Op kaart 4c, Blauwe waarden, van het POL 2006 ligt het perceel in het gebied dat is aangeduid als (beek)dalen en laagtes buiten het Maasdal.
2.25.4.
Op pagina 37 van de plantoelichting is vermeld dat de beekdalen lager gelegen gebieden betreffen waar het neerslagoverschot en vaak ook het uittredende grondwater (kwel) via beken (en droogdalen) wordt afgevoerd. Beekdalen hebben vaak een ecologische functie als verbindingszone en zijn landschappelijk en cultuurhistorisch van belang als een bebouwingsarm, vaak nog kleinschalig gebied met een overwegend graslandkarakter. Voor zover de beekdalen samenvallen met de POG zijn deze apart aangeduid als ‘beekdal’. Dit geldt onder andere voor het beekdal van de Groote Molenbeek. Op p. 33 van de plantoelichting is vermeld dat het uitgangspunt is om de beekdalen te ontwikkelen tot herkenbare en structurerende elementen in het landschap. Dit is van belang voor onder meer de natuur en ecologische verbindingen en het waterbeheer.
2.25.5.
De percelen rondom het perceel [locatie 7] zijn op grond van het provinciale beleid aangewezen als beekdal. De keuze van de raad om in overeenstemming met het provinciale beleid in het plan te voorzien in bescherming en ontwikkeling van het beekdal van de Groote Molenbeek heeft het college van gedeputeerde staten niet onredelijk hoeven achten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de aanduiding ‘beekdal’ van deze percelen volgens de raad is gebaseerd op zichtbare lijnen in het beekdallandschap.
Verder heeft het college van gedeputeerde staten in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen aan het behoud van het beekdallandschap door onder meer het tegengaan van bebouwing dan aan de mogelijke negatieve gevolgen die [appellante sub 7] vreest te ondervinden.
Gelet op het voorgaande heeft het college van gedeputeerde staten in redelijkheid kunnen instemmen met de aanduiding ‘beekdal’ ter plaatse van de gronden rondom het perceel [locatie 7].
Conclusie
2.26.
De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 7] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 7] is ongegrond.
2.27.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van De Beierhof B.V. en anderen
2.28.
De Beierhof B.V. en anderen kunnen zich niet verenigen met de bestemming ‘Agrarisch’ van de percelen die grenzen aan het perceel Hazenhorstweg 5 met de bestemming ‘Recreatie’ (hierna: het terrein). Zij betogen dat een recreatieve bestemming aan het terrein moet worden toegekend. Hiertoe voeren zij aan dat ten onrechte het bestaande gebruik van het terrein voor kampeerdoeleinden en voor sport en spel ten behoeve van de groepsaccommodatie niet als zodanig is bestemd. Ook voeren de Beierhof en anderen aan dat een kampeervergunning verleend is voor het grootste deel van het terrein, en dat in 2003 een kampeervergunning is aangevraagd op grond van de Wet Openluchtrecreatie. Daarnaast betogen zij dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om een chaletpark op het terrein te realiseren. Ook volgt volgens hen uit het besluit van het college van gedeputeerde staten over de goedkeuring van het vorige plan ‘Buitengebied 1998’ dat een recreatieve functie voor het terrein aanvaardbaar is. De Beierhof B.V. en anderen stellen tot slot dat de agrarische bestemming niet zal worden gerealiseerd binnen de planperiode.
2.28.1.
Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken van recreatieve activiteiten op het terrein. Het kan daarnaast instemmen met de keuze van de raad om het gewenste chaletpark niet in het plan op te nemen nu een aantal onderzoeken waaruit de ruimtelijke aanvaardbaarheid van dit plan moet blijken, niet is aangeleverd door De Beierhof B.V. en anderen. Gezien de ligging van het terrein tussen de EHS en het POG kan het college van gedeputeerde staten instemmen met de bestemming ‘Agrarisch’ met de aanduiding ‘ontwikkelingszone groen’.
2.28.2.
Aan het perceel Hazenhorstweg 5 is de bestemming ‘Recreatie’ toegekend. Het achterliggende terrein heeft de bestemming ‘Agrarisch’ met de aanduiding ‘ontwikkelingszone groen’.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de als ‘Agrarisch’ op plankaart 1 aangegeven gronden bestemd voor agrarisch grondgebruik, extensief recreatief medegebruik en behoud van landschappelijke, cultuurhistorische, archeologische, waterhuishoudkundige en ecologische waarden.
Ingevolge artikel 9, lid 9.1, zijn de als ‘Recreatie’ op plankaart 1 aangegeven gronden bestemd voor recreatiebedrijven, met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen, overeenkomstig de in 9.2 opgenomen nadere detaillering van de doeleinden.
Ingevolge de Staat van recreatiebedrijven die is opgenomen in lid 9.2.1 is op het perceel Hazenhorstweg 5 een camping toegestaan en een bebouwd oppervlakte van 500 m2.
2.28.3.
Bij besluit van het college van gedeputeerde staten van 20 oktober 1998 over de goedkeuring van het vorige plan ‘Buitengebied 1998’ is goedkeuring onthouden aan de plandelen met de bestemming ‘Agrarisch gebied’ met de aanduiding ‘visuele bufferzone’ en aan het plandeel met de bestemming ‘Recreatieve doeleinden’ met de aanduiding ‘groepskampeerverblijf/terrein (R4)’ ter plaatse van het terrein van De Beierhof B.V. Hiertoe heeft het college van gedeputeerde staten overwogen:
‘Tijdens de hoorzitting is door de vertegenwoordiging van de gemeenteraad aangegeven dat er een ruilverkaveling heeft plaatsgevonden waardoor het voormalige sportveld in de huiskavel van reclamant is gevallen. Het gemeentebestuur heeft aangegeven dat het daarbij behorende gebruik als sportveld ten behoeve van het kampeerbedrijf eveneens ‘verplaatst’ kon worden naar deze huiskavel. Het betreffende perceel is echter in het voorliggende bestemmingsplan bestemd tot ‘agrarisch gebied’ met de differentiatie ‘visuele bufferzone’ en wordt gebruikt ten behoeve van het kampeerbedrijf. Het gemeentebestuur is op de hoogte van dit gebruik en heeft, conform de afspraak in de ruilverkaveling, aangegeven dat niet handhavend zal worden opgetreden. Dit ook vanwege de uitspraak van de gemeenteraad dat men, binnen de nodige randvoorwaarden, bereid is om mee te werken aan de uitbreiding van het bedrijf van reclamant. Voorts is tijdens de hoorzitting door het gemeentebestuur aangegeven dat eveneens niet zal worden opgetreden tegen het regulier/individueel kamperen op het terrein van reclamant. Op grond van het vorenstaande gaan wij ervan uit dat het gebruik van de betreffende percelen zoals hiervoor aangegeven niet binnen de planperiode conform de gebruiksvoorschriften in het bestemmingsplan zal zijn.
Ambtshalve merken wij hier nog het volgende op. Indien de gemeente het kampeerbedrijf van reclamant enige uitbreidingsmogelijkheden toekent willen wij erop wijzen dat terdege rekening moet worden gehouden met de ligging in een ecologische ontwikkelingszone. Er dient dan ook voor een inpassing te worden gekozen waarbij meer dan de gebruikelijke zorgvuldigheid dient te worden betracht.’
2.28.4.
Uit het bovenstaande volgt dat het college van gedeputeerde staten goedkeuring heeft onthouden aan voormelde plandelen omdat niet aannemelijk was dat het gebruik van het terrein binnen de planperiode in overeenstemming zou zijn met de gebruiksvoorschriften van dat plan voor de bestemming ‘Agrarisch gebied’. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze overwegingen nog geen beoordeling bevatten van de aanvaardbaarheid van de door De Beierhof B.V. en anderen gewenste recreatieve bestemming voor het terrein.
2.28.5.
Nu bij besluit van 20 oktober 1998 over de goedkeuring van het vorige plan ‘Buitengebied’ goedkeuring was onthouden aan de daarin opgenomen bestemmingen van het terrein, had het terrein op grond van het bestemmingsplan van 1984 een agrarische bestemming. Het gebruik van het perceel voor kampeerdoeleinden was derhalve niet als zodanig bestemd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat het gebruik van het terrein voor kamperen ten tijde van de vaststelling van het plan niet, dan wel slechts incidenteel plaatsvond. De Beierhof B.V. en anderen hebben hun stelling dat het gebruik van het terrein als kampeerterrein eveneens behoort tot het bestaande gebruik ervan, niet aannemelijk gemaakt. In dit verband wordt overwogen dat de door De Beierhof B.V. en anderen overgelegde kampeervergunning en een aanvraag om een vergunning op grond van de Wet openluchtrecreatie voor het terrein, dateren van onderscheidenlijk 1997 en 2003. Nu niet is gebleken dat het terrein als kampeerterrein in gebruik is en gezien de ligging van het perceel tussen de EHS en de POG, wat gebieden zijn met hoge natuurwaarden, heeft het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmen van het terrein voor kampeerdoeleinden niet is aangewezen.
2.28.6.
Het terrein is in dit plan onder meer bestemd voor extensief recreatief medegebruik, waaronder volgens artikel 1 van de planvoorschriften wordt verstaan die vormen van recreatie welke in hoofdzaak zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving, zoals wandelen en fietsen. Zoals de raad ter zitting heeft erkend, verzet een redelijke uitleg van het begrip ‘extensief recreatief medegebruik’, mede gelet op het gebruikte woord zoals, zich niet tegen het gebruik van het terrein voor sport en spel ten behoeve van de groepsaccommodatie. Het betoog van De Beierhof en anderen dat het bestaande gebruik van het perceel voor sport en spel ten behoeve van de groepsaccommodatie niet als zodanig is bestemd, mist feitelijke grondslag.
2.28.7.
De Beierhof B.V. en anderen hebben voor de vaststelling van het plan hun voornemen tot het realiseren van een chaletpark met 75 chalets bij het gemeentebestuur kenbaar gemaakt. De raad heeft De Beierhof B.V. en anderen blijkens het verweerschrift van het college van gedeputeerde staten tijdens de planprocedure in de gelegenheid gesteld te onderbouwen dat het gebruik van het terrein voor een chaletpark vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening toelaatbaar is. De onderbouwing dient onder meer betrekking te hebben op groencompensatie, bodemonderzoek, de economische haalbaarheid en de rioolcapaciteit. Nu De Beierhof B.V. en anderen van deze gelegenheid nog geen gebruik hebben gemaakt, heeft het college van gedeputeerde staten in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om niet reeds in dit plan te voorzien in een chaletpark op het terrein.
2.28.8.
Voorts kan uit het huidige gebruik van het terrein voor sport en spel ten behoeve van de sportaccommodatie en het voornemen van De Beierhof B.V. en anderen om een chaletpark op het terrein te realiseren, niet worden afgeleid dat het gebruik van het perceel voor agrarische doeleinden in de toekomst is uitgesloten.
2.29.
De conclusie is dat hetgeen De Beierhof B.V. en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van De Beierhof B.V. en anderen is ongegrond.
2.30.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 1] niet-ontvankelijk voor zover het beroep betrekking heeft op het gebied Kleefsedijk;
- II.
verklaart het beroep van [appellante sub 1] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 2], het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 6 A] en [appellant sub 6 B], [appellante sub 7] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sport- en Vakantiecentrum De Beierhof B.V. en anderen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten voorzitter
w.g. Pikart-van den Berg ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011